De Huisvriend. Jaargang 1892
(1892)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Burströmsche quaestie
| |
[pagina 86]
| |
‘Komt kinderen; nu gaan jullie met moeder mee en nu zullen jullie doen wat ik zeg; mevrouw heeft al lang genoeg den baas gespeeld, zou ik denken.’ Zij trad naar de kinderen toe; maar mevrouw Burström zeide met een grijnslach: ‘Neem ze maar mee, als je dat goed vindt; maar je moet wel weten, dat ik dan vanmiddag twee politie-agenten stuur om je gevangen te nemen; jullie allen te zamen.’ Moeder Jonson schrikte. Er was niets waarvoor zij zoo bang was als voor de politie. Had mevrouw van den ‘rechter’ van ‘den ambtman’ of van ‘het gerechtshof’ gesproken, dan zou dit geen indruk hebben gemaakt; maar het woord ‘politie’ prikkelde haar verhitte phantasie zoodanig, dat zij totaal machteloos en moedeloos werd. Zij liet de kinderen los en aarzelende sloop zij naar de voordeur; mevrouw hielp haar een beetje sneller vooruit en wierp toen de deur met een bons achter haar dicht. Zoodra moeder Jonson buiten was, stormden een aantal flauwe en akelige gedachten op haar aan. Zij was geheel in de war. Zou het waar zijn? Zou die vrouw heusch het recht hebben ‘de politie’ op haar af te sturen en de kinderen te laten in hechtenis nemen, als zij toch onschuldig waren? Een onzeker iets in haar riep haar toe, dat zij zich met kracht daartegen verzetten moest en dat dan alles goed zou afloopen; maar de jarenlange gewoonte, om te bukken voor de meerderheid, te kruipen en zich in bochten te wringen, liet zich gelden en maakte haar laf en dom. Om éen uur landde zij weer aan. Van Jonson had men nog niets gemerkt. De menschen in de buurt wisten niets van hem af; Donderdagavond had hij een bootje geleend om naar de stad te roeien; later had niemand hem gezien. Zij nam haar hoofddoekje en haar omslagdoek af, vouwde die zorgvuldig op en borg ze in de lade. Vervolgens trok zij haar werkpak aan en ging naar een der families, waar zij de keuken moest schoonmaken en de trappen schuren. Tegen den avond liep zij weer naar het strand en toen bleef zij daar een paar uren op Jonson zitten wachten en naar hem uitzien. Een benauwd gevoel overmeesterde haar. Het begon onder de borst maar steeg, beklemmend en dof, al hooger en hooger tot aan het hart, kroop naar de keel en suisde en tjingelde haar ten laatste in de ooren. Een akelig vermoeden was in haar opgekomen: als Jonson maar niet verdronken was en zij als eene weduwe met vijf onnoozele kinderen zat! Telkens weer herhaalde zij: ‘een weeuw met vijf kinderen,’ en telkens nam die angst, die stikkende benauwdheid, weer een aanloop naar haar hoofd, tot zij eindelijk van vermoeienis een dof, onverschillig gevoel kreeg. In die trage, half bewustelooze stemming zat zij, met haar hoofd op de handen geleund, naar het water te staren; de eentonige golfslag vond weerklank bij haar en gleed wiegend en deinend, onophoudelijk in haar binnenste af-en-aan, af-en-aan; zonder inhoud, maar juist daardoor verlammend. De nacht viel in, maar nog altijd zat zij aan het strand. Eindelijk - daar ontdekte zij de boot met Jonson er in, die, de vooruitstekende rots omvarend, met een grooten draai de haven ingleed. ‘God zij dank!’ Met een zucht van verlichting stond zij op en liep naar de brug. De boot slingerde en de riemslagen plasten ongelijk in het water; haar geoefend oog zag dadelijk dat haar man dronken was. Met vrij wat moeite gelukte het hem aan land te komen: hij stiet met de schuit tegen de palen dat zij kraakte, verloor een riem en struikelde toen hij wilde uitstappen. Zij hielp hem, zoodat hij niet viel, en toen hij er uit was, ging zij in de boot om de riemen te bergen en het vaartuig vast te leggen. Het was lang niet pluis met Jonson. Hij strompelde den berg op en hij was nat tot aan zijn middel, alsof hij in zee gelegen had. Met zijn armen zwaaiende riep hij, met een forschen vloek: ‘Dat maakt iemand gek!... Ze kunnen mij geen zier schelen - geen zier hoor - geen van allen!...’ Een paar maal vroeg zijne vrouw hem, of hij de kinderen niet ontmoet had, of hij den ambtman niet thuis gevonden had? Maar als éenig antwoord zwaaide hij nog erger met zijn armen en herhaalde zijn: ‘Zij kunnen mij allen te zamen geen zier schelen!’ In de hut gekomen steeg de warmte van de kamer hem naar het hoofd en hij werd woest en onhandelbaar. De begeerte om de vrouw te onderdrukken, dit overblijfsel van de dierlijke kracht, die uit de middeleeuwen bij ons is overgebleven, die bij die onbeschaafden in den minderen stand in Zweden, slechts half gestorven is en zich natuurlijk in een toestand van dronkenschap dubbel laat gelden, ontwaakte in hem. Hij dreigde zijne vrouw met de gebalde vuisten; hij schold haar uit, voor een slechte moeder die haar kinderen stelen leerde en liegen; en zoo al meer. Maar madam Jonson sprak geen woord tegen; dat deed zij nooit als haar man ‘wat te veel op had.’ Zij liet hem praten; zij vermaande niet en klaagde niet; alleen ging zij hem uit den weg en zocht hem er toe te brengen, dat hij naar bed ging. Maar den volgenden dag, als hij zijn roes had uitgeslapen, dan wachtte hem een strafpredikatie - en welke! Dan werden Jonson's ooren er rood bij en hij toonde diep berouw en was mak als een schaap. Vanavond werd hij ook rustiger, zoodra moeder de vrouw hem maar in bed had weten te krijgen. Zijne scheldwoorden verliepen langzamerhand in enkele korte verwenschingen en klanken zonder zin, tot ook deze vervangen werden, door een luid snorkende ademhaling, zijn gewoon middel om zich van de bedwelmende en opwindende jeneverdampen te ontlasten. Toen madam Jonson zich overtuigd had, dat haar man was ingeslapen, ging zij stil zitten en schreide - schreide zooals zij nog maar éen enkelen keer vóor dezen geschreid had. Dat was vele, vele jaren geleden, toen haar eerste minnaar, een knap sergeant bij de artillerie, zich trouweloos jegens haar had getoond, toen hij haar, ten wille van een ander meisje, verlaten had. Den volgenden morgen was Jonson nog gedweeër en nog berouwvoller dan hij bij soortgelijke omstandigheden gewoonlijk was. Hij zag er bedroevend | |
[pagina 87]
| |
uit, hoestte, kuchte, slaakte van tijd tot tijd diepe zuchten en wierp schuwe blikken op zijne vrouw, in afwachting der dingen die komen zouden; zoo onhandig mogelijk zijn best doende om zijn broek uit te trekken, waarvan de pijpen door het nat op een hopelooze manier waren gekrompen. Maar tot zijn verbazing bleef de strafpredikatie weg; zijne vrouw was uitermate vriendelijk jegens hem; zij hielp hem bij het opknappen van de broek, naaide een scheur in zijn buis, kookte aardappels en zette zijn ontbijt voor hem op tafel. En onder het eten moest hij tot in de kleinste bijzonderheden van zijn mislukte vaart naar de stad vertellen. In het begin gelukte dit maar half en het had er veel van, of hij een les op zeide; maar toen hij begreep, dat zij hem niet zou gaan beknorren zooals anders, werd hij ook in een betere stemming gebracht en nu gaf hij werkelijk een aardige beschrijving van zijn verongelukte boodschap. Hij vertelde hoe hij eergisteravond, dadelijk na zijne aankomst, de kinderen was gaan opzoeken, maar hoe mevrouw Burström hem barsch de deur had uitgejaagd. Zij had hem heusch uitgescholden en hem met ‘de politie’ gedreigd, die hem naar de gevangenis zou brengen, en van de kinderen had hij geen zweem te zien gekregen. Dien nacht had hij in de boot geslapen en 's morgens bijtijds had hij weer bij de Burströms aangescheld: de deur was maar een kier open gedaan en toen aanstonds, vlak voor zijn neus dichtgeslagen. Kwaad geworden, was hij naar den kantonrechter gegaan. Mijnheer was niet thuis. Twee volle uren had hij daar loopen te wachten. Hij was totaal ‘op’ geweest van boosheid en daarenboven had hij honger gehad en dorst ook, en toen was hij het wijnhuis ingegaan - hij kon 't niet langer uithouden - en toen had hij een boterham gekocht en... en...’ Jawel, zij begreep al hoe het verder was gegaan, daar behoefde hij niet over te praten, - dien ouden deun kende zij vanbuiten. Alleen wilde zij nog weten, hoe hij zoo nat was geworden? Of hij in zee geduikeld had, of hoe kwam dat?’ Na een paar omwegen - hij scheen er niet voor uit te willen komen - bekende hij - na menige vergeefsche poging om er overheen te praten, - ten laatste -, dat hij zich had willen verdrinken, omdat hij zich zoo vreeselijk ellendig had gevoeld; maar toen hij in het water had willen loopen had hij zich halverwege bedacht en was hij maar weer teruggekeerd, daardoor was hij nat tot aan zijn middel en niet verder. Madam Jonson antwoordde niet; een poos bleef het stil in de hut, men hoorde niet anders dan het klepperen van de lepels tegen de borden en het smakken der kinderen, die hun pap zaten te eten. ‘Wat zou je er van hebben gezegd, Christien, als ik in 't geheel niet weerom gekomen was?’ vroeg hij eindelijk met een schuinen blik naar zijne vrouw. Zij trok de schouders op en lachte, maar het was een scherp, onaangenaam en gemaakt lachje. ‘God weet of ik wel iets zou hebben gezegd. Ik was al zoo diep bedroefd en rampzalig, dat het niet veel erger kon worden dan het was.’ Juist toen zij dit zeide, ging de deur open en tot hunne groote verwondering, zagen zij mevrouw Burström binnenkomen, door de beide jeugdige Jonsonen gevolgd. Maar het was een geheel andere mevrouw Burström, dan die onlangs hier in de hut zoo had opgespeeld. De roode veeren zaten nog op haar hoed, maar zij stonden minder hoog overeind en zij was bleek, alleen de wangen hadden nog een paar vurige plekken behouden, zoo als dit bij kleurige menschen dikwijls voorkomt, als zij plotseling over iets verbleekt zijn. Zij zag er verlegen en droefgeestig uit, zoo ‘alsof zij door een wesp gestoken was,’ zeide de jongeheer Nils, de oudste der Jonson'sche telgen, die uit ondervinding wist, dat dit een lang niet prettige gewaarwording was. ‘Zie-je, beste madam Jonson, het is zeer, zeer onpleizierig - het is niet te ontkennen - maar vergissen is menschelijk - iedereen kan zich vergissen -’ begon zij en haar dwaze, belachelijke houding maakte de zaak nog erger voor haar dan noodig was. ‘De kinderen zijn niet altijd even braaf geweest en zoo als ik zeide: iedereen kan zich vergissen. Maar.... vervelend is het toch en erg ook.... Je begrijpt, dat het voor eene dame altijd hoogst onaangenaam is te moeten zeggen, dat zij... Natuurlijk zou u mij door dit geval in een lastige,... in moeilijkheden kunnen brengen... maar ik hoop en verwacht van madam Jonson, dat dit zoo'n vaart niet loopen zal en dat zij de geheele geschiedenis vergeten zal. Die is nu afgeloopen en, niet waar? de dingen worden er niet beter door, of men er al veel beweging over maakt?’ Madam Jonson zette groote oogen op. ‘Wat bedoelt u met dat alles? Zijn de oorringen terecht?’ ‘Ja - ik heb ze heusch gevonden - en wel in de lade van mijne eigene chiffonnière! Maar, zie-je beste madam, niemand is er, die zich nooit vergist.... en.... Maar het is heel onpleizierig - erg onpleizierig! Je kunt het natuurlijk niet beseffen hoe alleronaangenaamst het voor eene dame van mijn stand is, aldus te hebben gehandeld. Maar enfin, de zaak is gebeurd.... wij zullen nu maar trachten haar te vergeten, niet waar? Dat is zeker het beste voor ons beiden, beste moeder Jonson. Hier is wat wijn,’ zij zette een flesch op tafel, ‘die zal u goed doen... En hier zijn ook nog een pakje kleeren.... een paar laarzen, die Nils wel passen zullen... en zooals gezegd, nu zullen wij de geheele geschiedenis trachten te vergeten... Ik bedoelde er niets kwaads mee, dat heb-je toch zeker ook wel begrepen?... Mia, is een aardig, lief kind. Zij kan wel in de keuken 's middags een beetje komen helpen en dan kan zij bij de meiden blijven eten.... Zij heeft het dezer dagen ook lang niet slecht gehad, dat durf ik gerust te verzekeren. Zij heeft een kroon gekregen en uw kleine Per kreeg er twee en dat geld mogen de kinderen behouden, dat begrijpt u wel...’ En onder het spreken stond zij met eene gelijkmatige, onbewuste beweging de kleine Mia te streelen en te aaien en hare volzinnen werden telkens door een klein zenuwachtig lachje afgebroken, tot zij ten laatste in snikken uitbarstte en het ‘op de zenuwen kreeg.’ | |
[pagina 88]
| |
Madam Jonson zeide niets. Maar toen die wijnflesch op tafel kwam stak zij hare hare uit en een leelijke, wraakzuchtige uitdrukking tintelde in hare oogen. Of zij de flesch had willen slaan of mevrouw, dit zou zij niet hebben kunnen zeggen; zooveel is zeker, dat zij de in verontwaardiging opgeheven rechterhand weer op haar schoot liet vallen; de flesch kon blijven waar zij was en mevrouw Burström mocht gerust uitspreken en daarna vertrekken, zonder dat zij er een enkel woord tegen in bracht. Maar op-eens sprong zij overeind, schudde de betoovering van zich af, spuwde achter de vertrekkende een kreet: ‘Bah - welk een mensch! En zulk een schandaal durft zich eene “dame” noemen!... Bah!...’ De arme mevrouw Burström was na het tooneel in de hut der Jonsons geheel van streek. Het zenuwachtige snikken wisselde af met eene even onnatuurlijke uitbarsting van lachen, waarop weder een heftig schreien volgde, en toen zij haren man en de kinderen in het oog kreeg, liep zij haastig op hen toe, omhelsde nu den een dan de anderen en herhaalde eenige keeren, dat zij zou wenschen vele mijlen diep onder den grond te liggen. Maar haar echtgenoot, en hare dochter wisten haar zoo lief te troosten over dit, zeker vreeselijk onaangename voorval en haar zoo goed en overtuigend te bewijzen, dat men tegen zulk gemeen volk als die Jonsons geen verplichtingen hoegenaamd behoefde te erkennen, dat zij al spoedig tot bedaren kwam. Tegen etenstijd was zij alweer even vroolijk en met zichzelf voldaan als gewoonlijk, en toen dien avond een paar jonge heeren kwamen thee drinken, een paar vroolijke kantoorbedienden, schertste en lachte zij zoo uitgelaten en luidruchtig met die gasten, dat de Jonsons, indien zij er misschien nog aan hadden getwijfeld, zich nu konden overtuigen, dat eene dame als zij, die gansche geschiedenis als een kleinigheid behandelde, een bagatel, dat niet de moeite waard was er aan te denken, veel minder er zich moeilijk over te maken. - De meisjes Arnell keerden van het badhuis, dat in de buurt van de spoelbrug gelegen was, naar huis; zij bleven bij madam Jonson een oogenblikje praten en kregen een uitvoerig verhaal te hooren, zoowel over de thuiskomst van Jonson, als over het tooneel met mevrouw Burström dat vanmorgen had plaats gehad. Zij waren innig verontwaardigd. De oogen van Agnes flikkerden en Cecilia kon zich niet houden van boosheid en verachting. ‘Dat is het boosaardigste en gemeenste wat ik ooit in mijn leven gehoord heb,’ barstte zij uit. ‘Ik begin nu heusch mijnheer Vigert gelijk te geven. Maar je kunt erop aan, madam Jonson, dat zij er zoo gemakkelijk niet zullen afkomen! Ik zal u zeggen, mijn oom, mijnheer Hedenstam, die zelf aan 't gerechtshof is, heeft verklaard, dat u het recht aan uwe zijde heeft. Ga nu maar hoe eer hoe liever naar de Burströms en dwing haar u een schadevergoeding te geven - vooral niet te weinig; op zijn minst van honderd kronen - en als zij weigert, vaar dan onmiddellijk over naar den kantonrechter en laat haar in hechtenis nemen. Ik beloof u, wij zullen je helpen... ik zal met mijn oom, den Hofraad, spreken en met mijn broer ook; hij is jurist en heeft verstand van zulke dingen...’ Agnes voegde er ook nog iets bij, om haar zuster te steunen, maar madam Jonson schudde met een ongeloovig lachje haar hoofd. ‘Ik weet niet of het de moeite beloonen zou er zooveel drukte over te maken. “De arme heeft toch ongelijk... de arme komt nooit tot zijn recht...” Maar dat mag niet!’ riep Cecilia beslist. ‘Wij zullen alles doen om u recht te verschaffen moedertje. Zulk eene onverantwoordelijke, afschuwelijke behandeling zal en mag niet ongestraft blijven, zoolang er nog eerlijke en weldenkende menschen gevonden worden.’ Het mocht haar echter niet gelukken madam met haar te doen instemmen. De waschvrouw bleef er bij, dat het de moeite niet beloonen zou ‘al die drukte’ te maken. Het eenige, waartoe zij niet ongenegen bleek te zijn, was om de hulp van den advocaat der Andersons in te roepen. Hij scheen haar bijzonder aan te trekken, maar de wet, de politie en eerlijke, weldenkende menschen - daarvan verwachtte zij weinig heil. Zij bedankte de dames Arnell voor haar vriendelijken raad en zeide, haar best te zullen doen om met mevrouw Burström te redeneeren. Een eind verderop kwamen de meisjes mijnheer Vigert tegen. Hij was juist van een zeiltochtje thuis gekomen en wist nog niet hoe de bewuste zaak was afgeloopen. ‘Heeft u 't gehoord?’ riepen zij hem reeds op een afstand toe - ‘heeft u 't gehoord, dat mevrouw zelf haar oorringen verlegd had en ze nu teruggevonden heeft?’ ‘Is het heusch waar?’ Vigert nam groetend zijn hoed af, maar drukte, bij de dames gekomen, haar beiden verheugd de hand. ‘En raad nu eens waar zij ze gevonden heeft!’ ‘Misschien wel in haar eigen ooren?’ De meisjes lachten. ‘Dat nu wel niet, maar in het laadje van haar eigen chiffonnière. Heeft u ooit van een zoo onwijze, tegelijk dwaze en boosaardige handelwijs gehoord?’ ‘Wat zal ik u zeggen dames - ik ben er niet zoo bijzonder over verbaasd. Maar ik ben bepaald nieuwsgierig te hooren wat u voornemens zijt, nu in die zaak te doen. Want de dames zullen natuurlijk voor deze zaak “werken”. Ik veronderstel dat de eerste bladzijden van “De mishandelde waschvrouw” reeds geschreven zijn en....’ ‘Zeker zijn wij voornemens te handelen,’ riep Agnes, zonder op die laatste spotachtige woorden te letten. ‘Als de Burströms aan de Jonsons geen behoorlijke schadevergoeding geven...’ ‘Zullen wij er ons uiterste best voor doen te bewerken dat mevrouw Burström in de gevangenis komt,’ vulde Cecilia aan. ‘Wil oom Conrad ons niet helpen, dan zal ik mijn broer, assessor Arnell er over aanspreken. Kent u mijn broer, mijnheer Vigert?’ ‘Neen, tot mijn leedwezen ken ik hem volstrekt niet.’ ‘O dan kent u den edelsten, braafsten, besten man die op aarde te vinden is, nog niet!’ riep Cecilia | |
[pagina 89]
| |
in een vlaamsche herberg. Naar Godding. (Zie blz. 95).
| |
[pagina 90]
| |
met van geestdrift gloeiende wangen. ‘U moet bepaald met hem kennis maken. Ik wilde dat u hem eens zag; ik heb nooit een mooieren, knapperen man gezien - zoo iets echt mannelijks heeft hij over zich! Hij is jurist, weet u; en hij zal de Jonsons helpen, dat weet ik zeker. Ik ken niemand, die voor arme menschen meer hart heeft dan hij. Hij zeide nog onlangs, dat de rijken er dikwijls geen flauw begrip van hebben welke plichten hun tegenover hunne minder bevoorrechte medemenschen zijn opgelegd.’ ‘Laat mij u bij voorbaat feliciteeren, juffrouw Cecilia. Met zulk een bondgenoot als uw broer kan het niet anders of u zal in de Burströmsche quaestie tot de gewenschte uitkomst geraken. Maar u moet waarlijk alle mogelijke hulp inroepen, want, als ik de Burströms goed beoordeel, dan zullen zij niet zooveel als vijf kronen aan de Jonsons uitbetalen, als zij hopen er met vier af te komen; zij zullen zich tot het uiterste verdedigen en het er op aan laten komen tot men hen werkelijk naar de gevangenis brengt. - Uw dienaar, dames,’ zeide hij nu, ter zijde tredend en onder het afnemen van zijn hoed, ‘mag ik u vanavond weer voor een wandeling komen afhalen?’ De Arnells bogen glimlachend en toestemmend het hoofd. Zij gingen vervolgens naar huis om aan oom en tante Hedenstam te vertellen wat er gebeurd was en gezamenlijk het beste plan van rechtsvervolging tegen de schuldigen te overleggen. Maar mijnheer Hedenstam bracht de gemoederen hieromtrent spoedig eenigszins tot kalmte; hij verklaarde een in hechtenisneming van mevrouw Burström voor een totale dwaasheid. Natuurlijk konden die menschen volgens de strafwet worden vervolgd, maar hiermee zouden de Jonsons bedroefd weinig gebaat zijn. Het liep er nog op dat de Burströms uit wraak hun zwager, den bierbrouwer, ophitsten om het gezin Jonson uit de woning te jagen en dan had men voorzeker iets moois uitgewerkt met zijne naastenliefde en zijn gevoel voor recht en billijkheid! Edoch oom Conrad merkte nu voor het eerst hoe moeilijk het was Cecilia van eene ernstig bij haar vaststaande meening terug te brengen. Met eene buitengewone welbespraaktheid weidde zij uit over het onverantwoordelijke van zulk een misbruik der overmacht onopgemerkt te laten. Al was het om geen andere reden moest men reeds ter wille der algemeene veiligheid de Burströms achter slot en grendel zetten, en het allerminste wat oom Hedenstam in deze zaak doen kon, was althans, dat hij naar Burström ging om hem zijne verplichting een ruime schadevergoeding aan vrouw Jonson uit te betalen, duidelijk te verstaan te geven. Zij draafde zoo door op dit punt dat mijnheer Hedenstam, die anders het geduld in persoon was, eindelijk toch boos werd. Hij verklaarde volstrekt niet in te zien dat Cecilia, die zoo van menschenliefde en rechtvaardigheid vervuld was, door iets verhinderd werd om zelve mevrouw Burström het onvoegzame en het onchristelijke van hare handelwijs onder het oog te gaan brengen. Dit zou vrij wat beter zijn dan te praten en zich op te winden over dingen, waarvan men geen verstand had. Cecilia werd door dit antwoord eenigszins tot kalmte gebracht. Zij zweeg nu, maar toen de meisjes alleen waren, spraken zij met elkander af, dat Cecilia, als de oudste en dapperste, den volgenden dag een bezoek bij mevrouw Burström zou gaan brengen en dan haar best zou doen, haar tot een vergoeding voor het gedane onrecht aan de Jonsons te bewegen. Dien geheelen nacht sliep Cecilia niet; zij peinsde altijd door over dat gewichtige bezoek. Zij stelde een uitvoerige, aandoenlijke toespraak op, die zij tegen mevrouw Burström houden zou; zij hield in haar verbeelding lange gesprekken, en daarin drukte zij zich kalm, juist en waardig uit, de andere daarentegen, laf en zeer ongeschikt en deze gesprekken eindigden dan eens hiermede, dat juffrouw Arnell opstond en de kamer verliet onder eene stilzwijgende belofte nooit weer iets met ‘dergelijke menschen’ te doen te willen hebben; en dan weer eens hiermede, dat mevrouw Burström diep ontroerd en tot tranen bewogen hare hand greep en haar leedwezen over het door haar erkende onrecht uitsprak. Maar den volgenden dag toen die bewuste manoeuvre zou worden uitgevoerd, ontbrak het haar aan den moed; wat nog erger was, haar geprikkelde phantasie schilderde in den loop van dien dag zulke angstwekkende tooneelen voor haar af, dat zij bij de gedachte alleen reeds, om tegenover die brutale mevrouw Burström te staan en den stekenden blik uit haar scherpe oogen te verdragen, beurtelings rood en bleek werd en begon te stamelen, als zij sprak. De daaropvolgende dagen ging het niet beter. 's Nachts legde zij altijd, wakende of in den droom, bezoeken bij mevrouw Burström af; hield mooie voordrachten en imponeerde haar door haar beschaafde spreekwijs en waardige houding; maar het daglicht scheen nauwelijks door de gordijnen, of zij was weer zoo bang als een haas. Zij kon soms een grooten omweg maken, als zij in de verte iemand van de Burströms zag aankomen. Zij werd dan zoo boos over die onvergeeflijke lafheid dat zij met haar voet kon stampen, maar dit veranderde niemendal aan de hatelijke zekerheid, dat zij niet naar ‘die menschen’ durfde gaan. En hoe verontwaardigd Agnes en mevrouw Hedenstam over het gedrag der Burströms ook waren, konden zij haar hierin niet van dienst zijn. Mevrouw Hedenstam bemoeide er zich liever niet mede, zij vreesde voor een onaangename verhouding ten opzichte van hare buren, men kon daar zooveel last van hebben. Agnes was uit haren aard te bedeesd om in dit geval iets te kunnen doen. Natuurlijk spraken zij madam Jonson dikwijls genoeg en dan zetten zij haar telkens weer op, door met haar over schadevergoeding en rechtsvervolging te praten. Maar verder dan tot praten kwamen zij niet. Op deze manier verliep de tijd dien de Arnells buiten zouden logeeren, zonder dat van het voorgenomen bezoek van Cecilia aan mevrouw Burström iets gekomen was. Donderdagmorgen stonden zij, voor de afreis gereed, op het dek van de stoomboot met haar zakdoeken te wuiven en ook toen bepaalde zich hare hulp aan de Jonsons nog tot de geheime | |
[pagina 91]
| |
afspraak met mevrouw Hedenstam, zich niet aan de tegenwerpingen van oom Conrad te zullen storen, maar eens ernstig met broeder Edward te spreken. Hij was jonger en voortvarender, hij zou haar zeker helpen om den onderdrukten armen recht te verschaffen.................................... Een week was na het vertrek van Agnes en Cecilia verloopen. Mijnheer Vigert had verscheidene boodschappen in de stad te doen en was een uurtje geleden met de boot te Stockholm aangekomen. Den hoek van Gustaf-Adolfs-torg omslaande om Regeeringsgatan door te gaan, zag hij een eindje voor zich uit, Cecilia Arnell. Met verhaasten stap had hij haar weldra ingehaald en met zijn ‘Goedenmiddag, juffrouw Cecilia,’ bracht hij haar tot staan. Verwonderd zag zij om en niet zeer vriendelijk ook; want zij hield er niet van, dat de heeren haar op de straat aanspraken. Dat was, toen hare mama en de tantes jong waren geen gebruik geweest en de meisjes Arnell waren aan sommige ouderwetsche modes gehecht. Toen zij hem echter herkende, groette zij hem met van blijdschap schitterende oogen en met haar gewonen blos, terug; zij zou er wezenlijk lief hebben uitgezien, zonder die, haarzelf onbewuste, gewoonte het hoofd trotsch achterover te werpen, met een spotachtige uitdrukking over 't gelaat. Zij wandelden de straat samen door. Hij bleef rechts loopen en van ieder ander jong mensch uit hunnen kring zou die onbeleefdheid voldoende zijn geweest om Cecilia uit haar humeur te brengen; maar bij Vigert lette zij er niet op. Hij was over het geheel zoo anders als die heertjes, die zij hier kende. ‘Nu juffrouwtje,’ begon hij, nadat hij haar voor het prettig samenzijn buiten had bedankt en de groeten van de familie Hedenstam overgebracht had - ‘hoe gaat het met de Burströmsche quaestie? Is u een goed stuk gevorderd?’ Zijn oogen tintelden, toen hij zich met deze vraag naar haar omwendde en een klein spottend lachje speelde nu ook om zijn mond. Cecilia's gelaat betrok en met een ongeduldig schouder ophalen zeide zij: ‘O, praat daar asjeblieft niet meer over. U weet niet hoe dat geval mij hindert! Er is niets aan te doen; van welken kant men die zaak aanpakt. Ik heb er met Edward over gesproken en mijn broer zegt juist hetzelfde als oom Hedenstam, dat het een onzinnigheid zou wezen de Burströms te laten gevangen zetten en dat men door zulke maatregelen te nemen niets zou winnen, maar zich alleen een berg moeilijkheden en last van allerhande soort op den hals zou halen.’ Mijnheer Vigert lachte hartelijk. ‘Ik begrijp juffrouw Cecilia dat het voor u een groote teleurstelling is. Maar nu zal u toch inzien hoe hopeloos die quaestie is, wanneer zelfs uw broer, “de edelste, knapste man, de beste en meest welwillende jurist van de wereld” er niets op weet te verzinnen....’ ‘Neen - nu geen gekheid!’ viel Cecilia hem driftig in de rede. ‘Die quaestie heeft mij oneindig meer gegriefd dan u denkt. Ik kan soms een zoo hatelijk en oproerig gevoel in mij waarnemen, dat ik 't niet zeggen kan; ik vind het zoo afschuwelijk dat niets kan worden gedaan om het recht te laten gelden, ik zou iemand willen aanklagen en weet dan weer niet wien en waarvoor. Ik gevoel het, er is ergens een leemte, een schandelijke lafheid, maar ik weet niet of die bij de wet moet worden gezocht, bij mijzelve, bij broer Edward of misschien bij alle gegoeden tegenover de lijdende armoe. Begrijpt u wat ik bedoel? Er is iets onbeschrijfelijk akeligs in het besef van iets onharmonisch, van iets dat niet is zoo als het wezen moest, maar dat men gevoelt niet duidelijk te kunnen omschrijven! Edward gaf mij den troost, dat zulke kleine onrechtvaardigheden niet altijd kunnen worden vergoed; dat zulke dingen in den aard onzer samenleving, in de verhouding der verschillende standen tegenover elkander gelegen zijn; dat er zooveel in de wereld niet goed is, wat toch niet veranderd kan worden enz. Maar dergelijke redeneeringen voldoen mij niet.’ Vigert antwoordde niet dadelijk. Zij wandelden een eind zwijgend naast elkander voort en een trek van diepen ernst verscheen op zijn straks nog zoo guitig gelaat. Eindelijk begon hij weer te spreken, met zijn eenvoudig gul en natuurlijk accent: ‘Zeker, juffrouw, juist die kleine onrechtvaardigheden die niemand vergoedt; die lichte wanklanken die over het algemeen en voor de groote menigte de harmonie niet verstoren en waarover zich dus ook niemand moeilijk maakt, juist deze zijn het meest invretend vergif onzer maatschappij. Het gaat er mee als met de bacteriën en de miasmen: men ademt die dagelijks in en is er zoo aan gewoon, dat men 't niet merkt hoe nadeelig zij zijn. Maar de geneeskunde is in den lateren tijd met ijver begonnen naar de aanleiding tot de verschillende ziekten, naar de oorzaken er van onderzoek te doen; zij tracht die in de minste kleinigheden te ontdekken en schroomt niet haar onderzoek ook tot het onbeduidendste uit te strekken; en zie, even als de natuurkundigen thans een begin maken met de lucht te zuiveren en het water en het voedsel, om hierdoor het ontstaan van ziekten te voorkomen, - zoo zal er ook eenmaal een wetenschap komen, die het zich tot taak stelt het lichaam der maatschappij te zuiveren; reken daarop! Heeft u Herbert Spencer gelezen? Dat is onze man? Hij en zijne volgelingen zullen met der tijd een einde maken aan al dat verrotte ontuig; aan onderscheid van standen, onderdrukking van den minderen man en wat dies meer zij. Maar zoolang de menschelijke maatschappij nog niet rijp is om die edele beginselen te verstaan en te waardeeren, geeft het wee roepen en klagen over onrechtvaardigheden niemendal; men moet de wereld haar gang laten gaan: ten laatste vallen de rotte appelen vanzelf van den boom, bij een flinken, frisschen herfstwind! En die zal eenmaal komen!’ Cecilia gaf geen antwoord. Weifelend zag zij hem van ter zijde aan en daarbij dacht zij er over wat haar vader wel over zulk eene tirade zeggen zou? Papa had zeer ontwikkelde, vrijzinnige denkbeelden; maar desniettegenstaande had zij hem dikwijls zeer | |
[pagina 92]
| |
afkeurend over de jonge heethoofden, van den tegenwoordigen tijd hooren spreken; over die jongelui die alles wilden omverhalen en niets hadden om er voor in de plaats te zetten. Hij noemde hen ‘doordravers,’ en die mocht hij niet lijden. Of papa Vigert misschien ook onder dezen zou rangschikken? En toch...’ ‘Heeft u Spencer gelezen, juffrouw Cecilia?’ herhaalde Vigert zijne vraag van straks. ‘Neen, dat heb ik niet.’
zijn laatste liefde. Naar C. Rickelt. (Zie blz. 95).
‘U is zoo terneergedrukt door de onrechtvaardigheid en hardheid in de wereld, dat ik mij verplicht gevoel te trachten u een weinig op te vroolijken. Alles wel beschouwd hadden u en juffrouw Agnes ook wel gelijk in uw verklaring dat de menschen over het algemeen en de Burströms in het bijzonder, niet zoo slecht waren als ik geneigd was ze te beoordeelen. Gisteren heeft Burström in eigen persoon een som gelds aan Jonson gegeven, als eene vergoeding voor het leed dat zijn gezin, door mevrouw Burström geleden had.’ ‘Mag ik u dan zijne Lessen der samenleving leenen?’ ‘Ja, gaarne,’ zeide zij snel; ‘ik wil gaarne iets van hem lezen.’ Weer liepen zij een poosje zwijgend door. Vigert balanceerde zijn stok in de hand en volgde die beweging met zijn oogen. De ernst verdween langzamerhand, om weer voor den goedhartigen, doch eenigszins spottenden glimlach plaats te maken. Met zijn ouden schalkschen blik op Cecilia gericht, hervatte hij: Cecilia slaakte een kreet van verrassing, en vergetend dat zij midden op Regeringsgatan stond, sloeg zij hare handen verheugd in elkander. ‘Wat zegt u? Dit had ik heusch niet verwacht! Het is een verrassend en verblijdend bericht tegelijk. Nu ziet u het weer, mijnheer Vigert, men moet nooit zoo haastig zijn in het beoordeelen der menschen....’ ‘Neen, zeker niet, hierin heeft u volkomen gelijk. Maar al heeft u in dit eene geval gelijk, geef ik mij in een ander opzicht geenszins overwonnen. Weet u | |
[pagina 93]
| |
zonsondergang. Naar A. East. (Zie blz. 95).
| |
[pagina 94]
| |
het nog, dat ik zeide niet te denken dat Burström, als hij iets tot schadevergoeding gaf, zooveel als vijf kronen tegelijk zou geven? Of ik goed heb gezien! Tot vijf kronen heeft hij het niet gebracht; die uitgaaf zou al te groot geweest zijn, maar vier, - dat kon er door, en daarom heeft hij Jonson vier kronenGa naar voetnoot1) present gegeven, om zich over het geleden onrecht te troosten. Nader en juister was het toch niet mogelijk te voorspellen, niet waar?’ Cecilia's gelaat betrok. ‘Vier kronen!’ herhaalde zij minachtend. ‘Zeker - het was niet te veel, dat stem ik u toe. Maar de kruidenier Burström is een verstandig en spaarzaam man, daarom heeft hij het ook zoover in de wereld gebracht.’ ‘Vier kronen!’ herhaalde Cecilia nog eens. Zij kon haar verbazing niet verbergen en evenmin, dat zij een weinig boos was over den schertsenden toon van Vigert. Om dit niet al te zeer te toonen, vroeg zij nu ook glimlachend: ‘En wat zeiden de Jonsons wel van zulk een milde gave?’ ‘Wat die zeiden? Dat zal ik u vertellen, het is heusch karakteristiek. Jonson was bijzonder in zijn schik: hij dankte zeer beleefd en stopte het geld in zijn broekzak. Waarschijnlijk rekende hij vlug uit hoeveel borreltjes men voor vier kronen koopen kan. Toen madam het hoorde, verklaarde zij, dat als mijnheer Burström haar dit geld gegeven had, zij het niet zou hebben aangenomen. Zij hadden zich tot nog toe zonder de Burström'sche vier kronen kunnen redden en zouden het verder met Gods hulp en flink werken ook wel doen. Is dit nu niet precies volgens het karakter van den man en van de vrouw?’ ‘Ja, dat is het wel.’ Zij waren aan de woning van mijnheer Arnell gekomen. Cecilia deed haar parasol neer, nam dien over den schouder en trok aan de schel. ‘Woont u hier?’ vroeg Vigert. ‘Ja. Eén trap op. Het huis is van papa.’ ‘Dat zijn zeker uitmuntende kwartieren,’ zeide hij, naar boven ziende. ‘Ja alleraangenaamst, vooral in den winter. Des zomers is het niet prettig in de stad te blijven, maar mijne ouders zijn niet voor het huren van “een optrek” en voor het logeeren buiten ook niet, en daarenboven hebben wij dit jaar veel reparatie aan het huis.’ Onder het praten was zij de stoep opgegaan en op de eerste trede staande, reikte zij hem ten afscheid de hand. ‘Dat is zeker uwe kamer of die van juffrouw Agnes,’ zeide Vigert, met zijn vinger naar een geopend raam op de eerste verdieping wijzend. ‘Het ziet er zoo dichterlijk uit en zoo romanesk met die bloemen en het vogelkooitje daar tusschenin.’ ‘Ja, juist geraden, dat is onze kamer.’ Cecilia zag even voor zich en vroeg toen snel: ‘Heeft u geen lust tegen den herfst, als u weer te Stockholm is, ons eens te komen bezoeken? Dan kan u zich persoonlijk er van overtuigen hoe gezellig onze woning is.’ Vigert boog beleefd. Zijne oogen straalden, zoodat zijn geheele gelaat er door werd verhelderd. ‘Het is zeer vriendelijk van u, zeker, daar heb ik den allergrootsten lust in, daar kan u op-aan, juffrouw Cecilia. Mag ik u bij voorbaat verzoeken mijne beleefde groeten aan uwe geachte, mij nog onbekende, ouders over te brengen en mijne hartelijke aan juffrouw Agnes?’ ‘Gaarne. Maar - als u papa ontmoet, denk er dan om, niet zoo hard in uw oordeel over anderen te zijn. Papa, die zelf altijd gaarne het beste van de menschen gelooft, kan zulke strenge oordeelvellingen niet goed hebben; die maken hem verdrietig en ontevreden.’ ‘Ik beloof u, ik zal er aan denken,’ antwoordde hij, de hand die zij hem had toegestoken met warmte drukkend. ‘Dat is lief van u. Maar nu vaarwel, tot weerziens op aanstaanden Zondag, dan komen Agnes en ik weer den dag buiten doorbrengen bij oom en tante Hedenstam. Wil u de familie mijne groeten overbrengen?’ Met zijn hoed in de hand maakte hij een beleefde buiging en Cecilia knikte hem nog eens vriendschappelijk goeden dag. Zacht fluitend wandelde hij naar de boot, zeer tevreden met zichzelven en met zijne wijze van de wereld te beschouwen. Cecilia liep de stoep op en in een drafje naar boven, waar zij wist Agnes te zullen vinden. Zij brandde van verlangen haar den uitslag der Burströmsche quaestie mede te deelen. Zij maakten zich samen geducht boos over de flauwhartigheid van de Jonsons; - het was een schande zich zoo te laten beleedigen en dan maar te zwijgen, omdat die onrechtvaardige behandeling van rijke menschen was uitgegaan, het was erg en erg! Dat die inhalige Burströms hiervan misbruik maakten verwonderde haar minder, van die menschen was alles te verwachten, maar van moeder Jonson hadden zij betere gedachten gehad.... Zondag werden ‘de nichtjes’ door oom Hedenstam van de boot afgehaald. Reeds onder 't naar huis wandelen wilde Cecilia haar gemoed lucht geven over de flauwheid van de Jonsons maar oom liet haar niet uitspreken. ‘Het scheen in den aanvang zoo, Cecilia, maar laat mij je zeggen, dat jij nu op 't punt staat onbillijk te oordeelen. Vrouw Jonson kwam bij ons om raad vragen: zij kon de woning en de verdere kleine verdiensten van mijnheer en mevrouw Burström niet missen, en toch kon zij er niet overheen, voor die menschen te werken, die haar kinderen tot liegen hadden verleid en haar geheel gezin, zoo leelijk hadden behandeld. Wat nu te doen? Je tante had gezegd dat zij er eens over denken zou, en toen zij er met mij aan tafel over sprak, hebben wij er iets op gevonden. Petterson, die in dat huisje van mij, achter onze villa woont, is tot onderbaas op het landgoed van graaf Kylenstjerna opgeklommen, met vrije woning op de plaats. Hierdoor is dat huisje leeg; zooals je weet, is er een aardige lap grond bij, zeer geschikt om voor bleekveld in te richten. En zie je, kindlief, nu heeft moeder Jonson aan de familie Burström haar dienst opgezegd en nu woont zij met man en kroost in mijn tuinmanshuis. Het schijnt er den gezamenlijken Jonsons best te bevallen.’ | |
[pagina 95]
| |
‘Wat is u toch een lieve, goede man, oom!’ zeide Cecilia. Zij kon niet nalaten den ouden heer hartelijk de hand te drukken. ‘Weet Vigert dit al?’ ‘Ik weet niet of hij er van gehoord heeft. Maar hij komt van middag hij ons eten. Dan mag jij 't hem vertellen, als je wilt.’ ‘Dat wil ik gaarne, oom! Wat zal hij groote oogen zetten!’ |
|