| |
| |
| |
Mijn patroon
door A. de la Rupella.
Met zes illustratiën van Prof. N. van der Waay.
(Vervolg en slot van bladz. 40).
‘Ja, dat herinnerden wij ons ook nog zeer goed, en ik geloof dat het was uit piëteit voor de nagedachtenis van onzen vader en omdat wij ons dan Frans voorstelden zooals hij toen was, en wij toen waren, - maar als hij ons dat vertelde, dan gingen Tavia en ik 's avonds, als het donker was, samen naar den winkel waar vader altijd zijn sigaren had, en kochten een merk zooals Frans altijd van vader kreeg; dan waanden wij ons terug in den heerlijken tijd toen wij een tehuis hadden, waar de gezellige familiekring ons hoogste geluk was en Tavia en ik niet altijd alleen waren, zooals nu het geval is; dan hoorden wij vaders stem weer: ‘Kom, jongens’ (want wij waren ook zijn jongens), ‘we moeten Frans weer eens verrassen; zoo'n kistje als den vorigen keer!’
‘En als Frans den volgenden morgen bij ons kwam, verrasten wij hem evenals voorheen met dat kistje, en gaven hem lachend een driedubbel maandgeld. Die goede jongen, wat bedankte hij ons en wat genoten wij dan, want dan waren wij een oogenblik weer in ons oude huis!
Ten laatste scheen hij in te zien, dat hij niet voortdurend door ons onderhouden kon worden, en gaf ons zijn plan te kennen om heen te gaan.
Hoewel wij al meer voor hem gedaan hadden, zeide hij, dan hij verdiende, had hij nog één verzoek, waarvan zijn toekomst afhing. Hij had geld noodig, veel geld; wij moesten hem helpen, leenen slechts, zonder eenige risico, zelfs met het vooruitzicht van het dubbele te zullen terug ontvangen; zijn berekening kon niet falen en nooit bood zich zulk een schoone gelegenheid weer voor hem aan. Dat was de eenige manier waarop de oude Frans verdwijnen kon en hij als een herboren, gereinigd sterveling, het overige van zijn leven een onbesmetten naam zoude kunnen dragen.
Hij vroeg veel geld, meer dan wij op het spel konden zetten; want al geloofden wij hem, de mogelijkheid, dat hij zich alles te rooskleurig voorspiegelde, bleef bestaan.
Wij weigerden dan ook beslist, hem zooveel te geven als hij vroeg, noch ten geschenke, noch ter leen, doch boden hem een zeker bedrag aan, waarmede hij, naar onze berekening, zich vooruithelpen kon, in allen gevalle vooreerst geborgen was.
Dat viel hem niet mede; eerst drong hij aan, verweet ons toen dat wij nog geloof schenen te slaan aan hetgeen indertijd van hem verteld werd, en eindigde met ons te dreigen dat hij een einde aan zijn leven zoude maken.
Wij bleven echter onverzettelijk, waarop hij de wijste partij koos en tevreden was met wat wij hem toegedacht hadden. Ik ging toen naar boven en haalde eenige stukken, die wij hem tegen een schuldbekentenis overgaven; daarop vertrok hij.
Dien avond merkten wij het niet, maar later rekenden wij na, dat na zijn vertrek de sleutel van onze brandkast verdwenen was.
Den volgenden morgen ontvingen wij een brief van hem, waarin hij zijn leedwezen te kennen gaf over de houding, die hij den vorigen avond aangenomen had. Voorts had hij ons beiden nog iets zeer belangrijks mede te deelen en verzocht ons daarom, hem dien middag een eindweegs buiten de stad te woord te willen staan.’
‘En gij zijt gegaan?’ vroeg ik, ‘gij zaagt den strik niet dien hij u gespannen had?’
‘Mijn zuster ging alleen, ik was dien dag niet wel en lag te bed.’
Hier wachtte zij een oogenblik en deed moeite zich goed te houden.
‘Wat toen gebeurd is, is nog in staat mij te doen beven.
‘Ik was dus alleen t'huis met de dienstbode.
‘Niet lang na het vertrek mijner zuster verbeeldde ik mij, dat ik iemand hoorde in de kamer naast de mijne; ik luisterde, doch hoorde niets meer, totdat ik iets later duidelijk de deur van onze brandkast hoorde openen. Ik stond op, ging in de kamer daarnaast, en zag Frans op zijn knieën er voor liggen, terwijl hij in zenuwachtige haast zijn zakken vulde met wat bijna onze gansche bezitting was. Ik gaf een gil en vloog op hem af; ik riep moord en brand en hield hem vast met een bijna bovenmenschelijke kracht. Geen hulp kwam opdagen, totdat hij eindelijk mij van zich afslingerde en voor mijn oogen verdween, zonder dat ik de kracht had hem te volgen.
Mijn zuster vond mij bewusteloos.
Voor de brandkast vonden wij een portefeuille, die wij Frans voor eenigen tijd ten geschenke hadden gegeven, en waarin eenige brieven waren, die wij eerst jaren later den moed hebben gehad te lezen.
Een daarvan was aan ons adres; dien schijnt hij te hebben willen verzenden nadat hij de stad zoude hebben verlaten.’
Belle maakte het boek, waarin het drama zat, open en overhandigde mij den brief.
Ik las: ‘Aan mijn nichten Belle en Tavia! Tot mijn spijt zijn wij het dien laatsten avond niet eens kunnen worden, want daardoor ben ik gedwongen geworden over te gaan tot den stap dien ik gedaan heb. Geld had ik noodig, en gaarne had ik het goedschiks van u gekregen; nu dit niet gelukt is, moest ik het mij wel op een minder aangename wijze verschaffen. Doet mij echter geen verwijten, want ten eerste hoor ik ze toch niet, en ten tweede zijt gij het geweest, die mij door uwe weigering tot een dief gemaakt hebt. Neemt nu nog één raad van mij aan: weest zoo verstandig en laat de justitie buiten de zaak; ten eerste zou het niet voor uw familiezwak
| |
| |
pleiten, en bovendien zal ik mijne maatregelen wel zoo nemen, dat de gevolgen van die onnoodige inmenging voor u alles behalve aangenaam zullen zijn. Vergeet ten laatste niet, dat gij en ook reeds uw onbarmhartige vader het geweest zijn, die mij gemaakt hebben tot wat ik thans ben. - Frans Lacorde.’
Lacorde - ik wist niet dat ik dien naam ooit had hooren noemen, en toch die brief, of die naam of dat schrift, iets er van kwam mij bekend voor; wat en waarom wist ik niet.
‘Hij ontziet zich niet ook nog den spot met u te drijven,’ merkte ik op. ‘Doch weet ge nog niets omtrent hem? of hij nog leeft, en waar en wat hij is?’
‘Frans was zoo slecht niet als hij schijnt; zijn hart was goed, maar hij is een speelbal van 't noodlot geweest, en daartegen kon hij zich moeilijk verzetten; hij heeft gehandeld in een toestand van overspanning, hij moest zich zelf helpen en wist niet hoe. Frans was zooals er zoovelen zijn; loopt het hun mee, dan blijven ze goed, is de fortuin hun echter niet gunstig, dan missen zij de kracht om op den rechten weg te blijven. Of hij nog in leven is weten wij niet; nog altijd koesteren wij de hoop dat wij op eenige wijze zijn spoor zullen vinden, maar hoe en waar - ik weet het niet.’
Ik opperde het plan om mijnen chef in de armen
‘....totdat hij eindelijk mij van zich afslingerde.’ (Zie blz. 72.)
te nemen; die kent iedereen, en heeft veel relaties; ongetwijfeld zouden we hem dan spoedig ontdekt hebben. Doch daarvan wilden ze niets weten; neen, zelf, alles zelf doen. Als het eenigszins kon, wilden ze Frans sparen, dat zou haar vader ook gedaan hebben; het had den goeden man genoeg gekost dat hij hem moest laten gaan, maar zijn eigen kinderen mocht hij niet tekort doen.
Dat ging mijn verstand te boven; wèl moesten zij doordrongen zijn van de belofte haren vader in diens laatste uur gedaan, wèl moesten zij met kinderlijken eerbied de nagedachtenis van dien vader eeren, om in staat te zijn elken gerechtvaardigden wrok te overwinnen; om te kunnen vergeven zooals deze vrouwen vergiffenis zouden schenken.
Ik eerbiedigde dien kinderlijken eenvoud en vroeg:
‘Zijn er nog andere stukken in uw bezit, die in deze eenig licht zouden kunnen verspreiden? Wellicht dat ik in dat geval den draad in handen kan krijgen, die ons tot de oplossing zal voeren.’
‘Die portefeuille bevat alles wat wij hebben; meer kan ik u niet geven.’
Hierop werd die mij overhandigd met al de brieven, allen van dezelfde hand en met Jack onderteekend. Wie die Jack was, bleek uit niets; waarschijnlijk een vriend uit den tijd dat Frans in ballingschap was.
Ik beloofde mijn beide buurtjes dat ik trachten zoude een uitgangspunt te vinden en dat ik met de meeste omzichtigheid en zoo geheim mogelijk mijn nasporingen doen zoude; het geheim zou bij mij bewaard blijven als gold het mij zelven.
De stukken werden mij achtergelaten, en dit bewijs van vertrouwen sterkte mij nog meer in mijn voornemen om deze zaak ter harte te nemen, zooals ik mijn eigen belangen zoude voorstaan.
Spoedig daarop vertrokken zij, terwijl zuster Belle mijn vrouw bij haar beide handen nam en vertrouwelijk knipoogende, haar toevoegde: ‘Niet waar, gij zult uwen man nog wel eens op het hart drukken om niet overijld te werk te gaan?’
Daar zat ik nu als een schooljongen met zijn vraagstuk; gegeven: twee gezusters, een brief en een schuldbekentenis; gevraagd: wie is x.
Dat zelfde gevoel kwam over mij dat ik mij van vroeger zoo goed herinnerde, als het uur bijna verstreken was en de meester zijn omgang begon; hoe
| |
| |
meer hij naderde, hoe moeielijker het vraagstuk werd, totdat ten laatste mijn hersenen als in een mallemolen rondvlogen.
Hoe meer ik nadacht over de taak die ik op mijne schouders genomen had, hoe minder kans ik zag iets althans van dien neef te ontdekken.
Het vrouwelijk instinct zoude mij te hulp komen. Gedurende meerdere dagen had ik, na afloop van mijn kantoorwerk, meermalen de schrifturen ter hand genomen, die op deze geheimzinnige geschiedenis betrekking hadden, zonder dat ik iets vond waaraan ik den verderen draad zoude kunnen vasthechten. Mijn vrouw werkte druk mede; had ik mij deze zaak aangetrokken uit medelijden met de beide zusters en omdat mijn vrouw op mijn hulpvaardigheid geanticipeerd had, - bij haar was het de karaktertrek, der vrouw zoo bijzonder eigen, om zich tegen iederen druk, tegen elke onrechtmatigheid te verzetten; het juk dat zij dragen moet, zal zij flinker en met meer volharding dragen dan de man, maar geen welsprekendheid vermag haar te overreden een taak op zich te nemen, die in strijd is met de vrouwelijke ronde eerlijkheid. Zij hielp mij omdat eener vrouw onrecht was aangedaan en de pleger van dit onrecht zijn rechtmatige straf niet ontgaan mocht.
Bij één van onze besprekingen, terwijl wij eene ijverige studie maakten van het handschrift in den brief van Frans, doorzocht mijn vrouw de portefeuille in alle verborgen schuilhoekjes. Er mocht hier of daar nog een snipper papier gevonden worden; evengoed als een ongeluk, kan ook een geluk in een klein hoekje schuilen.
Ze zocht en zocht - doch vond niets; ‘ja toch - of is dat niets?’ Jawel, tusschen de zijden voering en het lederen omslag was een kaartje geschoven; de punt stak er half door. In een oogwenk hadden wij onzen buit te voorschijn gehaald en.... het was maar een portret.
‘Zeker weer van Jack,’ zeide mijn vrouw.
‘Als dat Jack is,’ beweerde ik, ‘dan moet ik Jack kennen; want daarin vergis ik mij niet, en dat kun je mij niet uit het hoofd praten, maar dat gezicht heb ik meer gezien; waar en wanneer.... als je me dat kunt zeggen, mag je ten eeuwigen dage de baas in huis zijn; dat wil je toch zoo graag. Is 't nu goed?’
‘Jij bent er nogal een, om je te laten ringelooren, en bovendien....’
‘Ho, ho, vrouwtje! Daar bewijs je nu al direct hoe totaal ongeschikt jullie zijn om, al is 't ook maar voor een oogenblik, het heft in handen te hebben; want het meest onmiddellijke gevolg van jou baas zijn en onafscheidelijk, in jou oogen, daarmede verbonden, is, dat ik direct geringeloord zou moeten worden. Maar zeg eens, die gekheid nu daargelaten, heb jij dien man niet meer gezien?’
‘Voor zoover ik weet, niet; doch zoolang wij geen zekerheid hebben van wien dat conterfeitsel is, hebben wij er niets aan; ik ga het aan onze buren boven even vragen.’
En weg was zij.
Als alle recherches met zulk een blakenden ijver gedaan werden, dacht ik, zouden de stoomvaartmaatschappijen op Amerika gerust eenige schepen uit de vaart kunnen nemen.
Ik was nog bezig over de gevolgen te phantaseeren, die een dergelijke maatregel op den socialen toestand zoude hebben, toen zij binnenkwam, het portret triomfantelijk in de hoogte houdende. Met een koddige beweging naderde zij mij: ‘Mag ik u voorstellen Frans Lacorde? Jammer dat ge niet boven geweest zijt; ja, dat was Frans, zooals hij was toen hij haar beider Frans nog was. Ze waren nog aangedaan ook, die arme stumperts.’
De vondst was dus van meer belang dan wij eerst meenden. Nu ten minste hadden wij een jongen Frans; onze verbeeldingskracht had nu slechts zijn trekken wat te verouderen, zijn haar iet of wat te doen grijzen en een vollen baard om het ronde gezicht te plaatsen, en dan hadden wij den ouden Frans dien wij zochten. Dat was zoo eenvoudig als iets, maar desniettemin kwam Frans nog steeds niet opdagen.
‘En nu ga je na de koffie even met me naar binnen; mijn jongen laat me geen rust of jij moet zijn doedelzak zien, ook mijn vrouw vindt het goed.’
Dit laatste was voor mij een teeken dat de weg veilig was. Daar gingen we, de chef voorop en ik achteraan.
De jongenheer was verheerlijkt en speelde dat het een lust was; de bergen ontbraken er nog maar aan om mij in Tyrol te doen wanen, maar als zij er bij geweest waren, zou hun steenen hart week zijn geworden. Ik zeide dat ik het mooi vond.
Midden onder het spel sprong ik op. Mijnheer en mevrouw deden een stap achteruit en de zoon liet zijn instrument op den grond vallen, dat jankend en huilend zich ledig zuchtte.
‘Madre de Dioz!’ riep ik (dat zeg ik altijd als ik erg schrik), ‘laat mij, dat is het; ik moet weg!’
Men dacht dat ik op zijn minst dol was geworden.
Dat begreep ik. Op hun desbetreffende vraag wist ik niets te zeggen; ik greep mijn hoed, had nog juist het bewustzijn om hen uit te leggen dat ik altijd zoo werd als ik een doedelzak hoorde - en rende in één adem voort naar huis.
Wat zij van mij dachten, het deerde mij niet; of men mij op straat nariep - het deerde mij niet; of ik dreigde neer te vallen - het deerde mij niet; ik had hem - ik had gevonden; dit was de hoofdzaak.
Ik scheen er toch eenigszins abnormaal uit te zien en anders te doen dan gewoonlijk; mijn vrouw ten minste informeerde op dezelfde wijze naar mijn geestestoestand, als mijnheer en mevrouw De Boer gedaan hadden.
Onze jongen zette een keel op en wilde niets van mij weten.
Nog half buiten adem vertelde ik mijn vrouw hoe mijn chef mij medegenomen had naar zijn huis; hoe ik daar gefolterd werd met wat men muziek noemde en hoe mijn oog gevallen was op een portretje, dat op de schrijftafel van mevrouw had gestaan. Toen waren mij de schellen van de oogen gevallen: dat was De Boer, en wat wij hadden was ook De Boer. Lacorde en De Boer moesten dezelfde zijn. Het was mij thans een raadsel, hoe ik het
| |
| |
schrift, dat mij zoo bekend voorkwam, niet herkend had; hoe ik de trekken van mijn chef niet gezien had in het verbleekte jongelingsportret, dat wij in de portefeuille hadden gevonden. Ik zag het nu duidelijk. Doch het was mij gegaan als met de oplossing van een raadsel; kent gij die eenmaal, dan ziet ge geen anderen sleutel dan juist dien eenen, waarnaar ge te voren tevergeefs hebt gezocht.
Voor mij bestond geen twijfel meer; mijn chef was de Frans, die den schurkenstreek bedreven had, mijn chef met zijn schoone theorieën. Nu kon ik begrijpen dat hij er zijn gemak van nam; hij had een zwaren tijd achter den rug. Nu werd die ongedurigheid mij duidelijk; een ongerust geweten kan in geen rustig lichaam huizen. Daar ging mij een licht op: hij - De Boer, of juister Lacorde, moest weten, dat zijn beide nichten in dezelfde stad als hij woonden, dat zij in dezelfde buurt als ik verblijf hielden. Vandaar dat belangstellend vragen naar onze buren; vandaar de les om mij nooit met mijn buren in te laten - men krijgt spoedig last van hen.
Neen, mijnheer De Boer, sommige familieleden zijn lastiger en gevaarlijker dan menig buur!
Inwendig kookte ik en was het nog niet met mij zelven eens hoe ik in deze het verstandigst zoude handelen.
Ik had grooten lust hem de stukken, die zijn schuld zoo overtuigend bewezen, in het aangezicht te werpen, en bij voorbaat verheugde ik mij in den angst waarmede ik dien schijnheilige zoude folteren.
Mijn vrouw kon zich geen voorstelling maken van een toestand als deze. Hadden wij Frans teruggevonden als een bedelaar, in lompen gehuld; als een struikroover, als een veroordeelde in de gevangenis - zij zou het zich hebben kunnen begrijpen; dat waren de gevolgen geweest van het vrouwelijk logische: ‘loon naar werken’; maar den misdadiger te herkennen in den man, die nu geacht werd, dat kostte haar zeer veel moeite.
Toch zag ook zij thans den ouden De Boer in den jongen Lacorde; hoe onbegrijpelijker het grillige spel van Fortuna haar was, met des te grooter verontwaardiging gaf zij aan haar gevoel lucht.
‘Spaar hem niet, den schurk; want dat is hij. Ik walg van den man, die misbruik maakt van de zwakheid eener vrouw. Verraderlijk schepsel, een duivel met het mom van een heilige. Ik wilde dat ik hem de groeten van zijn nichtjes mocht overbrengen. Toe, Willem! stuur hem een uitnoodiging om een avondje bij ons te komen; hij zou vreemd opzien, de chef de gast van zijn klerk, dan was de naam van zijn kantoor voorgoed te grabbel. Maar wat ben je van plan te doen? In allen gevalle zult ge wel zorgen dat zij haar geld terug krijgen, daar is De Boer toch goed genoeg voor.’
‘Of hij, en de rente zullen zij ook hebben; het is geen onaardige geldbelegging geweest, maar meer geluk dan wijsheid dat ze er zoo afkomen. Maar ik wil je wel eerlijk bekennen, dat ik vreeselijk tegen een ontknooping opzie; hij is toch altijd mijn chef, die me morgen aan den dag op straat kan zetten. Denk niet dat het een gemakkelijke taak voor mij is; vergeet niet dat het heel wat zegt, als een ondergeschikte met zulk eene beschuldiging tegen zijn patroon optreden gaat; de mogelijkheid bestaat toch dat ik mij vergis, en hoe zoude ik het ooit goedmaken, als ik een achtenswaardig man voor de voeten wierp, wat ik thans zal moeten doen; hoe zoude ik de wonde genezen, die ik hem in mijne verblindheid heb toegebracht? Geen boete, geen berouw kan het litteeken wegnemen.’
‘Maar, manlief, ge zijt immers overtuigd? te duidelijk blijkt thans de gelijkenis èn van het schrift èn van het portret.’
‘Dat doet het ook, en toch zoude ik liever tienmaal mij den rechten persoon laten ontsnappen, dan éénmaal een onschuldige valschelijk verdenken.
En dan, vrouwtje, waar zal mijn wijfje en onze boy van leven, als De Boer en Co. mij niet langer noodig hebben?
Ben ik tegenover vrouw en kind niet verplicht mij rekenschap te geven van de daad, die ik ga verrichten? Moet ik niet, met het oog op hen beiden, de gevolgen van dien stap wegen en nog eens wegen?’
‘Alsof een eerlijk man een schavuit niet in zijn macht heeft! Neen, Willem, ons zal hij geen kwaad doen; wij behoeven voor geen sterveling onze oogen neer te slaan, en gij hebt het in de hand dat iedereen hem met den vinger nawijst, en dat zal de groote De Boer en Co. niet willen.’
Dien avond handelde ons gesprek over niets anders; ik kon mij niet voorstellen dat mijn patroon die gelukzoeker zijn zoude; hij, tegen wien ik tijden lang opgezien had! Stond ik thans niet oneindig hooger? En toch kwam telkens een gevoel van medelijden ondanks mij zelven in mij op, medelijden met den man, die een naam droeg, welke thans zonder blaam genoemd werd; met den man die tijden lang een geheim bij zich heeft moeten omdragen, waarvan hij ieder oogenblik de ontdekking moest vreezen.
En juist nu zoude het hem dubbel treffen. Als jongeling, toen hij door allen met den vinger nagewezen, in den vreemde een goed heenkomen zocht, had het hem weinig gedeerd of het geheel van zijn schavuitenstreken met één vermeerderd werd; ‘men’, de machtige ‘men’ was toch reeds welwillend genoeg geweest zijn kerfstok te teekenen met veel wat wel op een kerfstok, doch niet op den zijne behoorde te staan.
Doch thans, nu hij voor allen, die hem kenden, wel de De Boer was, tuk op geldverdienen, doch toch de ervaren man van zaken, wiens juist en practisch oordeel door tal van menschen gevraagd werd; - thans, nu zijn naam genoemd werd zonder onmiddellijk te doen denken aan dingen die het daglicht niet velen kunnen - nu zou de slag, die hem treffen ging, wellicht ernstiger gevolgen hebben, dan hij, die hem toebracht, beoogd had.
Dat was het, wat ik niet uit het oog verliezen wilde. Vandaar dat ik zoo moeilijk plannen beramen kon; ook omdat ik niet wist welken weg De Boer inslaan zoude, want veel hing af van de houding die mijn patroon zoude aannemen.
Den volgenden morgen legde ik den weg naar het kantoor af in een stemming, zooals ik mij nog nooit bevonden had; vast stond mijn plan om voor het goed recht van de beide nichtjes op te komen; desniettemin kwam een angstig, gejaagd gevoel over
| |
| |
....doorzocht mijn vrouw de portefeuille. (Zie blz. 74.)
| |
| |
mij, dat mij alle plannen, die ik vooruit gemaakt had, òf geheel deed vergeten, òf als onbruikbaar deed ter zijde stellen.
Ik kwam op het kantoor, voordat mijn chef er was; dat was trouwens regel. Een stapel brieven wachtte op mijn komst; tal van werkzaamheden moesten door ons verricht worden, en ruimschoots zoude De Boer de verdiensten zich zien toevloeien.
Zijn zaak was er een van tonnen gouds; zijn kantoor stond op een hoogte zooals geen ander - en ik, de eenvoudige klerk, had slechts een hand uit
‘Bij God, Willem, zwijg!’ (Zie blz. 78.)
te steken om dat trotsche gebouw te doen ineenstorten.
Daar kwam hij. Als altijd begon hij eerst te leven als hij de kantoorlucht rook; vergenoegd wrijft hij zich de handen als hij ons ijverig over het werk heengebogen ziet voortschrijven; ieder letter is zooveel procent.
Dien morgen vlotte het werk niet, de tijd ging niet om, en was het toeval of niet - ik kon mijn chef niet te spreken krijgen; het was nooit zoo onrustig aan het kantoor geweest; het had er wel wat van of er slechts één dag in de week was, en allen zich haastten om juist dien dag hunne zaken te doen.
Ten laatste scheen mij de gelegenheid gunstig en vroeg ik hem te spreken.
Alle klerken spitsten hun ooren, keken van hun werk op, trokken scheeve gezichten tegen mij, en knipoogden met elkander.
De deuren, die zijn kantoor van onze kamer scheidden, schoof ik dicht; ik moest hem alleen spreken, geheel alleen.
Ik gevoelde mij als werden de deuren der gevangenis achter mij gesloten; een angstige, beklemmende gejaagdheid kwam over mij, het hart bonsde mij in de keel, als werd ik voor den rechter gevoerd, die over mijne daden zou oordeelen; ik trilde, mijn stem hokte, mijn keel werd mij dichtgeschroefd.
Thans ontschoot mij de moed om mijnen chef rekenschap van zijn daden te vragen; nu voelde ik het volle gewicht van den stap, dien ik doen ging; nu scheen mij de afstand tusschen patroon en klerk grooter dan hij mij ooit toegeschenen had, ik voelde mij kleiner dan ik mij ooit gevoeld had.
Het liefst ware ik teruggegaan, beschaamd heengevloden. Had ik dat mogen doen, ik ware in staat geweest om uit vreugde over de bevrijding van mijn hart mijnen chef voor de voeten te vallen, zijn knieën te omvatten en snikkend uit te roepen: ‘Gij zijt nog mijn chef, zooals ge steeds voor mij waart; gij zijt nog de man, tot wien ik met bewondering opzag - en ik - ik ben verblind geweest, ik was misdadig straf mij in uwen rechtmatigen toorn.’
God gave, dat het zoo had mogen zijn.
‘Had je iets, Branders?’
Ik schrikte. Was het wel goed wat ik doen ging? Ik moest.
Hij herhaalde zijn vraag: ‘Of zit de schrik van gisteren je nog in de beenen? Mijn vrouw en ik hebben er hartelijk om gelachen. Maar wat drommel wat scheelt je? Je trekt een zondaarsgezicht als kwam je met ik weet niet welke jobstijding.’
Ik trachtte mijn gelaat in een andere plooi te zetten en begon.
‘Als u een oogenblik tijd hebt, mijnheer De Boer, wilde ik u gaarne spreken over familie-omstandigheden van een zeker iemand, die zich daartoe tot mij
| |
| |
gewend heeft. Uwe hulpvaardigheid had hij steeds hooren roemen - mijn chef knikte welwillend - doch zonder u te kennen durfde hij zich niet aanmelden; hij verzocht mij zijn voorspraak bij u te willen zijn.’
Goddank, het ijs was gebroken; toch was het mij als speelde ik eene verraderlijke rol.
‘De door mij bedoelde persoon is iemand, die indertijd, vele jaren geleden, op zeer droevige wijze heeft moeten ondervinden in welk een ondenkbaar oogenblik men zijn gansche bezitting kan verliezen.’
Het was zeker een erg komische voorstelling, of mijn houding was bijzonder koddig; ten minste mijn patroon barstte in lachen uit.
‘'t Is jammer dat je niet in de philosophie gestudeerd hebt, Branders; je had het stellig ver gebracht, met jou opmerkingsgave. Maar om op je treurigen vriend terug te komen - zeker, zeker kan men dat; gewoonlijk is men het spoediger kwijt, dan men het weet te krijgen.’
‘Gewoonlijk; doch er bestaan ook uitzonderingen op dien regel; hier althans geldt het iemand, die al zeer spoedig en zeer gemakkelijk in het bezit gekomen is van wat hij noodig had, en die het goed bewaard heeft ook. Hij nam eenvoudig wat men hem niet goedschiks geven wilde.’
‘En is dat je vriend?’
‘Pardon; de bestolene is mijn vriend, of liever hij die uwe hulp wenscht in te roepen.’
‘Vreemd dat die man juist bij mij komt.’
‘Dat dacht ik ook; ik ware in zijn geval naar een rechtsgeleerde gegaan; maar daartoe is hij niet te bewegen; de man, die hem bestal, was hem als een broeder, en den broeder wil hij sparen.’
‘En wat heb ik daarmede te maken? Ge weet toch dat ik voor zulke zaken geen tijd heb; het kantoor gaat voor.’
‘Hij verlangt niets van u dan dat gij hem zult raden hoe hij handelen moet; uwe meerdere levenservaring waarborgt hem, dat dat de goede weg zal zijn, dien gij hem aanwijst te volgen.’
‘Ik moet dus op dien broeder uit? 't Is mooi.’
‘Niet dat verzoekt hij u, den broeder kennen wij; doch het bezwaar zit hierin, dat die broeder thans rijk en groot is, en dat diens val derhalve des te grooter zijn zoude; en voor dien val moet hij gespaard blijven.’
‘En woont hij hier of kent gij den naam niet?’
‘Dien hoorde ik hier nooit noemen; maar, zooals ik zeide, zijn er vele jaren sinds dien diefstal verstreken, en in dien tijd kan veel veranderen.’
‘Maar zou het niet verstandiger zijn ons buiten die zaak te houden? Wat gaat het ons aan?’
‘Dat zou ik met u eens zijn, als het gold een misdadiger op te sporen om hem de straf voor het bedreven kwaad te doen ondergaan; maar thans, nu wij eene leiding behoeven om geleden onrecht te doen goedmaken, zonder den schuldige aan een andere straf dan aan de folteringen van zijn geweten bloot te stellen, nu vertrouw ik dat wij bij u niet tevergeefs zullen aankloppen. Want u zult mij moeten toegeven, dat de gevolgen van een onverstandig optreden niet te berekenen zouden zijn. Stel u voor dat morgen aan den dag de eerste de beste bij u aan 't kantoor komt en u toevoegt: ‘Mijnheer De Boer, ik ben die en die, en ken u zeer goed van vroeger; alleen zijt gij wat ouder geworden, en draagt thans een naam, dien uw vader u niet gaf; de reden daarvan is mij bekend, en dat ge niet de groote man zijt waarvoor het domme publiek, dat voor geld een diep ontzag heeft, u houdt, zal ik u bewijzen door feiten en omstandigheden, die gij niet logenstraffen kunt.’ Ik vraag u: stel dat een dergelijk geval zich voordeed, stel dat gij, algemeen geacht als ge zijt, als een misdadiger weggevoerd werdt en de straf op uw hoofd neerkwam, die ge dan verdiend hadt - want die zou natuurlijk niet uitblijven - ik vraag u, wat zou er worden van uw vrouw, die den geëerden echtgenoot ontmaskerd ziet; wat van uw zoon, die den vader vloeken moet, omdat gij hem tot den zoon van een misdadiger gemaakt hebt? Wanneer gij die gevolgen voor oogen hebt, mijnheer De Boer, zijt ge dan niet verplicht ons te leiden en te voorkomen dat wij dingen gaan doen, waarvan dat de gevolgen zijn, die ik u zooeven noemde?’
‘Maar zou zoo iets niet tot de onmogelijkheden behooren, Branders? En zou er geen genade zijn voor den man, die jaren lang geleden heeft door het knagen van zijn geweten? Geloof mij, beter is het, dat ik mij met deze zaak niet inlaat. Ga nu.’
‘Gij mist toch den moed niet om den schelm te ontmaskeren, die zich in rijkdom en weelde baadt van het geld van anderen; die jaren lang zijn geweten tot zwijgen heeft kunnen brengen, jaren lang een geheim heeft weten te bewaren, dat, als hij eerlijk man ware geweest, hem ondermijnd zoude hebben; die zijn geweten heeft weten te verstikken met wie weet welke schijnheiligheid?
Hij die, als een slang, den hem koesterenden boezem vergiftigt, en daarmede niet tevreden, nog verder gaat en den laffen moed heeft zijns weldoeners kroost zich ten prooi te kiezen....’
‘Bij God, Willem, zwijg! Zwijg in vredesnaam, spreek zachter, men hoort ons....’
‘Doch weet niet over wien het handelt; niemand dan wij beiden zal weten wie zich tot nu toe aan de straffende hand der gerechtigheid heeft weten te onttrekken; niemand dan wij beiden zal den man kennen, die, door allen geëerd, zich zelf ontvluchten moet; die, een koning gelijk, toch armer dan de armste is, want hij heeft niets waar zijn hoofd rust vinden kan; die te midden van zijn overvloed niets het zijne kan noemen, want de boom, waarvan hij plukt, is de zijne niet; die, vader zijnde, den vadernaam niet meer hooren zal, want de zoon zal boeten voor de zonde des vaders.’
De Boer zat aan te hooren, met starenden blik, zijn handen krampachtig in elkaar geslagen.
‘In vredesnaam, Branders, wie zendt u tot mij? wat wil men van mij, en waarom mij juist gemengd in de zaken van dien vriend van u?’
‘Omdat gij u het best kunt verplaatsen in den toestand van hem, die, een zelfde positie in de maatschappij bekleedende als gij, van die hoogte afgeslingerd staat te worden, en ons dus het best zult weten te raden welken weg wij inslaan moeten, ten einde de gevolgen van onzen stap niet zwaarder te doen zijn, dan in het plan van mijn vriend ligt;
| |
| |
omdat gij allicht kalmer en bezadigder uw plan zult opstellen dan wij.’
‘Is het niet mogelijk, Branders, dat de man, dien ge zoo sterk veroordeelt, door de omstandigheden belet is geworden goed te maken wat hij misdreven heeft? Kunt ge u niet voorstellen dat hij, eenmaal op één van de hoogste sporten in de maatschappij staande, huiverde om een stap terug te doen, waardoor velen, die hem zijn hoogere plaats misgunnen, de zwarte vlek te zien zouden krijgen, die aan zijn plaats onafscheidelijk verbonden is? Zou het u zoo onmogelijk schijnen, dat hij aan het einde van den af te leggen weg gekomen, schroomt een eindweegs terug te gaan, om dáár goed te maken wat hij in zijn voortijlen misdreven heeft?
Ziet ge hem niet veeleer voorthollen, ver, ver weg van de plek, die hem telkens zeggen zoude hoe hij zich zelf vergeten heeft? Is dat niet menschelijk? Is dat niet de zucht tot zelfbehoud; is dat niet het den mensch aangeborene: “eerst ik en dan gij?” Hoe hooger hij staat, hoe dieper zijn val zal zijn; welnu - kunt ge u dan niet voorstellen dat hij zich krampachtig vastklemt, waar hij eenmaal is, en niet durft vragen hoe hij daar gekomen is?’
‘Gij noemt dat zucht tot zelfbehoud; ik noem het meer prozaïsch diefstal, en 't andere valsche schaamte; bovendien had de man het recht verspeeld om op dien sport te blijven staan, waar hij door de hulp van anderen een plaats gevonden had. Maar hoe dit ook zij, - gij zult nu zeker wel overtuigd zijn dat het voor den betrokken persoon van het hoogste belang is, dat wij hem niet door een onhandigen stoot van zijn hoogte doen nedertuimelen, - en in dien geest zult gij uwe maatregelen dienen te nemen; altijd als wij op uwe hulp mogen rekenen. In het tegenovergestelde geval zouden wij genoodzaakt zijn zelf te handelen.’
‘En wat zou u al uwe moeite baten, als die man, die groot en machtig is, zijn arm uitstrekkend, u gelastte heen te gaan? als die man schouderophalend, u medelijdend vergiffenis schonk voor het onrecht dat ge hem aandeedt, en tijden later nog in uwe ooren weerklonk zijn goedig: “arme man, ga heen, ge zijt ijlhoofdig;” als gij in uw oude dagen nog den druk van zijn vinger op uwen schouder voeldet, waarmede hij u zachtkens, als een ongelukkige, van zijn kantoor had verwijderd? Of hoe zoudt gij rekenschap kunnen geven van de tranen uwer vrouw, van den toorn van uwen zoon, als gij gebroken en vergrijsd in den kerker boete deedt voor den snooden aanslag, dien gij pleegdet op hem die boven u gesteld is en wiens brood gij eet? Hoe zoudt gij den vloek ontgaan van den vader, die u zijn kind gaf om haar gelukkig te maken en tot steun te zijn, als zij, voor haar kind bedelend, zal ronddolen, van deur tot deur verjaagd?’
‘Dat zou mijn lot kunnen zijn, wanneer ik, door afgunst gedreven, dien machtige zijn macht misgunde, en verraderlijk als de struikroover te voorschijn sprong om den argeloozen reiziger te overvallen, die langs den schoonen landweg, het einddoel van zijn reis reeds meent bereikt te hebben; dat zou over mij en de mijnen kunnen komen, wanneer ik als een worm in 't geheim aan de schoonste vrucht knaagde tot zij nederviel; doch nooit en nimmer zal men mij van onrecht kunnen betichten, wanneer ik aan allen die zien willen, den man toonde, ontdaan van zijn uiterlijke pracht, den man zooals hij was, toen hij in den vreemde een nieuw vaderland ging zoeken; wanneer ik hem bracht aan den haard, waar hij gekoesterd werd; als ik hem voerde tot haar, die hem weleer met open armen ontvangen hebben; en als hij dan nog niet de handen beschaamd voor zijn oogen bracht, als hij dan nog niet, ter neder geknield, de genade afsmeekte, die de misdadiger vraagt - dan zou ik niet aarzelen hem bij den naam te noemen, dien zijn vader hem gaf - en gebogen zoude hij zijn hoofd moeten beschermen tegen de steenworpen die men hem zoude toebrengen.’
Ik had innig medelijden met hem; hij, de groote man, was thans zoo klein. Of hij zich een juist denkbeeld vermocht te maken van den geheelen omvang der ramp, die volgen zoude als zijn geheim geopenbaard werd - ik weet het niet; hij kon zich niet voorstellen, dat er weder een tijd zou kunnen komen, waarop hij in een even drukkende duisternis zou staan als jaren geleden; hij kon zich den weg niet voor den geest halen, waarlangs hij door een woesten wervelwind voortgeslingerd zou worden; het duizelde hem - en, als om een spookverschijning voor zijn blik te verjagen, sloeg hij de handen voor zijn oogen en liet zich achterover in zijn stoel vallen.
Ik wachtte of hij antwoorden zou, doch onbewegelijk bleef hij zitten.
‘Kom, mijnheer De Boer, trek u het lot van dien man zoo niet aan; zoover zal het wellicht niet komen; men wil hem immers sparen?’
‘Alsof nu zijn geheim niet verraden is; - alsof morgen niet ieder weten zal wie hij is; - maar dat kan niet, dat mag niet gebeuren. - Ga heen, Branders, gij zijt krankzinnig; - zeg aan allen, die het hooren kunnen, dat ik De Boer nog ben, de groote De Boer; dat ik allen tart mij te fnuiken; - dat de heele wereld waanzinnig is, maar dat ik blijf staan, ver boven allen, ver boven den hoogste - ik wil - ik zal - ga, Branders; sta mij niet als een monster aan te staren, je blikken branden mij, - vlucht - red mij - help....’
Met een rauwen kreet viel hij neder.
Iedereen had het wel voorzien. ‘Dat werken, daartegen was geen sterveling bestand, dat moest hem opbreken; en Branders schijnt den schrik ook beet te hebben; die heeft zijn ontslag genomen.’
Niemand heeft ooit vernomen wat er dien dag is voorgevallen.
Belle en Tavia zijn met wat haar toekwam vertrokken; ik volgde haar voorbeeld en was voortaan chef van de zaak, welke de beide gezusters mij in staat gesteld hadden op te richten.
De Boer was oud geworden; ‘hij was op,’ zeide men; het kantoor De Boer en Co. bloeit schooner dan ooit; het is blijven staan, ver boven alle, ver boven het hoogste.
|
|