| |
De Burströmsche Quaestie
van Mathilde Roos,
Schrijfster van ‘Herfststormen’, ‘Hard tegen hard’ en ‘De familie Verle.’
(Vervolg van bladz. 32).
Madam Jonson was bij de hand; zij maakte van het kostelijke droogweêr flink gebruik. Zij had juist een fijne-wasch voor een der families te bezorgen en nu was zij bezig op den heuvel aan zee, waar de zon scheen en de wind door het opgehangen goed speelde, de schitterend blanke wasch te drogen te hangen; in een ommezientje kon zij het goed afnemen en door ander vervangen, zij had er schik in, zoo vlot als het ging. Haar veelbelovende zoon had vandaag ook weer vacantie genomen, dat vervelende tuinwerk trok hem bijzonder weinig aan. Bij dit mooie weer achtte hij het verkieslijk om vrij rond te loopen, berg-op en berg-af; steentjes in zee te gooien en - ja, dat was prettig! Hij stroopte
| |
| |
zijn broekspijpen op en liep in het water: - heerlijk! - lekker!
‘Hemel - die jongen!’ mompelde madam Jonson. Maar om op hem te knorren, dat wilde haar niet van het hart; het was zoo gezond voor hem en hij deed ten minste geen kattekwaad....
Op eens kwamen twee jeugdiger exemplaren der Jonsons in een wilde vaart den berg afloopen, elkander voortstuwende, met vliegende haren en met de nieuwsgierigheid en verbazing duidelijk op hunne aangezichten te lezen. Zij werden onmiddellijk gevolgd door vader Jonson, die met lange stappen naar beneden kwam. Hij grinnikte en krabbelde zich aan het achterhoofd, en trok verschrikkelijke gezichten.
‘Wel, heb ik in mijn leven! Wat moet dat beteekenen?’ riep madam Jonson, door dit plotselinge verschijnen van haar echtvriend, verontrust uit.
‘Mevrouw is er!’ hijgden en fluisterden de kinderen beiden tegelijk en hun woorden gingen met zulke angstige gebaren vergezeld, alsof zij dachten dat mevrouw achter hun stond, ‘zij zegt, dat wij hare oorringen gestolen hebben!’
Vragend zag madam haren man en de kinderen beurtelings aan.
‘Ja, zij is bepaald gek,’ aldus lichtte Jonson de zaak toe en hij krabde zich met vernieuwden ijver op zijn hoofd; ‘zij staat boven te vloeken en te razen. Zij zegt dat onze Mia haar juweelen oorringen gestolen heeft en nu is zij bezig onze latafel uit te pakken en zij gaat zoo te keer, dat alles en alles door de kamer ligt, overal staat of ligt iets rondom haar.’
Madam werd heusch bleek en hare knieen begonnen onder haar te knikken. Maar zij zeide niets, zij wierp alleen het goed wat zij nog op den arm had neer, stiet de kinderen, die met open mond en ooren stonden, op zijde en snelde den berg op, gevolgd door Jonson die telkens herhaalde: ‘ja, zij is gek, stapelgek!’
Toen madam in haar hut kwam en de slaapkamer - die tegelijk keuken was - binnentrad, vertoonde zich een treurige aanblik voor haar verontwaardigde oogen: Het bed was omgehaald en de kussens er dwars doorheen geworpen; alle laden waren uit de latafel getrokken en haar inhoud op en door elkander verspreid, op tafel en stoelen, ook gedeeltelijk over den grond. Mevrouw stond nog bij het kastje te trekken en te rukken. Zij was vreeselijk opgewonden; haar aangezicht en de veeren van haar hoed waren even rood; hare handen beefden en voortdurend trok zij zenuwachtig met haar bovenlip; naast haar stond mijnheer, met belangstelling ieder harer bewegingen volgend.
Zoodra mijnheer en mevrouw Burström de Jonsons in het oog kregen vielen zij met een stortvloed van aanklachten en bedreigingen op hen aan. Vooral mevrouw was zeldzaam welbespraakt, het scheen haar eene opluchting te zijn, zich nu eens uit te spreken.
‘Pas op maar, jullie dievenpak!’ schreeuwde zij, met de hand een dreigende beweging tegen madam makende. ‘Uit dit huis moeten jullie, daar zal ik voor zorgen en daarvoor dat jullie in de gevangenis komt, ook! Dadelijk te voorschijn met de oorringen, mensch, als je niet wilt dat ik de politie op je dak stuur. Sta nu maar niet zoo onnoozel te kijken, dat beteekent niets, je weet even goed als ik dat de bengels ze gestolen hebben, - vooruit! Voor den dag er meê, dat raad ik je!’
Madam Jonson vouwde hare handen saam en wreef ze hard tegen elkander.
‘Zoo waar als God leeft!’ zeide zij en van ontroering bleef zij bijna in haar woorden steken, ‘noch ik, noch een van mijne kinderen hebben uwe oorringen ooit gezien mevrouw, veel minder ze gestolen.’
Mevrouw begon vinnig en zoo luid en hoonend te lachen, dat de twee vogeltjes die voor de deur door de hitte in slaap waren gevallen, er van wakker schrikten.
‘Of jezelf, of je kinderen hebben er uitstekend slag van om leugens te vertellen!’ riep zij. ‘Mia heeft mij gezegd, dat zij de oorringen genomen en ze in een lâ van de latafel heeft weggestopt.’
Madam Jonson sprong op. Haar oogen stonden wijd open en met haar zakdoek droogde zij het angstzweet dat op haar voorhoofd parelde, af.
‘Heeft Mia gezegd, dat zij de oorringen had weggenomen en ze in de lade van de latafel had verstopt?’ herhaalde zij zacht en op doffen toon.
‘Ben je dan doof, jou diefegge,’ grinnikte mijnheer Burström nijdig. ‘Je hoort immers wat mevrouw zegt?’
Plotseling veranderde de uitdrukking op madam Jonsons gelaat. Het angstige verdween, om voor iets kwaadaardigs en wraakzuchtigs plaats te maken.
‘Dan heeft mevrouw Mia, door haar bang te maken, tot liegen gedwongen,’ zeide zij met een valschen blik op de aanklaagster van haar kind.
Mijnheer en mevrouw Burström waren buiten zich zelve over die brutale woorden; zij herhaalden hunne bedreigingen met politie en gevangenis en de jonge, teergevoelige juffrouw Burström, die op een afstand was gebleven, keerde zich plotseling om en ging naar huis, het was onmogelijk langer te luisteren naar menschen, die je zoo uitscholden. Hare ouders verlieten nu ook de hut. Toen mevrouw over den drempel getreden was, bleef zij staan, zag even rond en greep toen een der jeugdige Jonsonen bij den schouder, schoof hem voor zich uit en verklaarde, dat hij Mia gezelschap moest houden, zoolang tot éen van hun duidelijk de waarheid zou hebben gezegd, en aangegeven waar de ringen waren.
Madam werd vuurrood en wilde haar jongen terughouden, maar Jonson hield haar tegen.
‘Laat ze maar begaan, Christien,’ zeide hij zachtjes, ‘wij weten immers toch niet heel zeker, of Mia die ringen niet heeft weggenomen?’
Zijne vrouw gaf geen syllabe antwoord; zij mat haar man met een blik vol diepe minachting van 't hoofd tot de voeten; maar zij liet mevrouw Burström vertrekken en den kleinen jongen medenemen. Zij bleef haar een poos strak nastaren; toen zij haar niet langer kon zien, begon zij een weinig in de kamer op te ruimen.
Zij sprak niet; alleen trilde hare borst van tijd tof tijd als van een onderdrukt snikken. Haar man
| |
| |
had ook niet veel te vertellen; hij zag er verdrietig uit en wierp gedurig een bezorgden, vragenden blik op zijne vrouw, die nu bezig was de deken weer over het bed te leggen.
‘Zeg Christien, wat denk jij eigenlijk?’ begon hij aarzelende.
‘Wat ik denk?’ Madam keerde zich van het bed, dat nu in orde was, naar de latafel en zag Jonson van terzijde aan. Toen smeet zij een lade met een bons dicht, trok haar doek stevig onder de kin en vervolgde barsch: ‘Wat ik denk? Dat jij een sul bent, die niet eens je eigen kind kan verdedigen; maar dat God rechtvaardig is en dat hij de waarheid eenmaal aan den dag zal laten komen!’
Onder die woorden verliet zij de hut en ging zij weer naar het strand, om de wasch verder te bezorgen.
Beneden gekomen begon zij vlug het natte goed op te hangen en het droge af te nemen; maar na een paar minuten kon zij niet meer; de tranen verblindden hare oogen; zij schudde het hoofd en perste haar oogleden saam om de telkens meer opwellende tranen terug te dwingen, maar ten laatste kwamen zij in zulk een hoeveelheid opzetten dat er geen houden meer aan was; zij kon niet meer zien. Op een steen gezeten, verborg zij haar gelaat in de handen en schreide.
Dit gaf lucht; de benauwende band, die op hare borst had gedrukt, week; zij haalde weer vrijer adem en nu kon zij ook weer geregeld denken.
Tegen twaalf uur ging zij den berg op, naar de hut, legde een paar stukjes hout op de kachel en maakte vuur aan om de aardappelen voor den maaltijd te koken. Jonson was nog niet thuis en het etensuur verliep, zonder dat zij iets van hem hoorde. Twee van de kinderen waren in ‘de keuken’ geweest; zij hadden mijnheer en mevrouw samen naar de stad zien varen, met de elfuursboot en mevrouw was zoo boos geweest.... zoo boos - vreeselijk boos! --
Madam Jonson vond het alles behalve aangenaam dat haar man zoolang talmde. Het was zijne gewoonte om zoodra er iets onpleizierigs in huis gebeurd was, of als zijne vrouw hem de les gelezen had, eenvoudig weg te loopen en zich te gaan bedrinken. ‘Groote God in den hemel! Het was toch wat te zeggen zulk een sul tot man te hebben, die nergens tegen kon en zijn verstand niet gebruikte!’
Maar dezen keer had zij den man verkeerd beschuldigd, want na nog een uur kwam Jonson thuis en wel volkomen nuchter. Hij had een eind verderop hout te zagen gehad en daar was hij tot nu toe meê bezig geweest. Zijne vrouw haalde de aardappels te voorschijn en hij at met zijn gewonen eetlust; maar hij zag er bedrukt uit, schudde telkens met zijn hoofd en slaakte diepe zuchten.
‘Wat denk jij er van, Christien,’ vroeg hij eindelijk. ‘Denk jij dat Mia de oorringen gestolen heeft?’
‘Niet meer dan jij of ik,’ antwoordde zij minachtend.
Jonson zag peinzend voor zich uit. Het was duidelijk dat zijn vertrouwen op de eerlijkheid van hunne nakomelingen niet zoo onwrikbaar was als het hare. Hij herinnerde het zich nog goed, hoe, een paar jaar geleden, Nils, de oudste van het vijftal, op een snoeperij was betrapt. Dit zeide hij nu ook.
‘Ja Nils - hij is wat anders! Maar Mia, dat onnoozele schaap! Men moet zelf tamelijk onnoozel zijn om zoo iets te bedenken!’
‘Daar is wel wat van aan’ zeide hij met een zucht. ‘Als ik het maar kon vatten wat er gedaan kon worden om de zaak op te helderen?’
Madam gaf niet dadelijk antwoord. Zij stond in de asch, die op 't fornuis lag, te zien en streek langzaam over haar blooten arm.
‘Als mevrouw de kinderen vanavond niet mede naar buiten brengt,’ zeide zij ten laatste op een beslisten toon en zeer langzaam, ‘dan vaar ik morgen met de eerste boot naar de stad en dan zal ik zelf met hen spreken en dan neem ik ze mee naar huis. Als zij 't mij verhinderen willen, dan ga ik naar den kantonrechter. En anders weet ik wel iemand in de stad die voor de menschen schrijft. Hij is het met de wet niet recht eens en daarom kan hij zijn naam niet voluit schrijven, maar dat is minder. Hij helpt arme menschen dikwijls voort en hem zal ik gaan opzoeken. De Andersons kennen hem; zij zullen mij wel helpen om hem te vinden.’
Jonson luisterde opmerkzaam en een paar maal knikte hij goedkeurend terwijl zijne spraakzame wederhelft redeneerde. Toen hij gegeten had ging hij zwijgend bij het raam zitten, stil en in gedachten verdiept.
Eindelijk stond hij op en nam zijn pet van den spijker.
‘Hoor eens vrouw’ begon hij, met een ruk zijn pet achterover op zijn hoofd zettende ‘het is niet noodig dat jij morgenochtend met de boot naar de stad gaat. Ik vaar er vanavond heen en neem de kinderen meê; als ik ze niet mede kan krijgen dan haal ik er den ambtman bij. Ik leen de roeiboot van Olsson, zoodat het ons niets kost.’
Madam keek hem verbaasd aan.
‘Ja maar, Jonson,’ zeide zij aarzelend, ‘als je nu maar geen “standjes” gaat maken. Drink vooral geen druppel brandewijn, dat zeg ik je, want dan loopt alles verkeerd.’
Jonson haalde zijn schouders op, prevelde iets dat niemand behoefde te verstaan, knikte zijn vrouw goeden-dag en ging uit.
Zoodra hij weg was begon madam het broekje van Nils te lappen, de bengel had een groot vierkant gat in den éenen pijp gescheurd. Zij vertrouwde bedroefd weinig op Jonson; zij had er alles op willen verwedden, dat hij onverrichter zake terug zou komen. Maar daar was voor het oogenblik toch niet anders aan te doen, dat gaf haar een geruststellende gedachte. Zij naaide en stopte; de kinderen kwamen om haar heen scharrelen en het werd langzamerhand avond en toen geraakte zij in een kalmer, onverschilliger stemming. Een herinnering uit haar eigen kindertijd gleed voor haar verbeelding, bijna een sprookje, een flauw, onduidelijk tafereel. Zij zag een ouden bleeken man, dien zij vader noemde en zij hoorde hem met een zeldzaam harde en scherpe stem, die een blijvenden indruk op haar had gemaakt, zeggen: ‘De arme heeft altijd ongelijk.’
| |
| |
Nu vouwde zij de gelapte broek op, sneed boterhammen voor de kinderen, bracht het vertrek een weinig in orde en ging toen nog wat stil bij het raam zitten rusten. Zij en de meisjes sliepen in het groote bed in de achterkamer, de andere kinderen lagen in de alkoof. De nacht viel zachtkens aan over bosch en bergen, de vogeltjes zwegen op de takken en een zoele wind trok uit het bosch hierheen. Spoedig sliepen allen in de hut, hunne ademhaling klonk dof en ongelijkmatig in de benauwde ruimte, waar de lucht al zwaarder en dichter werd, meer en meer verzadigd door de ademhaling der slapenden in vereeniging met de warme, vochtige atmosfeer, die bij het aanbreken van den nacht de kamer vulde.
Om Mia tot de bekentenis van den diefstal te brengen had mevrouw een even listig als eenvoudig middel bedacht. Zoodra zij hare juweelen ringen miste, was haar vermoeden dadelijk op de Jonson'sche telgen gevallen; zij had hen een paar keer groote aardbeziën in den tuin zien snoepen, en hoe vreemd ook, juist Mia, de domste en vriendelijkste van allen, had zij voor haar offer uitgekozen. In de stad en in haar eigen huis gekomen, had zij rozijnen, amandelen en gedroogde pruimen laten halen; deze snoeperijen had zij, met een kroon - een geldstuk van p.m. 70 Cts waarde, - voor Mia uitgestald en tegen haar gezegd, dat zij dit alles krijgen zou, als zij de waarheid bekennen en zeggen wilde, waar zij de oorringen verstopt had.
kardinaal manning. (Zie blz. 62.)
Mia liep regelrecht in de val. Vooral het blinkende zilverstuk was haar te machtig en zij antwoordde vlug - voor haar manier altijd - dat zij de oorringen genomen had. Nu was onze Mia het tegendeel van slim, zij kon dus zoo gauw geen plek bedenken, waar zij de ringen had verborgen. Maar mevrouw was beter bij de hand; zij stelde Mia voor dat het gestolen goed in de lade van haar moeders latafel zou liggen, en dit stemde het kind dadelijk toe.
Toen mevrouw Burström van haar mislukte onderzoekingstocht thuis kwam - zij had in geen der laden of kasten van de waschvrouw iets wat op juweelen geleek kunnen vinden - herhaalde zij dezelfde manoeuvre met den mannelijken telg der Jonsons, dien zij met dit doel mede naar de stad had getroond.
Die jongeheer was beter bij de hand dan zijn zusje: hij liet ten minste een dubbele portie van die lekkernijen en twee kronen voor zich op tafel leggen, eer hij zijn misdaad bekende. Maar toen gaf hij aan zijne verbeeldingskracht den vrijen teugel en vertelde, dat hij de oorringen onder een plank van den windwijzer op het dak had neergelegd. Mevrouw Burström was zoo driftig, dat zij aan dit uitstapje van de phantasie van den jeugdigen misdadiger geloof hechtte. Reeds bijtijds begaf zij zich den volgenden morgen naar buiten om het dak van den huize Jonson aan een grondig onderzoek te onderwerpen. Zij sloot de kinderen in het voorhuis op; daar konden zij zich met hunne rozijnen, amandelen en pruimen vermaken zoolang zij uit was.
In de hut vond mevrouw Burström moeder Jonson, die haar smeekte toch de kinderen terug te mogen halen. Zij kon er een eed op doen, dat zij het niet hadden gedaan, hoe zouden zij het hebben kunnen doen? Zij komen immers nooit in de kamers van mijnheer of mevrouw? enz. enz.
Maar noch mevrouw, noch mijnheer, die zijne wederhelft op den voet volgde, luisterde naar haar. Zij herhaalden telkens dat de kinderen zelve bekend hadden, de juweelen oorringen te hebben gestolen. Als het niet zoo was, dan had madam Jonson haar kinderen ook niet geleerd de waarheid te spreken. Vervolgens haalde mijnheer een trapladder te voorschijn en mevrouw klauterde naar boven, terwijl mijnheer beneden stond en de ladder tegenhield.
Zij haalde verschillende dingen van de vliering: oude lappen, verroeste werktuigen, een halve kamer, maar van juweelen geen spoor! Intusschen was mevrouw Burström vandaag vrij wat waardiger dan gisteren, zij haalde zwijgend nog eenige vodden van de vliering en beet hare tanden op elkaar. Mijnheer daaren- | |
| |
tegen was als bezeten, hij raasde en vloekte en schreeuwde zoo, dat madam Jonson er geen woord ter verdediging kon tusschenbrengen.
‘Wees bedaard, Burström,’ zeide mevrouw, eindelijk de ladder afkomend, ‘wij moeten geen woord meer tegen deze menschen verspillen, wij vernederen er ons alleen maar door. De waarheid komt toch eens aan den dag.’
In het verheffend gevoel van haar recht nam mevrouw Burström den arm van haar man, wierp nog een nijdigen blik op de waschvrouw, en toen vertrok zij met de belofte van spoedig terug te zullen komen, maar dan met krachtiger hulp!!
Madam Jonson was wanhopig, zij wrong de handen en wreef ze tegen elkander, dat de vingers knapten. Zij hoorde mevrouw hare dienstmeisjes luid verbieden een woord tegen iemand der Jonsons te spreken. Juffrouw Burström riep, opzettelijk zoo luid opdat madam Jonson het hooren zou: ‘Arme mama! Hoe akelig dat u zich met zulk gespuis moet bemoeien!’
Wat kon zij doen? Wat had mevrouw met de kinderen uitgevoerd? Had Jonson ze niet te spreken kunnen krijgen? Of was hij misschien in het geheel niet in de stad gekomen en in de een of andere herberg aangeland en gebleven?
Ten einde raad ging zij naar de Hedenstamsche keuken en gaf daar aan haar gemoed, jegens de keukenmeid en de tweede meid, lucht en het behoeft niet gezegd, dat zij een belangstellend gehoor vond. Het duurde niet lang of mevrouw Hedenstam en de logétjes waren behoorlijk op de hoogte van het geval en nu kwamen alle drie de dames in de keuken en toen moest madam Jonson haar verhaal nog eens doen, van het begin tot het einde.
Ook hier kon zij zich niet over gebrek aan belangstelling beklagen. Cecilia brandde van nieuwsgierigheid en in haar ijver en verontwaardiging, begeleidde zij de voordracht van madam Jonson gedurig met uitroepen en gebaren.
‘Zie tante,’ riep zij bijna zegevierend, ‘wat heb ik u altijd van die Burströms gezegd? Weet u het nog wel hoe ik u heb gewaarschuwd, toch vooral geen omgang met die menschen aan te knoopen?’
Algemeen overleg wat er gedaan kon worden, volgde.
Cecilia, die zeer wraakgierig was, stemde voor flinke maatregelen: men moest de politie laten waarschuwen, de Burströms laten gevangen nemen en zooal meer. Agnes bleef meer bedaard. Zij had diep medelijden met de beleedigde moeder en zocht de opgewondene vrouw, die, merkende hoe interessant men haar verhaal vond, al bedroefder begon te snikken en te snuffelen, zoo goed mogelijk te troosten. Mevrouw Hedenstam was toch ietwat bedachtzamer dan Cecilia. Het ging haar door het hoofd, dat de Jonsons toch mogelijk den diefstal konden hebben begaan; niet dat zij dit geloofde, maar men kon er toch nooit geheel zeker van zijn en daarom was het beter met verstand te werk te gaan.
‘Mij dunkt, Madam Jonson’ zeide zij, na een oogenblikje bij zichzelve te hebben overlegd, op den kalmen, zekeren toon dien zij altijd aannam, als zij iemand raad gaf en die zeldzaam bedarend werkte, ook al gaf zij de meest alledaagsche wenken, - te gaan liggen als men vermoeid was, of een kies te laten trekken als men kiespijn had - ‘mij dunkt, dat dit het beste wezen zal: te wachten tot Jonson vanavond komt en eerst te vernemen wat hij heeft uitgericht. Heeft hij niets gedaan gekregen, dan moet u er morgen bijtijds zelf op af gaan; des noods met geweld, maar in elk geval, de kinderen trachten te spreken en hun in de tegenwoordigheid van mevrouw Burström, ernstig vragen, of zij de juweelen gestolen hebben en als zij uit zich zelf hebben gelogen er hen toe zien te brengen, dat zij dit bekennen. Het zou beter zijn geweest, als u zelf dadelijk er heen was gegaan in plaats van Jonson. Laat mij je dit zeggen, Madam; de mannen, zoowel de “heeren” als de “burgerlui” zijn niet geslepen genoeg, om dergelijke zaakjes met goed gevolg te behandelen.’ Madam Jonson droogde haar tranen af, zuchtte en schudde het hoofd. Ja, ja, mevrouw had groot gelijk! Jonson was een sul en dat was hij altijd geweest en iets anders zou er nooit van hem worden. Maar, als hij vanavond niet, of alleen, thuis kwam, dan zou zij, zooals mevrouw haar aanraadde, morgenochtend vroeg naar stad varen en met Gods hulp de kinderen verlossen.
Mevrouw Hederstam haalde een glas wijn; daar moest de stumper zich maar eens wat meê opwekken en aan de keukenmeid gaf zij order haar wat ontbijt te geven. Het was waar, dat het arme vrouwtje er geheel ontdaan uitzag; onder de oogen had zij donkere plekken en de scherpe trek als zij lachte, kwam nu bij haar bittere stemming dubbel sterk uit.
Madam Jonson dronk den wijn en bedankte mevrouw herhaaldelijk voor haar vriendelijkheid. Voorts deed zij zich aan het lekker ontbijt, dat de keukenmeid haar voorzette tegoed en langzamerhand begon zij zich waarlijk prettig te gevoelen: die wijn verwarmde iemand zoo heerlijk vanbinnen; men kreeg zulk een licht en onbezorgd gevoel; zulk een aangename soezerigheid in het hoofd... Het leven was toch nog zoo heel erg niet... Morgen, zij was er zeker van, zou zij haar kinderen terughebben... En zoo bleef zij nog een poos in de keuken zitten babbelen en ontlastte haar gemoed van eenige dingen, die de familie Burström betroffen; en zooveel is zeker, dat haar verhalen er niet toe bijdroegen om mijnheer en mevrouw Burström bij het dienstpersoneel der Hedenstams, in achting te doen rijzen.
Cecilia en Agnes waren één-en-al verontwaardiging.
‘Groote hemel welk een meubel!’ riep Cecilia, zoodra zij de keukendeur achter mevrouw en Agnes gesloten had. Zij sloeg haar handen in elkaar en vervolgde op een theatralen toon:
‘O, dat er zooveel slechtheid bestaat! Dat men de menschen veroorlooft zich zoo afschuwelijk te gedragen! Foei! Ik zou iemand als die mevrouw Burström is, geen hand willen geven! Ik kan niet zeggen hoe innig ik die vrouw veracht en hoe ik haar haat! Ik zou haar met mijn gansche hart toewenschen, dat zij...’
‘Bedaard, beste Cecilia!’ viel Agnes haar zusje in de rede, ‘de zaak wordt er niets beter door, dat jij in zulke krasse uitdrukkingen vervalt. Als papa hier was, dan zou je stellig een beetje minder “verachten” en “haten”.’
| |
| |
Cecilia zweeg. Nu ja, Agnes had geen ongelijk. Papa Arnell duldde nooit, dat men zulk een streng oordeel over anderen uitsprak, al hadden zij niet goed gehandeld, en daar Cecilia haar vader vergoodde, bedwong zij hare hartstochtelijke uitvallen in zijn bijzijn, zooveel mogelijk. Dit was soms een moeilijk geval want, zoowel in haar sympathiën als in hare antipathiën, was Cecilia bijzonder heftig.
Het ligt in de rede dat dien dag verder over niet veel anders dan over de Burströmsche kwestie gesproken werd. Cecilia had een aantal voorstellen. Men moest hoe eer hoe liever naar de stad varen en met den rechter spreken, of beter nog, zelve naar 't bureau van politie gaan en de Burströms aanklagen. Agnes meende, dat het verstandiger wezen zou persoonlijk mevrouw Burström op te zoeken en haar het hardvochtige en onbillijke van haar gedrag onder het oog te brengen. Hiermede stemde mevrouw Hedenstam ook in en zoo besloten de drie dames om, als vrouw Jonson morgen hare kinderen niet terug had, een hartig woord met mevrouw Burström te gaan spreken.
Bij zijne thuiskomst tegen het etensuur, lieten de drie dames mijnheer Hedenstam nauwelijks den tijd zijn hoed af te zetten en haar te begroeten; alle drie vielen tegelijk met verhalen over het gebeurde op hem aan. Zij praatten zoo druk en door elkander, dat de arme man zijn handen tegen de ooren hield en uitriep:
‘Neen maar, kinderen! Niet alle drie tegelijk! Eén voor één! Ik begrijp er geen woord van, op die manier! Hoe was het ook.... mevrouw Burström aangeklaagd voor diefstal van juweelen oorringen?’ Hij nam een stoel en ging op de veranda zitten.
‘Neen, dat niet!’ lachte Cecilia. ‘Zij is het juist, die.... ik zal u zeggen hoe het gegaan is, beste oom....’
En Cecilia, die het vlugste met de tong was, maakte zich van het woord meester; door blikken, gebaren en enkele woordjes der beide anderen gesteund, verhaalde zij de geheele geschiedenis, natuurlijk met bijvoeging van haar eigene op- en aanmerkingen.
Mijnheer Hedenstam schudde het hoofd.
‘Dat is een zeer leelijk geval’ zeide hij op zeer ernstigen toon. ‘Als de kinderen werkelijk onschuldig zijn, dan hebben de Burströms zich schuldig gemaakt aan eene bij de wet volkomen ongeoorloofde handeling.’
Cecilia juichte.
‘Niet waar, oompje? Dat is ferm! Ik dacht het wel! Maar allerliefste oom, wat moeten wij nu doen. Het beste was misschien de menschen in hechtenis te laten nemen, of...’
‘Doen?’ Mijnheer trok de schouders op. ‘Doen, kindje? Ik vrees dat men voorloopig niets zal kunnen doen. Het éénige zou wezen met mevrouw Burström te gaan praten en te beproeven de zaak met haar te schikken.’
‘Zie-je nu wel?’ Agnes zag hare zuster zegevierend aan. ‘Oom is geheel van mijn gevoelen....’
‘Maar oom, u zegt toch, dat zij iets gedaan hebben in strijd met de wet; dan was het dunkt mij hier de aangewezen weg zich tot de rechterlijke macht te wenden,’ protesteerde Cecilia. ‘Zulk eene behandeling mag toch niet ongestraft blijven? Ik zou er niets tegen hebben als die familie Burström tot de gevangenis veroordeeld werd - misschien wel tot vestingstraf?’ voegde zij er met een vragenden blik naar oom Hedenstam, bij.
‘Ik voor mij hoop dat zij veroordeeld worden de Jonsons een ruime schavergoeding te geven - mij dunkt dat is de hoofdzaak,’ zeide mevrouw Hedenstam beslist.
Haar echtgenoot begon hartelijk te lachen.
‘Luistert nu eens - dames; waarschijnlijk zullen zij in het geheel niet worden gevonnisd. Van wat zouden wij die menschen kunnen aanklagen? Voorloopig weten wij immers niet eens of de Jonsontjes werkelijk onschuldig zijn? Vooreerst zit er niet anders op dan de zaak te laten zoo als zij is, tenzij men de proef met goede woorden wilde nemen.’
‘Goed! Laat ons dat dan beproeven - maar iets moet er worden gedaan, - niet waar, oompje-lief? Men kan die arme stumperds toch maar zoo niet laten mishandelen! - Ja, laat ons met mevrouw gaan spreken - - -’
‘Wij zullen er nog eens over denken - maar voor alle dingen moesten wij nu gaan eten. Ik heb een geduchten honger en met een ledige maag kan men geen goeden raad geven, ik althans niet, kindertjes.’
Men ging aan tafel en onder het eten werd de gewichtige kwestie van alle kanten beschouwd, maar zonder tot een goed besluit te komen.
Na het eten kwam Vigert even aanloopen. Natuurlijk was hij geheel op de hoogte der zaak, maar hij kwam uit nieuwsgierigheid om te hooren, wat de meisjes Arnell er van zouden zeggen.
‘Heeft u gehoord hoe mevrouw Burström zich tegenover de Jonsons gedragen heeft?’ begon Cecilia, zoodra hij het gezelschap gegroet en de gastvrouw voor den aangenamen dag van gisteren bedankt had.
‘Ja zeker! Ik heb zelfs het voorrecht genoten om mevrouw op de ladder te zien staan, toen zij onder het dak van moeder Jonson haar inspectie hield. U begrijpt niet, hoe mooi haar opengewerkte, zijden kousen uitkwamen!’
Zonder op die laatste woorden van Vigert te letten, vervolgde Cecilia: ‘Heeft u er ooit van gehoord, dat een fatsoenlijke vrouw zich zoo kan gedragen?’
‘Ronduit gezegd heb ik mevrouw Burström nooit met een straalkrans getooid en ben dus minder verwonderd over hare houding in deze. Maar ik kan er best inkomen dat u, mevrouw, en de beide jonge dames, die zoo dapper eene lans voor het goede hart van mevrouw Burström en voor dat van het geheele menschdom wilden breken - u op een minder aangename wijze die illusie ziet ontnomen...’
‘Ik beken, dat ik zeer verwonderd ben over dit geval,’ stemde Cecilia toe. ‘Ik verklaar, niet te hebben gedacht dat iets dergelijks zou kunnen gebeuren. Maar nu moeten wij ook toonen, dat er menschen zijn die helpen willen. Mijn hart krimpt ineen als ik aan die arme kleine Jonsons denk! Wij zullen nu eens niet de handen in den schoot leggen, maar beproeven iets voor hen te doen, niet waar? Misschien kunnen wij iets voor hen uitwerken.’
| |
[pagina 68-69]
[p. 68-69] | |
de moeder der gracchen. Naar J. Carnelo. (Zie blz. 71).
| |
| |
‘Voor die lui werken? Neen, ik dank u hartelijk, laat mij u verzoeken daarvan verschoond te mogen blijven!’ riep Vigert, met een kluchtig vertoon van angst beide zijne handen van zich afhoudend. ‘Wat ter wereld zou ik voor hen kunnen uit werken? Ik ben juist voornemens om, zooals u het noemt, de handen in den schoot te leggen en rustig den loop der dingen af te wachten. Door zich met zulke zaken te bemoeien maakt men den toestand vaak van kwaad tot erger. Men moet er meê doen als met eene zweer, laat die rijp worden en zich-zelf genezen, dan komt alles terecht.’
‘Foei, mijnheer Vigert, het staat u lang niet mooi op dien toon te spreken,’ zeide Agnes. ‘Is het waarlijk uw bedoeling dat u die arme Jonsons niet zou willen bijstaan?’
‘Ik gebruik zelden dien zoogenaamden voorwaardelijken tijd’ bij de werkwoorden, of zulke werkwoorden die eene voorwaarde bevatten, als: ‘zoude willen’, ‘hoop’, ‘meen’, ‘geloof’, ‘wensch’. Reeds als schooljongen, toen ik mijn Fransche lessen leeren moest, heb ik die ‘verbes’ die een ‘subjonctif’ verlangen, nooit kunnen uitstaan.’
‘Dat is zeker krachtig gesproken - maar ook tamelijk overmoedig en zelfzuchtig. Hij, die de woorden hopen en gelooven niet weet te gebruiken, kan het woordje liefhebben ook niet verstaan, en zonder dit beteekent alles wat u opvat en doordrijft niemendal.’
‘Wel mogelijk, juffrouw Agnes. De uitkomst zal leeren of de Jonsons beter door uwe liefde en uw geloof gebaat worden, dan door mijne - zelfzucht.’
‘Dat zullen zij zeker!’ kwam Cecilia met flikkerende oogen haar zuster te hulp. ‘Als de kleine Jonsonen onschuldig zijn dan beloof ik u, dat de Burströms er niet gemakkelijk zullen afkomen; zij zullen behoorlijk voor hunne slechtheid boeten! Oom Conrad heeft het zelf gezegd: zij hebben wederrechtelijk gehandeld. Men heeft dus het recht hen te laten gevangen zetten. Wij zijn het onzen armen medemenschen verplicht, hen niet ongemerkt door die trotsche rijken te laten beleedigen; die zoogenaamde ‘deftigen’ hebben het recht niet, de armen in hunne woning te komen beleedigen, hunne kinderen op te sluiten en die, zonder bewijzen, voor dieven uit te schelden!’
‘Mijne welgemeende wenschen bij uw politiewerk, juffrouw; moge u goed slagen! alleen sta mij toe u de grootste voorzichtigheid aan te bevelen. U weet niet hoe lastig dergelijke zaken kunnen worden en hoe vaak men met de beste bedoeling de daarin betrokken personen meer nadeel berokkend dan hen helpt.’
‘Daar heeft u gelijk in, mijnheer Vigert; men moet zeer bedachtzaam te werk gaan,’ stemde de gastvrouw toe. ‘Maar daar bedenk ik iets anders. U is immers publicist; als u eens een flink stuk over deze zaak in de courant schreef?’
‘Ik? Hartelijk dank, mevrouw! Dat is niets voor mij. Als ik een romanschrijver was, zou ik er misschien een kleine novelle van maken - hoewel natuurlijk alle welopgevoede dames, in vereeniging met den recensent, om het hardst zouden roepen dat ik overdreef; dat het onwaar en onnatuurlijk is, dat dames niet op een trapleer gaan staan en naar juweelen oorringen zoeken en dat zij de menschen niet zoo ruw uitschelden - weet ik wat zij niet al meer zouden aanmerken! Neen - dan is het veel beter, dat juffrouw Cecilia in mijne plaats een stukje er over schreef. Haar kleine pen is veel hartroerender en idéalistischer dan de mijne, en zij zou zeker een allerliefst verhaal geven van eene miskende en onderdrukte arme waschvrouw enz. enz. Hoe denkt u er over?’
Cecilia kreeg een kleur als vuur. Zij zag er zoo aardig uit als zij bloosde, zooals thans, dat haar aangezicht gloeiend rood zag, dan deed zij haar mond even open en dan zag zij er bepaald naief verlegen uit.
‘Ik begrijp niet wat u daarmee bedoelt,’ zeide zij half luid, met eene mislukte poging te doen alsof zij hem niet had gevat.
‘O jawel - u begrijpt mij uitstekend, juffrouw! Spaar u die moeite! Ik heb onlangs in het familiejournal’ een aardig stukje van u gelezen. Het was iets over een standvastige naaister, als ik 't wel heb. O ja, nu weet ik het al! Ik heb er toen over gedacht, waar u zulke naaistertjes kon hebben ontmoet? Heeft u de ontdekking gemaakt, dat die meisjes zich over het algemeen door haar strenge zedelijke levensopvatting en hare bijzondere deugdzaamheid onderscheiden?’
‘Ik weet niet waarom eene naaister niet, evengoed als andere vrouwen, de deugd zou kunnen liefhebben en aan de verleiding weerstand bieden,’ zeide Cecilia trotsch.
‘Wel zeker niet! Pardon, juffrouw Cecilia, ik ben niet genoeg op de hoogte, om daarover een besliste uitspraak te kunnen doen; dan raad ik u aan, zich tot betere zielkundigen om inlichting te wenden. Ik wilde alleen maar zeggen, dat het een beetje sentimenteel klinkt. Het is doelmatiger over heldhaftige soldaten te schrijven. Uwe naaister vond ik engelachtig... ik heb in het huis waarin ik woonde, vier jonge kostuumnaaistertjes boven mijne kamer gehad. Het waren aardige, knappe meiskes, maar haar gedrag en haar luide twisten 's avonds laat, die ik willens of onwillens hooren moest, wekten bij mij niet bepaald hooge gedachten van hare fatsoenlijkheid en deugd!....’
‘Komaan jongelui, hoe is het, krijgen wij van middag niet wat muziek te hooren?’ riep mijnheer Hedenstam; het gesprek begon een tint te krijgen, die hem minder beviel. ‘Wij hebben vandaag over zooveel leelijks gehoord, dat men heusch behoefte gevoelt aan eene kleine opfrissching.’
Cecilia en Agnes gingen de piano openzetten, terwijl mevrouw Hedenstam een muziekboek te voorschijn haalde. Maar Vigert nam afscheid vóór het begin der duetten. Het speet hem natuurlijk zeer, dat hij geen gelegenheid had naar het schoone gezang te blijven luisteren, maar hij had nog onderscheidene dingen te schrijven, die haast hadden en daarom moest hij vroeg naar huis.
Madam liep het strand op en neer; zij wachtte op haar man. Maar er was geen bootje in 't gezicht. Het werd negen, tien, elf uur, en Jonson kwam
| |
| |
maar altijd niet. Vermoeid en verdrietig ging zij naar huis terug en naar bed; maar toen zij den volgenden morgen wakker werd had zij zulk een akelig, bezwaard gevoel, dat zij, als zij 't maar gedurfd had, stellig naar mevrouw zou zijn gegaan en haar om een glas wijn hebben gevraagd. Ja, dat glas wijn, gisteren, had haar toch zoo verkwikt en versterkt, zooiets heerlijks had zij nooit gedronken, dacht zij. Maar dat ging niet aan, daarom knapte zij de kamer op, vermaande de kinderen zich goed te houden zoolang als zij weg was en voer, met de boot van negenen, naar de stad om, zooals ‘mevrouw’ haar geraden had, mevrouw Burström op te zoeken en te trachten met de kinderen te spreken.
Daar zij herhaalde malen voor de Burströms boodschappen in de stad had gedaan, wist zij waar de familie woonde. Met een bevende hand trok zij aan de schel bij de huisdeur en haar beenen trilden. Zij gevoelde zich zoo slap en angstig; indien zij aan haar lust gevolg had gegeven, dan zou zij zoo hard als zij loopen kon de stoep weer zijn afgegaan. Opnieuw hoorde zij haar vader zeggen: ‘De arme heeft altijd ongelijk.’ Ja, wie weet - misschien had zij toch ongelijk... wie weet!
Mevrouw deed zelf de deur open. De verbazing madam Jonson hier te zien verhinderde haar om, zoo als zij anders stellig gedaan zou hebben, de deur voor den neus der arme vrouw dicht te slaan. Nu stapte madam Jonson naar binnen en maakte van de verrassing van het oogenblik gebruik, om de zijkamer in te loopen.
‘Er is volstrekt geen reden om hier zooveel drukte te komen maken,’ begon mevrouw Burström; maar madam had de kinderen, die naar voren waren gekomen en met open mond en ooren stonden te kijken, al in 't oog. Zij ging naar Mia, nam haar bij den arm en zag haar ernstig en dringend in de oogen.
‘Meisje,’ zeide zij, op den eigenaardigen, zingenden toon, die menschen uit de volksklasse hier plegen aan te nemen, als zij iets bijzonder gewichtigs te bespreken hebben, ‘spreek de waarheid en zeg mij, voor God en je geweten: heb je de oorringen van mevrouw weggenomen?’
Mevrouw Burström had zich naast madam Jonson, vlak tegenover Mia opgesteld en zij hield ook haar blik strak op het kind gevestigd. Mia, was onder de betoovering van dat strenge oog als een vogeltje, dat door een slangenblik in bedwang wordt gehouden; de kleine meid zag mevrouw Burström onafgewend aan, haar pupillen werden grooter en zij trok haar oogleden hoog op, ook haar schouders haalde zij op en haar mond bleef half open staan.
Moeder herhaalde hare vraag, zoo mogelijk, nog dringender.
(Slot volgt.)
|
|