De Huisvriend. Jaargang 1892
(1892)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
natuurschoon is Egypte niet rijk, en de eigenaardige afwisseling, die het Europeesche landschap voor ons zoo aantrekkelijk maakt, zoekt men er te vergeefs. Onze landgenoot Van Assendelft de Coningh, die in 1879 zijne ‘Ontmoetingen ter zee en te land’ uitgaf en daarin o.a. een spoorrit van Alexandrië naar Caïro beschrijft, geeft een zeer aanschouwelijke, maar minder aantrekkelijke voorstelling van de Egyptische landouwen, en andere reizigers stemmen daarin hoofdzakelijk overeen. Land en volk schijnen steeds door de zon verschroeid, met zand en stof overdekt te zijn. Na verteld te hebben, hoe zijn trein een vol uur moest wachten,
abbas-pacha, egypte's nieuwe khedive.
om een bezending ijs voor den Onderkoning te laten passeeren, vervolgt de heer De Coningh: ‘Weldra stoomden wij met volle vaart langs de vruchtbare oevers van den Nijl. Daar 't in het heete of droge jaargetijde was, zag het landschap er dor en kaal uit, en ik moet bekennen, dat Egypte mij schrikkelijk tegenviel, vooral omdat er weinig meer boomen zijn dan in Noord-Holland. In de maanden, volgende op de overstrooming van den Nijl, zijn al de velden, die nu (Juni) alleen met verdorde stoppels prijkten, groen; doch zelfs dan kunnen zij er nooit zoo bevallig uitzien als die in ons vaderland. Thans echter zag alles er even verdroogd uit, en slechts hier en daar stak een enkele dadelboom zijn bestoven kruin boven de vervelende, verschroeide vlakte omhoog, terwijl het oog slechts met weerzin in een blik op de naakte bruine rotsheuvels en zandbergen der woestijn in de verte, eenige afwisseling zocht voor zooveel eentonigheid. Op de dorre stoppelvelden langs den spoorweg passeerden ons nu en dan geheele gezinnen fellahs: een soort van nomadische landbewoners, ellendige, armoedige, donkerkleurige wezens, met hunne kudden schapen, ezels, geiten en runderen. Op een traject van zes uren sporen, zooals dat van Alexandrië naar Caïro, heeft men natuurlijk enkele stations, die echter niet veel bijzonders zijn. Van de steden of dorpen, tenzij men daar bepaald op lette, ziet men niets, want van steenen, net geverfde huizen is geen sprake. De huizen zijn vierkante blokken van de modder, op de plaats zelve gekneed; het vierkant is van boven open, daar het hier nooit regent, en alleen voor de zonnestralen met eenige bossen stroo gedekt. Anderen hebben de gedaante van een bijenkorf, met een gat op zijde, om naar binnen te kruipen. De huizen zijn dus geheel van dezelfde stof en kleur als de grond; vandaar dat een dorp zich niet anders voordoet dan als eene oneffenheid op het terrein, of beter nog: als een groot mierennest. Evenzoo is het met de steden, behalve dat dan het mierennest grooter schijnt, en hier en daar soms een wit bepleisterde minnaret boven den hoop uitsteekt. Een dronk water is voor de reizende Egyptenaren de éénige verfrissching aan de spoorstations, waar gewoonlijk een paar vuile arme drommels met een geitenvel vol water langs den trein loopen, om voor een kleinigheid een lauwen dronk zeepsopachtig vocht uit den Nijl te verkoopen.’ En dat land van zon en stof, van zand en droogte, heeft thans een nieuwen heerscher gekregen, die door den betrekkelijk plotselingen dood zijns vaders reeds op jeugdigen leeftijd tot den troon geroepen werd. In den morgen van 7 Januari jl. ontving de Europeesche pers het bericht, dat Tewfik-pacha, de Khedive of Onderkoning van Egypte, aan influenza leed en ernstig ongesteld was; de daarbij ontstane verschijnselen van longontsteking namen toe, en nog dien eigen dag overleed de Egyptische Vorst, die slechts den ouderdom van 40 jaren mocht bereiken. De oudste zijner vier kinderen, de 18-jarige Abbas-Bey, was als zijn opvolger aangewezen. Zooals men uit zijn hierbij gevoegd portret zien kan, is deze prins Abbas een jonkman van een niet onaangenaam voorkomen, ook ondanks den droomerigen trek, die het eigenaardig kenmerk van de | |
[pagina 53]
| |
de uitvinder. Naar E. Novak. (Zie blz. 54.)
| |
[pagina 54]
| |
meeste Oostersche volken, en vooral van den Egyptenaar is. Met zijne rijzige gestalte en zijn donkeren oogopslag is hij, hoe jong ook nog, toch zeer wel in staat om een goed figuur te maken op den troon zijner vaderen. Vijf jaren geleden begaf Abbas-Bey zich met zijn broeder Mahomed-Ali naar Weenen, om daar aan de Theresia-Academie (waar reeds meer vorstelijke telgen studeerden) eene wetenschappelijke opvoeding te ontvangen. Hij beoefende er de Fransche, Engelsche en Duitsche talen, en kreeg bovendien van professor Nedsheb Effendi onderricht in het Turksch en Arabisch, en in de leerstellingen van den Koran. Gedurende zijn verblijf aan de Weener Academie deed prins Abbas zich kennen als een kalm, ingetogen en bedachtzaam jonkman. Van wetenschappelijke en staatkundige studiën hield hij veel, vooral op het gebied der rechtsgeleerdheid, zoodat hij weldra goed bekend was met het in Egypte vigeerende Fransche wetboek van strafrecht. Ook voor geschiedenis had hij een bijzondere voorliefde, en de bronnen tot bestudeering der historie van zijn vaderland werden hem dan ook door zijne professoren zoo ruim mogelijk verstrekt. Bovendien ontving hij natuurlijk de vereischte militaire opleiding; terwijl hij en zijn broeder hunne vrije uren meestal besteedden met paardrijden, gymnastiek, schermen en dansen, of met het bezoeken van museums en schouwburgen. Aan het Hof van keizer Frans Jozef was Prins Abbas steeds een welkome gast; hij werd er herhaaldelijk genoodigd op hoffeesten en diners, en had veel omgang met de Aartshertogen. In den ochtend van Zaterdag 16 Januari kwam de nieuwe Egyptische Khedive met het Oostenrijksche oorlogsschip ‘Ferdinand Maximiliaan’ te Alexandrië aan, omstuwd door een Britsch eskader, dat aan het saluut van de forten deel nam, waarna hij van daar zijne reis voortzette naar Caïro en er het Abdin-paleis betrok. Terstond na zijne aankomst, en ook den daaropvolgenden Maandag, hield hij er groote receptie, nadat eerst, in tegenwoordigheid eener aanzienlijke troepenmacht, de brief van den Turkschen Groot-vizier was voorgelezen, waarbij Abbas-Bey tot Onderkoning benoemd werd. Bij de receptie op 18 Januari werd namens het Corps diplomatique het woord gevoerd door den Spaanschen gezant, den heer Ortaga, en beantwoordde de jonge Vorst diens rede met een korte toespraak. In treffende en van aandoening getuigende bewoordingen herinnerde hij aan het plotselinge en vroegtijdige afsterven van zijn vader, en dankte hij al de vertegenwoordigers der Regeeringen voor hunne welwillende gevoelens jegens hem en zijn volk. Het voetspoor van zijn vader hoopte hij te volgen - zoodat de jonge Abbas zich, evenals Tewfik-pacha, onder Engelschen invloed schijnt te zullen stellen, en niet onder dien van Frankrijk, zooals zijn grootvader Ismaël-pacha -, en voor het overige was hij voornemens zich te wijden aan de bevordering van de welvaart des lands, waarbij hij verwachtte te mogen rekenen op de medewerking der Mogendheden. Uit politiek oogpunt zal het optreden van den jeugdigen Abbas-pacha dus geene ingrijpende veranderingen brengen; en als zijne daden aan zijn program beantwoorden, kan het klassieke Egypteland, hoe schraal en dor en stoffig ook, nog een goeden tijd tegemoet gaan. |
|