| |
| |
| |
Carabas.
Naar Maurice Montégut.
Met illustratiën van Myrbach.
(Vervolg en slot van bladz. 11).
III.
elisabeth.
Nooit straalde er een vroolijker zon aan een helderder hemel dan op dien ochtend in October, den ochtend van dien bepaalden Donderdag. Lauwe, zoele geuren stegen er uit de aarde op, en deze zachtheid van het najaarsweder, deze kwijnende bekoorlijkheid van een zichzelf overlevend zomerseizoen, hulde de dingen, de wezens, de zielen in eene onweerstaanbare droefgeestigheid.
Omstreeks tien uur weerklonk op het droge plaveisel het gelijkmatige getrappel van twee voor een rijtuig gespannen paarden, en hield een gesloten landauer voor het huis van mevrouw de Frènes stil, waarna Antoine dadelijk uit zijn huis naar buiten kwam. Reeds werden er vensters aan den straatkant geopend en verschenen er nieuwsgierigen aan de deuren. Toen men mevrouw Pasquier in het rijtuig zag stappen, gevolgd door hare zuster, Elisabeth en Antoine, als goede vrienden die verheugd zijn over het mooie weer en over zichzelven, werden er glimlachen gewisseld.
‘Dat is een schaking!’ riep de bakkersvrouw, die altijd zeer romantisch was.
‘Op en top een bruiloftskoets!’ merkte de juffrouw van het postkantoor veelbeteekenend op.
‘Wel, wel!... en de advokaat dan?’
‘De dames gaan een luchtje scheppen, - waarlijk geen weelde!’
De landauer rolde heen met een indrukwekkend geratel. Achter in het rijtuig, weggedoken tusschen een hoop bont, hadden de beide oude dames zich neergevlijd; op de voorste bank, naast Antoine, in een rechte en bevallige houding, zat Elisabeth, geheel omhuld door een grijslakenschen mantel, die hare gestalte nauw omsloot en op militaire wijze tot aan den hals was dichtgeknoopt. Zij keek van tijd tot tijd eens ter sluiks naar haren buurman, daar zij te scherpzinnig was om niets geraden te hebben; bovendien was mevrouw Pasquier eene echte babbelaarster en had zij zich vooral in de laatste dagen bijzonder mededeelzaam en gemoedelijk betoond. Haar nichtje had daarvan gebruik gemaakt om inlichtingen in te winnen. Zij was dientengevolge thans bekend met den rijkdom van Antoine Pécontal, met zijn boersche afkomst, met zijne buitengewone goedhartigheid; en zij raadde zonder veel moeite zijne vurige liefde. Zij bestudeerde den persoon in quaestie. Hij verdiende in overweging genomen te worden, en zoo al niet hij zelf, dan toch ten minste zijn huis, zijne boerderijen, zijne paarden, zijn rijtuig, zijn millioen. Alles aan hem was aantrekkelijk - behalve hijzelf. Maar het resultaat
...en hield een gesloten landauer stil.
harer droomen van gouden bergen was neergekomen op eene plotseling aan den dag gelegde minachting voor den advokaat Sormani, die te voet door het slijk der straten baggerde, die geen dak en geen grond had, geen geld en geen goed, - vandaar eene toeneming der opgeruimde stemming van mevrouw Pasquier.
Het rijtuig reed over de brug der buitenwallen met een dreunend gerammel. De raampjes der portieren werden neergelaten.
Vlak en plat als het in 't eerst was, leverde de omgeving niets anders op dan eene ongelijke opeenvolging van bouwvallige huizen, van mesthoopen, van stilstaande poelen, en hier en daar, als 't ware huns ondanks, een paar magere, teringachtige boomen, met hunne laatste, verschrompelde en gele bladeren: - de kwijnende plantengroei eener voorstad, onder den rook der hooge schoorsteenen van de roet en smeer brakende fabrieken. Maar weldra werd het uitzicht ruimer, breeder, dieper. Het eind van den weg kronkelde in grillige bochten voort tusschen de bruine bouw- | |
| |
landen, de vochtige moerasgronden, de gemaaide velden en de zware massa's der nog altijd groenende hagen. Bij het getrappel der paarden en het geratel der wielen namen troepjes patrijzen, die langs den kant van den weg zaten, in allerijl de vlucht, om zich een eindweegs verder weer neer te zetten, of vlogen loome, logge kraaien, bij groepjes van drie en vier, langzaam op, rakelings over den grond en de boomen strijkend; soms zag men ook een ekster, hier of daar uit den top van een boom, schichtig de vlucht nemen. De dofgrijze kerktoren, boven de daken van een dorp uitstekend, hield den blik een paar seconden vast, om allengs weer te verdwijnen, stukje voor stukje, achter een kromming van den weg, of plotseling, in zijn geheel, achter hoog opgaand hakhout of achter een muur.
Toen hoorde men Antoine diep en luid ademhalen. ‘Nu begint het!’ zeide hij.
Vervolgens daagde er bij een kruisweg, hoog aan een paal, een Christusbeeld op, met wijd uitgestrekte armen. En altijd, altijd maar weer velden en landen zonder einde, waar, te midden van lichte nevels, die uit den vochtigen grond oprezen, droefgeestige ossen ronddwaalden, lui en flegmatiek, zachtmoedig en sterk. Maar wat er vooràl was, gevormd uit duizende geuren: de veerkrachtige reuk der levende aarde, deze steeg aan alle kanten op, omhulde en doordrong de schepselen, vervulde de longen met een heerlijk genot, en vervroolijkte de harten. En de drie vrouwen, onbewust in verrukking gebracht, haalden op haar beurt diep en lang adem, met een droomerigen blik, die over de prachtige tafreelen der telkens wisselende landschappen zweefde.
Na een langdurig stilzwijgen, vol ingehouden verrukking - terwijl de weg tusschen laag geboomte doorkronkelde en de afgesneden varens en rooskleurige heideplanten langs de glooiïngen schenen mede te loopen, aan beide kanten van het rijtuig, - betuigde mevrouw Pasquier haar bewondering over de schoonheid van al dat houtgewas, dat zich geheel vrij en natuurlijk scheen ontwikkeld te hebben.
‘Van wie zijn die bosschen, mijn vriend?’
‘Van mij,’ zeide Pécontal.
‘Zoo?!’ riep mevrouw de Frènes, terwijl zij zich wat naar voren boog, als om er de uitgestrektheid van te meten, of er de diepte van te peilen. In stilte dacht zij: ‘Hoeveel zou dat alles wel waard zijn?’
Elisabeth scheen niet geluisterd te hebben.
Een oogenblik later, toen de weg weer door de vlakte ging, zeide mevrouw de Frènes: ‘Gij weet dat ik er volstrekt geen verstand van heb, lach mij dus niet uit, - wat groeit er toch op die groote velden? Koren?’
‘Hier? Ja, koren, mevrouw, en verderop haver; vóór den oogst, toen alles er nog stond, goud en groen, zag het er prachtig uit.’
‘Van wien zijn ze?’
‘Van mij!’
Een derden keer was het Elisabeth, die een uitroep van bewondering slaakte: ‘O, die molen, daar in de verte, op dien heuvel... Kijk toch eens!... Wat een romantisch plekje!’
‘Dat was een baas van een molen in zijn tijd, mejuffrouw; hij heeft veertig jaar achtereen gedraaid, door weer en wind. Nu is hij versleten, krachteloos, te oud; daarbij werken de nieuwe machines sneller, zoo niet beter... Ik zal hem misschien laten verbouwen...’
‘Is die dan óók al van u?!’ riep mevrouw de Frènes, die dezen jonkman bewonderenswaardig begon te vinden.
‘In dezen omtrek is alles van mij,’ zeide Pécontal droogjes, zonder een zweem van trots, terwijl hij met een breed gebaar het geheele stuk horizont omvaamde.
‘Maar dat is de Markies van Carabas!’ schertste mevrouw Pasquier. En allen begonnen te lachen.
‘Dat is afgesproken, mijn waarde! Ik ontdoop en herdoop u bij dezen plechtig en onherroepelijk! Ik noem u voortaan nooit anders dan Carabas!’
Zij neuriede: ‘Carabas! mijn vriend Carabas!’ En werkelijk, in het vervolg noemde zij hem dikwijls zoo, vooral wanneer zij in opgeruimde stemming was.
Die eerste rit duurde ruim twee uren. - ‘Men zou er honger van krijgen,’ bekende Elisabeth, terwijl zij hare fijne tandjes op elkaar klemde.
‘De tafel is gedekt, mejuffrouw, en reeds kunt ge in de verte den rookenden schoorsteen zien.’
Elisabeth boog zich naar voren.
Op dit oogenblik maakte de weg een kromming. Het rijtuig kwam tusschen een rij reusachtige platanen, wier kruinen een majestueus gewelf vormden. Aan het einde van die halfdonkere laan, in den schitterenden cirkel van het teruggekeerde zonlicht, vertoonde zich nu een groep witte en roode huizen, onberispelijk en ruim gebouwd, die geregeld en symetrisch op rijen naast elkander stonden en een uitgestrekten vierhoek vormden.
‘Saint-Pria,’ zeide Antoine.
Bij dat plotselinge visioen, waarvoor zij zich halverwege in het rijtuig oprichtten, werden de drie vrouwen nieuwsgierig en geraakten zij onwillekeurig onder den indruk van hetgeen zij zagen; zij beoordeelden met een snellen blik het geheel, en - waren overwonnen.
Want overal tintelde alles van leven, in den rusteloozen arbeid der dieren en der menschen. Zware wagens, getrokken door kloeke, sterke paarden en beladen met hooge vrachten, reden door de deuren naar binnen, rolden over de erven, hielden stil onder de daken der schuren, alwaar ratelende katrollen in beweging waren; kolossale wachthonden, telkens aan hun ketting rukkend, blaften de binnenkomenden toe; door de vensters, door de openstaande deuren, had men het gezicht op het inwendige der stallen, der loodsen, waaruit lauwe en versterkende dampen naar buiten drongen; op het inwendige van de melkerij, met haar tinwerk, haar blinkend kopergoed, haar gezeept houtwerk; van het waschhuis, van het drooghok, beiden vol linnengoed hangend; van den kelder, volgepakt met allerlei provisiën. Overal beweging en overvloed; en in triomfantelijke houding, tronend op het wiel van een hooiwagen, van waar hij zijn gepluimden harem kon overzien, liet een scharlakenroode haan een hoogmoedig gekraai hooren...
Toen overlegde Elisabeth onwillekeurig, dat het toch wel heerlijk zou zijn om daar te wonen en te leven, in de zomerdagen, als meesteresse en souve- | |
| |
reine; zij zag in hare gedachten zichzelve tusschen en door die huizen loopen, overal haar gebiedende schaduw werpende op de witte muren, overal zeer nederig gegroet, als de groote spil van heel dit grondgebied, als de koningin der velden en der bosschen, en dan later in de stad,... 's winters..., zij droomde van partijen, van feestgedruisch, van glans en glorie, van huldeblijken; wel zeker! zij was geboren om rijk te zijn!
Maar toen zij daarna aan tafel zat en Pécontal gadesloeg, bespeurde zij den groven vorm zijner handen, die overal roode vlekjes hadden, waarop rosse haartjes groeiden; - de breedte zijner schouders en de zwaarte zijner kakebeenderen joeg haar schrik aan; bij het denkbeeld van eene toenadering, van eene aanraking, tusschen haar en dien wildeman rilde zij van afschuw en werden hare zenuwen bang voor zijne spieren. Plotseling ontzonk haar weer alle moed; en schoon zij noode afstand deed van het landschap, van heel de prachtige omgeving, moest zij zichzelve toch bekennen: ‘Nooit! neen, nooit! - ik zou het niet kunnen doen!’
Maar toch - alles in den omtrek bekoorde haar, trok haar aan, riep haar toe: blijf! Die helder verlichte zaal, met hare breede vensters, welker ruiten in den zonneschijn als diamanten fonkelden, - de hooge schoorsteen, waarin alle dagen kerstblokken vlamden; de zorgvuldig gedekte tafel, de daarop uitgestalde rijkdom, die veilig en betrouwbaar was en alles uit zichzelven had, - want al wat er op deze tafel verscheen, onder den rook der schotels, kwam uit dat grondgebied voort: vleeschspijzen, groenten, vruchten, wijnsoorten, alles was geboren, gegroeid en gerijpt op den grond, die bij deze steenen daken behoorde, welker eigenaar daar tegenover haar zat, bereid om haar dat alles te geven.... En de aarzelingen begonnen weder; zij stemden haar ernstig en bekommerd, nu zij weldra een beslissende uitspraak over haar leven zou moeten doen.
Waarom was 's menschen lot bijna altijd zoo onvolledig en belachelijk? Het zou zoo eenvoudig geweest zijn, als die man mooi was, van een goed ras, met beschaafde manieren; hoe zou zij hem bemind hebben, hoe spoedig, en hoe gaarne zou zij zich, vol dankbaarheid, aan hem hebben overgegeven!...
Droomen, droomen, - louter droomen!
Na het dejeuner, dat lang duurde, maakte men een aanvang met de bezichtiging van de gebouwen en landerijen. Alles werd bewonderd: de schaapskooi, waar het zeer rumoerig was, met hare blatende menigte vaalgrijze schapen met geschoren vachten; de keurig ingerichte koestal, waar, allen in afzonderlijke gedeelten, de Normandiërs, de Bretagners, de Picardiërs, aan de ruiven stonden te knabbelen, waarbij zij voortdurend en driftig hunne staarten heen en weer bewogen, om de steken der paardevliegen af te weren; in hunne geheel afgeschoten stallen, volkomen van elkaar afgezonderd, aan kettingen vastgebonden, stonden de geduchte, woeste stieren, die de bezoeksters schrik aanjoegen; de graanschuur, zoo hoog als een kerktoren, vervulde het drietal met verbazing; de duiventil, gestadig omringd met schichtig gekir en geklepper, bekoorde de dames buitengewoon; doch de plaats waar Pécontal vooràl triomfeerde, was in de open lucht, toen hij zijne paarden in vrijheid vertoonde.
Op het kortgeschoren gras van een weiland, met slagboomen afgeschut, zwierven merriën rond, die hun rusttijd genoten, en waggelende, schrikachtige veulens, nog onbeslagen, die plotseling, om een schaduw, om een geritsel, hals over kop heenvlogen in een ordeloozen, waanzinnigen galop, met de manen en de staarten in de lucht. Die beestjes, allen nog zeer jong, waren nog nergens toe te gebruiken, hadden nog nooit met teugels en gebit kennis gemaakt. Op bevel van den meester kwamen er uit de stallen zes veulens van twee à drie jaar te voorschijn, door boerenknechts bij den halster vastgehouden; schuw naar alle kanten rondkijkend, kwamen zij aanloopen, eenigszins zijwaarts gebogen, den kop heen en weer schuddend, telkens een poging doende om zich te verweren, die echter telkens dadelijk bedwongen werd. Bij een in den grond geslagen paal nam Pécontal plaats, met een lange zweep in de hand; elk der jonge paarden werd op zijn beurt met een langen lederen riem aan den paal vastgebonden. Volgens de bevelen van de stem of de zweep liep het dier dan in den pas, in den draf, in galop, en beschreef het zoo een wijden cirkel, stilstaande, achteruitgaande, steigerende, bevallig, weerbarstig, nukkig, dan weer onderworpen, al zijne talenten ten toon spreidend in een fraaien, regelmatigen gang. En te midden van dat eindelooze weiland, waarover een frissche wind heenstreek, stond Antoine daar, groot en sterk, met zijn ernstige stem bevelen gevend, zijn zweep hanteerend, die rees, daalde, rondging, floot en snerpte naar alle kanten, - ja, zoo stond Antoine daar, als een echte, fiere man tegen het wazige blauw van den horizont afstekend, - en Elisabeth betrapte er zich op, dat zij uit alle macht in hare handen klapte en - voor de tweede maal overwonnen was!
Wezenlijk, van verre kon hij er toch wel aardig uitzien....
Maar toen Antoine een laatste bevel gaf aan een boerenknecht, een lange, gebruinde, plompe slungel, met zijn bloote voeten in zijn klompen, gaf die lummel hem ten antwoord: ‘Wees maar gerust, - ik hoef jou niet te vertellen, hoeveel we van je beesten houden...’
Wat?!... Elisabeth keek op of zij het te Keulen hoorde donderen. Die vent sprak zijn meester met jij en jou aan! Wel zeker, hij, en de anderen ook, zij kon het van allen hooren. Toen kreeg zij er weer een tegenzin in. Dat was toch eigenlijk wat àl te veel natuur!
Pécontal had in zijn kindsche jaren gespeeld met die mannen, die toen precies zulke kwàjongens waren als hij. Hij had met hen rondgesparteld in de plassen, kopje ondergeduikeld in de slooten, en onbeschrijfelijk veel pret gehad.
Later, toen hij naar school was gezonden, ging hij ze in den vacantietijd met blijdschap weer opzoeken, en behandelde hij ze nog steeds als vrienden. Toen hij zeventien jaar was en voorgoed van de kostschool thuis kwam, bleef hij even gemeenzaam met hen omgaan, want het waren trouwe, brave kerels, en hunne vaders hadden in het zweet huns aan- | |
| |
schijns achter den ploeg geloopen naast zijn eigen vader. Zoo waren de oude gewoonten onveranderd in stand gebleven; meester en knechts gedroegen zich heel familiaar jegens elkander in hunne vertrouwelijke gesprekken, en toch ging alles zoo goed als het maar met mogelijkheid gaan kon. Het huis van Pécontal had inderdaad de beteekenis van het oude Latijnsche woord domus, dat ook familie beteekent.... Elisabeth, eene dochter van een met de rechterlijke toga bekleed magistraatspersoon, voelde haar gansche hart in opstand komen tegen die landloopers-manieren.
Zij werd koel, hooghartig, en sprak geen woord meer. Antoine begreep niets van die nieuwe stemming, maar bemerkte de plotselinge verandering toch zeer goed, en vroeg zich met bitterheid af: ‘Uit welken hoek waait de wind nú weer?’
Men vertrok; - zooals afgesproken was, zou men te Mont dineeren. Mont was eene boerderij van middelmatige beteekenis, in de nabijheid der stad; hare eenige schoonheid, hare eenige grootheid, was juist hare ligging. Op een plateau, bovenaan eene lange, zacht glooiende helling, stonden de oude gebouwen der boerderij, van waar men een onafzienbaar vergezicht had. Naar welken kant men zich ook wendde, de oogen konden overal en overal rondgaan, zonder een hinderpaal te ontmoeten; achter de boomen vertoonden zich dorpen, naast elkander neergevlijd, alsof zij langs den kant der wegen zaten; de rivier stroomde, koel en klaar, kronkelend tusschen het hakhout door, en kwam grooter en breeder weer te voorschijn te midden der weilanden, der open velden; groepen boschjes van onderscheidene kleuren en tinten, overgaande van het zachte groen tot het vale roodbruin van den herfst, sierden den bodem in eene bekoorlijke wanorde; maar de eentonig bruine kleur der vruchtbare landerijen behield toch nog altijd de overhand in deze wonderbare opeenvolging van aanschouwelijke tafreelen, zoodat het oog er door vermoeid, de geest er door afgemat werd.
Voorzeker, het was bewonderenswaardig, het had eene aantrekkelijke bekoorlijkheid, het was als een droom, als iets oneindigs; maar ook dáár, daar óók, sprak oud en jong den meester met jij en jou aan, morsige kinderen hingen aan de panden van zijn jas, klauterden tegen zijne beenen op; hij verwelkomde ze met een vriendelijken glimlach, zonder er ook maar in de verste verte aan te denken, dat men daarin iets kwaads zou kunnen zien, goedhartig als altijd, met uitgestrekte handen.
‘Wel, hoe vindt ge haar nu, mijne natuur?’
‘Evenals alle aardsche dingen heeft zij hare grootheden en hare kleinheden, hare goede en hare kwade zijden,’ antwoordde het schoone meisje, zonder eenige geestdrift.
En 's avonds, toen zij alleen was in de slaapkamer van haar kleine huisje, redeneerde zij aldus: ‘Sormani? dien niet meer! Antoine? dien nooit! Er kan dus nu een derde komen!’
Dat was hare slotsom.
| |
IV.
Zoo verliepen er zes maanden, wintermaanden, lang, doodsch, zonder vreugde, in het kleine, slikkerige stadje, dat geheel van de wereld was afgesloten, te midden van stortregens en onafgebroken sneeuwbuien. Iedereen bleef zooveel mogelijk thuis, in zijn eigen kringetje. Overheerscht door een droefgeestig en ziekelijk gevoel, sleepte Elisabeth zich voort van kamer tot kamer, verbleekt door eene eindelooze verveling. Mevrouw Pasquier was reeds sedert lang weder naar Parijs teruggekeerd; daarna had er een groote ramp plaats gehad in het reeds zoo zwaar beproefde huis van mevrouw de Frènes: eene voor haar vrij aanzienlijke som geld, die zij onvoorzichtig aan een ander had toevertrouwd, was bij een financieel bankroet verloren gegaan. Moeder en dochter waren van dat oogenblik af werkelijk arm.
De advokaat Sormani had, bij het hooren van die tijding, zijne bezoeken eerst met wat grooter tusschenpoozen afgelegd, en was eindelijk geheel en voorgoed weggebleven. Pécontal alleen bleef volhouden, met een altijd waakzaam hart, diep bedroefd dat hij niet handelend en helpend kon optreden bij deze ellende, die hem toch óók bekend was.
Vóór haar vertrek had mevrouw Pasquier in een moedelooze bui hem openhartig bekend, dat hij geduld zou moeten hebben, en dat, zoo hij ooit door Elisabeth aangenomen werd, het eerst over langen tijd zou zijn; zij dacht: bij gebrek van beter. Maar zij liet eene vertrouwbare bondgenoote van Antoine achter: eene bondgenoote die des te invloedrijker was, daar zij zich voortdurend in de nabijheid van het meisje zelve ophield; en die bondgenoote was niemand anders dan mevrouw de Frènes. Daar zij al half voor Antoine's zaak gewonnen was, toen zij met eigen oogen zijne kostelijke bezittingen gezien en gewaardeerd had, was zij met vlag en wimpel naar zijn kant overgeloopen op den dag toen zij het verlies harer laatste hulpbronnen vernam. Het werd een hardnekkige strijd, van uur tot uur, tusschen moeder en dochter. De hebzucht en de hoogmoed worstelden heftig met elkaar, met open vizier, zonder eenige terughouding, zonder schaamte. Mevrouw de Frènes was een leelijke, oude, inhalige vrouw, Elisabeth een jong en mooi meisje, zonder veel hart; en beiden verbitterden hoe langer hoe meer tegen elkaar, beiden werden onverzoenlijke vijandinnen, te midden van onophoudelijke twisten, van honderdmaal herhaalde verwijten.
Waarom trouwde Elisabeth niet met mijnheer Pécontal? Zij was niet jong genoeg meer, neen zeker, niet jong genoeg meer voor sentimenteele dwaasheden; als zij wilde wachten op den een af anderen tooverprins, liep zij gevaar van honderd jaar lang te blijven slapen... Was het geld niet de éénige werkelijkheid in deze wereld? Hij was niet mooi, - mooi.... welk een ongeluk! Moet een man dan mooi zijn? Men krijgt spoedig zijn bekomst van die modepoppen, met wie men trouwt om hunne mooie snorren, en die hunne vrouwen op een schoen en een slof door het slijk laten baggeren! Een mésalliance? Alweer een domheid! Geld maakt alles goed. Had Elisabeth geen welsprekende voorbeelden voor oogen..... wat er komt van huwelijken tusschen adellijke lieden, die geen dubbeltjes hebben, - een bedelaarsleven, dat nog véél erger is dan dat van gewone bedelaars... Mijnheer de Frènes was van
| |
| |
goede familie, van deftige afkomst.... o ja, volkomen waar, en daarom heeft hij bij zijn sterven eene voortreffelijke reputatie achtergelaten, benevens eene vrouw en eene dochter, die schoon water drinken.
Men moest de zaak overleggen. Iedereen vond hem zeer aannemelijk, dien mijnheer Pécontal; mevrouw Pasquier het eerst van allen, en de presidente Châlon óók, - en die twee zagen waarlijk niet veel door de vingers! Het zou dus zeker niet aangenaam zijn, een huis in de stad te hebben? een buitenverblijf,
elisabeth verscheen, met loshangende haren.
paarden, rijtuigen, alle mogelijke gemakken en gerieflijkheden, alle mogelijke weelde, in plaats van de vernederende ellende, waardoor men zich bij de geheele stad in opspraak bracht en die iedereen met een minachtend medelijden de schouders deed ophalen!
‘Welnu, waar wacht ge dan op? Sint-Catherina?’
Zoo sprak de moeder, tot razernij gedreven door hare armoede, eischende dat hare dochter zich tot elken prijs verkoopen zou, opdat zij zelve onbezorgd zou kunnen slapen en, op háár beurt, door anderen benijd zou worden.
Maar hare dochter, verbitterd en vol ergernis, hooghartig, stijfhoofdig, met een kleur van woede, antwoordde op even scherpen toon, met even harde woorden.
Het was niet moeilijk, anderen op te offeren, dat kostte weinig. Nooit of nimmer zou zij toestemmen in een huwelijk met Antoine, met een boer, een lomperd, wiens vader ternauwernood lezen kon en in zijne handen spuwde, om den ploeg voort te duwen! Een mooie mijnheer, inderdaad! tegen wien al die vuilikken uit de stallen jij en jou speelden, alsof hij een van huns gelijken was. Neen, dàt nooit! In der eeuwigheid niet! Erg genoeg als men van honger omkwam in dezen rommel, dat was hare schuld niet; maar verkoopen zou zij zich niet. Liever zou zij nooit trouwen, dan te trouwen in een stal. Als hare moeder maar geleefd had zooals zij had moeten leven; als zij beiden in Parijs waren gaan wonen en in de wereld verkeerd hadden, zou zij reeds lang getrouwd zijn, en goed getrouwd óók, - want zij was schoon, dat zou men toch zeker niet willen loochenen? - en de schoonheid is haar geld waard. ‘Het bewijs er van is, dat uw beschermeling haar wil koopen, en dat gij haar aan hem zoudt willen verkoopen!’
En die felle twisten, van beide kanten met even groote heftigheid gevoerd, eindigden in tranen. Elisabeth, van nature reeds zenuwachtig, raakte geheel van streek; er ontstonden stoornissen in dit zwaar geschokte gemoed; de ziekelijk opgewonden toestand werd van blijvenden aard; zij zat werkeloos neer, als verlamd, geheele uren achtereen, - totdat zij, bij een gezegde van hare moeder, plotseling opstoof en uitvoer, met schorre stem, met sombere blikken, en dan door bleef spreken met een stortvloed van snerpende phrasen, van minachtende gebaren.
Pécontal bemerkte dan ook maar al te spoedig, dat hij in dit huis op twee zeer verschillende manieren ontvangen werd. Mevrouw de Frènes overlaadde hem met glimlachjes, met handdrukken, met vertrouwelijke mededeelingen; Elisabeth keerde hem den rug toe, ging bij zijne komst de kamer uit, of liet zeggen dat zij ziek was (en dat was dikwijls waar) of bleef zwijgend zitten, soms zelfs met gesloten oogen.
Hij gaf den moed niet op.
Hij vond het volkomen natuurlijk, dat hij haar mishaagde, en hij trachtte nu maar te weten te komen, door welk middel hij zich zoodanig zou kunnen herscheppen, dat hij zich aangenaam kon voordoen. Hij bleef zeer nederig tegenover deze onzinnige ijdelheid, die hare minachting niet eens poogde te verbergen.
Hij aanbad haar. Hij beschouwde het nog als een geluk, dat hij haar mocht zien zooals hij haar zag, dikwijls haar huis te mogen binnentreden, er te mogen ademhalen; hij herinnerde zich met schrik
| |
| |
den tijd, toen hij veroordeeld was om haar slechts uit de verte te beschouwen en hij zich daartoe zorgvuldig achter zijne stores moest verbergen, - en dan zeide hij bij zichzelven: ‘Alles wèl beschouwd, heb ik geen reden tot klagen!’
Een enkelen keer, maar heel zelden, op bijzonder goede dagen, de dagen van wapenstilstand, reikte Elisabeth hem de hand, uit medelijden, uit vermoeidheid.... Op zulke dagen kwam hij bijna krankzinnig van blijdschap thuis.
Hij leefde enkel en alleen voor haar: zij was zijn doel, zijn reden van bestaan. Hij besloot nog wat aan te leeren. Hij ging lezen. Alle boeken verveelden hem even erg, doch hij maakte er een gewetenszaak van, een enkelen regel over te slaan. Wanneer hij iets niet goed begreep, begon hij de bladzijde weer van voren af aan, en martelde zijne hersens om de bedoeling te raden; nooit vermoedde hij, dat de schuld der duisterheid aan den schrijver lag; telkens maakte hij zichzelven voor een domoor uit en zwoer hij, dat hij zijn doel zou bereiken, langs den weg van taaie volharding.
Hij wist dat zij nòg armer was geworden. Het bezit van zijn geld was voor hem een bron van verdriet. Hij leefde zooals hij zich verbeeldde dat zij moest leven: met een eenvoud die aan schrielheid grensde, waarbij hij zichzelven alle vermaken, ja zelfs nuttige en noodzakelijke dingen ontzegde. Niets vond hij zoo bespottelijk als deze wereld, welker vooroordeelen voor hen, die gebrek lijden, een beletsel zijn om een penning aan te nemen van hen, die te veel hebben. Hij had haar zijn vermogen wel willen geven en voor haar werken. Op een avond toen hij van droefheid bijna krankzinnig was, vroeg hij zich ernstig af, of 't niet het beste zou zijn dat hij een einde aan zijn leven maakte en haar bij testamentaire beschikking zijne goederen naliet; maar toen bedacht hij, dat de opinie van het publiek haar dan alweder tot een weigering zou dwingen. Hij kon dus niets voor haar doen; en dit maakte hem zoo wanhopig. Maar de heerlijkste vruchten, de beste producten zijner landerijen, gingen geregeld iedere week naar mevrouw de Frènes.
‘Ziezoo, nu geeft hij ons al den kost óók!’ riep Elisabeth, die bij elke nieuwe zending door hare woede overmeesterd werd.
‘Men kan dat zonder voorbehoud aannemen,’ antwoordde hare moeder bits; ‘hij heeft er geen geld voor uitgegeven, het komt uit zijn eigen huis, - uit zijn eigen huis, dat gij uw eigen huis zoudt kunnen noemen... O, mijn God!...’
En zoodra Pécontal verscheen, overstelpte mevrouw de Frènes hem met een stortvloed van dankbetuigingen. Elisabeth trok hare schouders op en nam dadelijk hare voorname houding van gekrenkte majesteit aan.
Zij besloot er een einde aan te maken, en dat was alleen mogelijk door zich tot Pécontal zelven te wenden, hem eens en voor altijd den toegang tot het huis te verbieden, en wel zonder dat mevrouw de Frènes er iets van kon vermoeden. Zij wachtte de eerste de beste gelegenheid af. Op zekeren dag wilde het toeval, dat zij alleen tehuis was, toen Pécontal zijn gewone bezoek kwam brengen. Den vorigen avond had hare moeder het haar weer bijzonder moeilijk gemaakt; haar ziekelijk overspannen zenuwgestel had zich tot een toestand van razernij opgewonden. In den afgeloopen nacht hadden er zich onrustbarende verschijnselen voorgedaan; zij hield ze verborgen, sloot zich in hare slaapkamer op en dacht: ‘Men zou er maar om lachen!’ - ‘Men’ was hare moeder.
Elisabeth ontving Antoine in de groote zaal, waar de portretten der voorvaderen in hun rechterlijk gewaad elkaar schenen te vragen, wat die als heer verkleede boer hier kwam doen.
Zij waren alleen, zij en hij. Zij trilde onder de hernieuwde opwellingen van al haar ouden, lang opgekropten wrok; zij zou nu alles zeggen wat haar op het hart lag, vrij en onbewimpeld spreken, zich toonen zooals zij werkelijk was: hoogmoedig tot in het bespottelijke toe, onafhankelijk, onverbiddelijk hooghartig, - ongenaakbaar.
Met een vluchtig gebaar wees zij hem een stoel aan, en nu begon zij in koortsachtige gejaagdheid den aanval, met eene boosaardige vreugde:
‘Mijnheer, men zegt dat gij een rechtschapen man zijt, en op die rechtschapenheid doe ik in dit oogenblik een beroep. Elken keer dat gij hier binnentreedt, komt gij tegen mijn zin en mijn wil!...’
Hij werd marmerwit, met eene pijnlijke samentrekking zijner lippen, maar hij antwoordde niet. Zij wachtte; - tegenover dit stilzwijgen begon zij zich nog meer op te winden, prikkelde zelfs de klank harer eigen stem haar tot nog grooter woede, en vervolgde zij met al de heftigheid harer verbittering:
‘Tegen mijn zin en mijn wil, ja! Want gij komt hier als... hoe noemt men dat? - als iemand die een aanzoek wil doen, als verloofde... Maar het zal u niets baten of gij hier aanzoek komt doen om wat dan ook; en wat mij betreft: ik ben niemands verloofde. Ik weet niet met volkomen juistheid, door welke intrigue u den eersten keer de toegang ontsloten is tot dit huis, dat toch eenigermate mijn huis is; ik vermoed evenwel, dat er bij dit alles veel handigheid en niet weinig leugens in 't spel waren. Gij zijt geholpen geworden door mijne tante, eene vrouw die altijd op romantische avonturen jacht maakt, een dweepster, iemand die zich met alles bemoeit en met niets; zoo heeft ze dit, dan weer dat. Later weet zij er niet eens meer iets van. Of gij haar al dan niet te Parijs gekend hebt, komt er weinig op aan. Dit punt zullen wij laten rusten. Toen gij eenmaal hier waart, hebt gij de oude rol van den klassieken verleider gespeeld. Gij hebt gezegd: Laat ons die vrouwen verblinden - twee oude, een jonge - drie arme!
Gij hebt ons rondgeleid - als een markies van Carabas (gij herinnert u die aardigheid zeker nog wel?) - door uwe weilanden, uwe bosschen, uwe boerderijen, en overal waar wij onze voeten zetten, was de grond van u; de echo was zelfs van u, en riep uwen naam uit. Gij hebt ons uwen rijkdom laten zien. Op staanden voet hebt gij twee der drie bedoelde vrouwen bekeerd, begoocheld, veroverd, dadelijk, zonder slag of stoot, - ongelukkigerwijs waren het juist die twee, die niet rechtstreeks bij de zaak betrokken zijn. Met andere woorden: mijne
| |
| |
moeder en mijne tante. Ik voor mij ben niet van zienswijze veranderd. Gij hadt mij -.... nog eens, hoe noemt men dat ook?... - gij hadt mij bij den eersten oogopslag moeten - bevallen -, dan zou ik geen behoefte gehad hebben aan de hoogmoedige uitstalling uwer domeinen, om u lief te hebben en u mijne hand te reiken, - en in het tegenovergestelde geval, al hadt gij mij tienduizend maal meer laten zien en mij van den top des heuvels toegeroepen: “Dit alles is het uwe!” dan zou de uitslag tóch dezelfde geweest zijn als nu. Ik schat mijzelve op een prijs die niet te betalen is. Ik ben niet te koop, en gij wilt mij koopen....’
‘Elisabeth!...’
‘Pardon, zeg mejuffrouw, als ik u verzoeken mag!’
Dat woord, die roepstem, die kreet, was weder een slag in haar aangezicht geweest - ging zij voort; en nu verhaalde zij hem al de ellendige twisten en kibbelarijen, die zij zich dag aan dag en uur aan uur getroosten moest van den kant harer hebzuchtige moeder, die in hare laatste levensdagen geene andere begeerte meer had, dan eene rustige rust te genieten in een verguld schuilhoekje. Aan Pécontal had zij hare tegenwoordige ellende te danken, al haar dagelijks wederkeerende smarten; vóór dat hij hunnen drempel overschreden had, leefde zij gerust, zoo niet gelukkig. Met welk recht vergiftigde hij haar leven, drong hij zich op die wijze aan haar op? Zij eischte van hem een beslissende breuk, een eed dat hij zich hier niet meer zou vertoonen, dat hij desnoods zijn huis en deze stad zou verlaten, waar het noodlot hen tot elkanders overburen had gemaakt.
Hij stond op. En zonderling genoeg... hij glimlachte.
‘Mejuffrouw, gij zult gehoorzaamd worden, en wel onmiddellijk, dezen avond nog, dit eigen oogenblik. Ik zal de stad verlaten, en gij zult mij nooit meer terugzien. Ik vraag u nederig vergiffenis voor mijne dwaling. Ik had gehoopt, dat het mij door teedere zorgen, door zelfverloochening, door eene welbeproefde toewijding zou mogen gelukken, mijne geboorte en al mijne physieke en moreele onvolmaaktheden te doen vergeten. Maar dit heeft niet zoo mogen zijn. Ik heb er nooit aan gedacht, u te koopen, - dat wist uwe tante zeer goed! - Zij heeft mij dadelijk begrepen, omdat zij een hart had; dat is óók een zeldzame schat, die niet te koop is. Ik hoopte eenvoudig u gelukkig te maken onder al de vrouwen, u met teedere liefdeblijken te omringen...; ik beken aanstonds dat dit een groote, eerzuchtige droom was, want het is maar al te waar: ik heb groote handen, groote voeten, en ik zing valsch, ik dans uit de maat. Een meisje van uw afkomst, van uw stand, van uw karakter, zou nooit vrede kunnen hebben met die monsterachtigheden, waarvan klaar en duidelijk ons aardsch geluk afhangt. Ik ga heen. Gij hebt mij verkeerd beoordeeld; ik zal er mij over troosten. Maar over dit ééne zal ik mij nooit kunnen troosten, - dat ik u niet meer zien zal... zelfs uit de verte niet, - nooit meer! Want zoo als gij u nu aan mij geopenbaard hebt: hoogmoedig, ijdel en beuzelachtig, heb ik u tóch nog lief, en zal ik u altijd blijven liefhebben. Dat kunt ge mij niet beletten, mejuffrouw!’
Hij groette haar, deed de deur open en ging heen, met opgeheven hoofd, zonder achter zich om te zien.
Toen viel Elisabeth op een stoel neder, ten prooi aan een onmetelijk berouw, dat zij niet kon begrijpen, plotseling geschokt door stuipachtige snikken.
‘Dus hij veracht mij, hij!.... Maar wie en wat ben ik dan toch?... O, welk een leven!...’
Zij strekte hare armen uit, terwijl haar geheele lichaam trilde onder eene krampachtige huivering... Haar hoofd begon te duizelen. Zij werd bang; zij schelde...................................
Twee dagen lang was zij ziek, was haar denkvermogen geheel machteloos, en schreeuwde zij in hare ijlende koorts allerlei onsamenhangende woorden uit. Met den doodsangst in 't hart waakte hare moeder bij hare sponde... Den tweeden avond sliep zij vreedzaam in, volkomen onbeweeglijk, doodsbleek, alsof zij reeds gestorven was.
Pécontal, dien men van alles verwittigd had, vertrok niet. Tegenover de feiten vergat hij de woorden.
| |
V.
Een afgrijselijke kreet weerklonk door de lucht, van den overkant der straat, zoodat Antoine verschrikt opsprong. Het was 's morgens vroeg, maar toch reeds klaar dag. Een venster werd plotseling open geworpen, wijd open; de beide jaloeziën sloegen dreunend tegen den muur. Elisabeth verscheen, met loshangende haren, vaalbleek, de oogen wanhopig wijd opengesperd, en over haar geheele gelaat eene onbeschrijflijke uitdrukking van angst, die met huiveringwekkende duidelijkheid in hare trekken te lezen stond. En dadelijk daarop snerpte er een tweede kreet door de lucht. Zij strekte hare handen uit, met het gebaar eener waanzinnige; het scheen of zij de ijle ruimte wilde grijpen, of zij de lucht wilde tasten. Daarop sloeg zij hare handen voor hare oogen, en gaf zij nogmaals een gil.... een schorre, gesmoorde kreet..., waarna zij achterover viel, als verpletterd.
Onmiddellijk daarna klonken er kreten uit andere vrouwenmonden door het huis, gevolgd door hartbrekende snikken en gillen.
Na een langen, zwaren, benauwden slaap was Elisabeth wakker geworden. Zij had hare oogen geopend: alles was nog donker om haar heen... ‘Dus nòg nacht?’ fluisterde zij; ‘ik dacht dat ik langer geslapen had...’ Zij riep, maar niemand antwoordde; hare moeder had, uitgeput van vermoeienis, zich een oogenblik naar hare slaapkamer begeven; eene dienstbode sliep in een leuningstoel, met slap afhangende handen, zonder iets te hooren. Al rondtastend, vond het meisje in hare nabijheid een kaars en een doosje lucifers. Vruchteloos poogde zij er een aan te steken: zij zag geen enkel vlammetje; zij herhaalde het tot twee-, driemaal toe, maar geen enkele lucifer scheen te willen ontbranden; zij wierp ze weg, streek telkens weer nieuwe af, met zenuwachtige gejaagdheid. Eensklaps brandde zij zich.... Zij bespeurde geen vlam, geen licht, geen vonk, - en tóch brandde zij zich?
Nu kreeg zij het vage besef, dat er een vreese- | |
| |
lijke ramp gebeurd was. Op hetzelfde oogenblik werd de dienstbode wakker... ‘Maar het is klaar dag, mejuffrouw!’
Toen had Elisabeth een schreeuw gegeven, was naar het venster gesneld, altijd op den tast voortloopend, had zij het geopend, alles begrepen, en weder een gil gegeven. Toen zij wakker werd, was zij blind!
Pécontal zwierf een uur om het huis heen, wijl hij niet durfde binnenkomen. Hij ondervroeg de personen die er uit kwamen, vooral den dokter, toen hij dezen zag: ‘Wel, mijnheer, wat is het?’
En de dokter antwoordde: ‘Blind.’
‘Blind?! Zoo op eens - plotseling? Maar dat is onmogelijk!’
‘Neen, het komt integendeel dikwijls voor, bovenal bij vrouwen.’ En zeer bedaard, alsof hij tot zijne leerlingen sprak, op de kliniek, liet hij er bij wijze van toelichting op volgen: ‘Het is een geval van amaurosis of zwarte staar...’
Antoine, bijna waanzinnig van droefheid, begreep niets van dat technische woord. ‘Een zwarte staar, wat is dat?... En... kan dat beter worden?’
‘Wacht dan toch even! Er zijn, met uw welnemen, drie soorten of liever drie trappen van zwarte staar, welk woord slechts een algemeene uitdrukking is. Eerste trap: amaurotische amblyopie, wanneer er nog eene qualitatieve doorlating van licht bestaat, dat wil zeggen, niet waar? dat de patient de voorwerpen nog van elkander onderscheidt, door ze dicht bij de oogen te brengen...’
‘Is dat bij haar het geval?’
‘Neen! Tweede trap: men noemt het eenvoudige amaurosis, wanneer de doorlating van het licht quantitatief is, met andere woorden: als de lijder, zonder de voorwerpen te herkennen, nog onderscheid kan zien tusschen dag en nacht...’
Antoine, die geheel verbijsterd was, liet hem thans ongehinderd voortspreken, terwijl hij zich met alle macht inspande om in den stroom dier voor hem zinledige woorden en klanken een zweem van hoop te ontdekken...
‘Is het dàt dan?’
‘Neen. Bij de totale amaurosis is er geen spoor van doorlating meer, - en hiermede zijn wij genaderd tot den tegenwoordigen toestand van mejuffrouw Elisabeth de Frènes.’
‘Maar de oorzaak? de oorzaak?’
‘O, de oorzaken, moet gij liever zeggen... er zijn er duizenden..., maar het is in de meeste gevallen een gevolg van zenuwachtige aandoeningen..., bederf van het bloed, ook wel: stoornissen in den algemeenen bloedsomloop..., hevige aandoeningen.... Met zulk een geval hebben wij op 't oogenblik te doen, geloof ik, behoudens nauwkeuriger onderzoek... Adieu, mijnheer Pécontal!’
Men mocht zeggen wat men wilde, Antoine trad binnen. Gelijk bij groote rampen van dien aard meestal gebeurt: alle deuren bleven open; hij liep regelrecht door naar de kamer van Elisabeth. Daar zag hij haar liggen op haar bed, in hare volle lengte, roerloos, stom, met wijd geopende oogen, waaraan niets ongewoons te zien was, oogen die nog even schoon waren als altijd, zonder een enkelen traan. Hare moeder en andere vrouwen bogen zich tot haar, spraken haar toe, riepen haar bij haren naam. Zij hoorde er niets van, verzonken als zij was in een eindeloozen droom vol schrik en afschuw, met een geheel verward brein.
‘O, mijnheer Pécontal!’ riep mevrouw de Frènes uit; waarna hare stem gesmoord werd door zenuwachtige snikken.
Op het hooren van dien naam stak Elisabeth hare hand uit; hij snelde dadelijk op haar toe, overwonnen, luidkeels schreiende; aan het voeteneinde van het bed, geknield als bij het beeld eener Madonna, vatte hij die hand in de zijne; en toen lispelde zij, zeer zacht: ‘Ga niet heen! - vergeef het mij! - ga niet heen! - ik heb behoefte aan hen, die mij liefhebben! - blijf!’
Hij snikte óók, in stomme verslagenheid, nog weigerende dit alles te gelooven, en zonder een enkele lettergreep uit zijne dichtgesnoerde keel te kunnen wringen...; en tegenover de droefheid van dien man, die om haar en door haar de smarten des doods leed, welden er eindelijk en ten laatste ook uit Elisabeths verduisterde oogen tranen op, tranen die nu zonder ophouden bleven vloeien.
In het eerst had zij bij zichzelve gezegd, dat het haar dood zou zijn, dat zij met eigen hand een einde aan haar leven zou maken, als de wanhoop alleen niet genoeg was om haar te doen sterven; maar zij was bang voor den beslissenden en onherroepelijken dood, en bovendien blijft de jeugd altijd hopen, ook als er geen hoop meer is; er zijn groote geleerden, die alles kunnen genezen... Zij liet de dagen voorbijgaan; de berusting volgde op vreeselijke vlagen van razernij, tienmaal per uur. De berusting? neen, eigenlijk gezegd meer eene aanvaarding van den staat van zaken; eene lafheid misschien, maar die bij zwakke vrouwen niet onnatuurlijk is.
Mevrouw Pasquier, wie men het gebeurde met een enkel woord gemeld had, was in allerijl uit Parijs overgekomen. Het blinde meisje werd bewaakt en gekoesterd met de teederste liefdeblijken, onophoudelijk, van oogenblik tot oogenblik; en de tijd vervolgde zijn onverbiddelijken loop over dit met schrik en ontzetting geslagen huis.
In hare eindelooze mijmeringen vol smart en hartzeer, alleen afgebroken door liefdevolle stemmen, die zich inspanden om elke trilling van deernis te bedwingen, riep Elisabeth dag voor dag haar trotsche verleden, het genot harer schoonheid, hare triomfen als vrouw terug... Zij zou zichzelve nooit wederzien.
.....‘Maar het schijnt toch, dat ik nog schoon ben...’, - doch wat maakte dat uit, nu zij niet meer in de blikken van anderen zou kunnen lezen, hoe zij door hen bewonderd werd!.... Zij zou niet meer zien..., neen, niets meer! Toen overmeesterden de aanvallen van wanhoop haar geheel en al; opnieuw verlangde zij naar den dood, - en eindelijk liet zij, afgemat, uitgeput, het leven zijn gang gaan.
De hemel, de aarde, de wereld, het leven, - alles een gesloten boek! Zij vroeg zich angstig af, of zij nu niet weldra den vorm en de kleur der dingen zou vergeten, en of zelfs haar geheugen niet allengs geheel zou verdwijnen: de blindheid der ziel na die der oogen!
| |
| |
Hare gezondheid keerde langzamerhand terug; hare handen begonnen eene zekere vaardigheid te verkrijgen, en het was aandoenlijk om haar al tastend te zien rondloopen, terwijl zij behoedzaam hare vingers over een voorwerp liet glijden, om te onderzoeken wat het was en er dan den naam van te noemen, met een weemoedigen glimlach. Haar huis was haar van jongsaf zóó bekend, dat zij er vrijelijk rondliep, bijna zonder zoeken of tasten; bleek, schraal, met het krachtelooze gelaat der afgeleefdheid, - zoo dwaalde zij daar rond, als een spooksel, stil en onhoorbaar. Niemand die haar zag, zou haar gebrek vermoed hebben: hare oogen waren even helder, even gezond als altijd, maar hunne uitdrukking bleef strak en onbeweeglijk, dat was alles. En wanneer zij, op de stem afgaande, zich tot Pécontal wendde, kwam hij in verzoeking
‘dat weet ik, - gij,... mijne moeder...’
om, zelfs na maanden tijds, nog te gelooven dat alles maar een bange droom was; en ondanks alles bleef hij hopen.
En zij zelve weigerde óók te gelooven, dat haar ramp eeuwigdurend zou zijn. Elken avond, als zij zich te slapen legde, verbeeldde zij zich, dat zij bij haar ontwaken het volle daglicht in zijne hernieuwde glorie zou zien aanbreken, dat zij haar leven weder zou gaan herleven; maar iederen morgen, wanneer zij de klokken hoorde slaan, viel zij weder uit hare hooggestemde droombeelden naar omlaag, in hare gewone, dagelijksche droefgeestigheid.
Mevrouw Pasquier, die plotseling wel tien jaar ouder scheen te zijn geworden, gaf zich nog wel moeite om leven en beweging rondom haar aan te brengen, haar afleiding te geven door middel van drukte en woorden, maar zij zelve was als verpletterd, en soms bleef zij eensklaps steken, midden in haar woordenvloed, dien zij in de ijle ruimte hoorde weerklinken en in de lucht wegsterven.
Elisabeths moeder, wier berouw ongetwijfeld even oprecht als vernietigend was, vloekte tegen God, tegen de menschen, treurde over hare dochter, over zichzelve, over de tegenwoordige ramp, over de vroegere rampen.
Zonder er een woord over te spreken, had Pécontal het stoffelijk beheer van dat geruïneerde huis in handen genomen. De voornaamste geneesheeren uit Parijs, door hem van daar ontboden, beschouwden en behandelden hèm als den hoofdpersoon. Toen mevrouw Pasquier eens in dit opzicht eene tegenwerping waagde te maken, legde hij haar vriendelijk maar beslist het zwijgen op.
Ja, ja, hij wist het wel, - de publieke opinie? het ‘wat zal men er van zeggen?’ de wereld? daar.... lachte hij wat om!.... Genoeg! Niets en niemand ter wereld zou hem beletten om alles voor haar te doen! Het zou toch eigenlijk àl te dwaas zijn! De geldquaestiën, vroeger zoo hatelijk, werden thans belachelijk. Hij verzocht dat men hem met rust zou laten.
Gaandeweg, na maanden tijds, begon men gewoon te worden aan de ramp, waardoor men getroffen was; schoon ze altijd nog even diep bleef, bedaarde de wanhoop oppervlakkig toch eenigermate, vloeide zij meer met de andere indrukken samen. Zoo verliep er een jaar.
Op zekeren avond trad mevrouw Pasquier bij Pécontal binnen.
‘Antoine, zoudt gij haar nu nòg tot uwe vrouw willen hebben?’
‘Welk een vraag!.... O, als zij maar wilde!...’
Toen reikte mevrouw Pasquier hem de hand: ‘Blijf dan hopen! - schoon het thans een droevige hoop is!.... Zij is wèl in alle opzichten veranderd, het arme kind!’
‘Ja, maar versta mij goed: ik wil, dat, als zij er in toestemt, zij het vrij en uit eigen beweging doet, zonder eenige pressie, hoe zacht, hoe liefdevol ook, zonder iets dat naar dwang of drang zweemt. En ik verlang evenmin een “ja”, dat haar in een oogenblik van zwakte of van vertwijfeling ontsnapt. Ook begeer ik niet - en dat vooràl niet! - dat zij zich opoffert... Gij kent hare moeder, niet waar? Ook al wordt Elisabeth mijne vrouw niet, zal tóch alles wat ik bezit voor haar zijn, voor haar alleen, - laat zij dat wel bedenken, en dat zult gij haar ook wel zeggen, tot tienmaal toe, niet waar?’
‘Carabas! Carabas! het leven is wreed, mijn jongen! Gij verdiendet gelukkig te zijn, bemind te worden.’
‘Maar ik... ik zelf bemin, en dat is reeds iets. - Doch genoeg gepraat! - bij al dat redeneeren
| |
| |
zou men den moed verliezen. Gij hebt mij nu goed begrepen?’
‘Antoine, ik zal haar vragen doen. Zij zal er antwoord op geven, en gij zult in de onmiddellijke nabijheid zijn, in de aangrenzende kamer, - daar zult gij alles kunnen hooren.’
‘Op die wijze - ja, en dan hoe eer hoe liever.’
‘Morgen.’
‘En hoe de afloop ook zij, er zal geen de minste of geringste verandering door komen: de vriend blijft dezelfde.’
| |
VI.
De deur der groote kamer staat half open.
Evenals alle namiddagen, die elkaar steeds volkomen gelijk en gelijkvormig zijn, zit Elisabeth in de kleine kamer, dicht bij den schoorsteen, waarin gele vlammen dansen, in half liggende houding op eene causeuse, de ledige handen werkeloos in haren schoot saamgevouwen.
Tegenover haar zit mevrouw Pasquier, die haar sedert eenige oogenblikken met hartstochtelijken nadruk toespreekt; zonder haar in de rede te vallen, schudt het blinde meisje zachtkens het hoofd, in eene sprakelooze weigering.
‘Kleine, gij weet niet wat gij zegt! Gij hebt nog een taak, en een schoone taak óók, te vervullen in dit leven: hen lief te hebben die u liefhebben, en hun de meest mogelijke vreugde te verschaffen.... Ja, gij! - zoo is het. Gij zult antwoorden..., o, ik weet wel wat gij zult antwoorden... Welnu, dat... dat is niet waar! Zijt gij dan zóo te beklagen.... zeg?... bij voorbeeld op dit oogenblik, hier, bij uwe oude tante, terwijl wij samen als goede vriendinnen met elkaar zitten te praten? Komaan, is het nu op 't oogenblik zóo vreeselijk? Komt er niet zelfs in de bitterste toestanden nu en dan wel eens eenige verzachting? Ja, er zijn nog menschen die gij gelukkig kunt maken, Liesbeth, en dat is uw plicht, want men houdt heel veel van u, hoor!’
‘Dat weet ik, - gij,... mijne moeder...’
‘Denkt gij dat er niet méér zijn?’
‘En wie dan?’
‘O, kleine huichelaarster! - en Antoine?’
Toen liet Elisabeth, op een loomen en lusteloozen toon, zich de weemoedige woorden ontvallen: ‘Hij heeft mij liefgehad, o zeker! en ik was waanzinnig...; daar kunt gij, gij zelve, nog niets van weten, want ik ben overtuigd dat hij er u niets van gezegd heeft... Luister... Twee dagen vóór....’ (zij aarzelde, en streek toen met hare hand over hare oogen)... ‘ja, twee dagen er vóór, heb ik in een opwelling van toorn, van hoogmoed, hem uit ons huis verjaagd, ik zelve, en heb ik hem verboden hier ooit of immer weder terug te keeren; ik heb zelfs geëischt, dat hij de stad zou verlaten... Ik was zoo lang getergd, zoo moede, ik was reeds ziek... Hij is heengegaan; maar bij wijze van afscheidsgroet heeft hij mij mijn hoogmoed verweten, en hij had wel gelijk! En toen de deur achter hem dichtgevallen was, kreeg ik eensklaps, zonder mij te kunnen verklaren waarom, berouw over hetgeen ik gedaan had, misschien deed het mij zelfs om hèm wel leed. Ik kan deze dingen nu wel zeggen, ik behoor thans niet meer tot de wereld...’ Mevrouw Pasquier was opgestaan, en had de deur der groote kamer geheel opengezet.
‘Wat gaat gij doen?’
‘'t Is hier zoo benauwd! - Wel, wel, mijn kind, wat gij mij daar gezegd hebt, maakt mij óvergelukkig!’
‘Welnu, ja, ik heb er berouw van gehad. 't Is waar, ik had hem nog niet lief, maar ik begreep dat die man niet zoo was als de anderen, dat het lafhartig van mij was om hem zulke slagen toe te brengen, daar ik wist dat iedere slag raak was. Ik wist dat hij goed was, onmetelijk goed... O tante! tante! men wordt zoo spoedig oud als men zooveel lijdt...., misschien zou ik hem later liefgekregen hebben, want, ziet gij, die groote, toewijdende genegenheden zijn aanstekelijk, en ik ben toch van nature niet ongevoelig, niet boosaardig.... Doch laat ons er niet meer over spreken, - ik lijd er te veel onder.’
‘Spreek er integendeel wèl over, Beth! maar weet van te voren, dat hij u nog even vurig bemint, misschien meer dan ooit!’
‘Tante! scherm niet met woorden! De zaak is ernstig... Wie heeft u dat gezegd... Hij zelf?’
‘Ja, ja, ja! driemaal ja!’
Het meisje richtte zich op; weder gloeide er een vlam van hoogmoed in hare heldere oogen, die voor het leven gesloten waren; er welde een stroom van warmte uit haar hart naar haar hoofd op, die kleur gaf aan hare bleekheid, bij de gedachte dat zij bemind zou kunnen worden zooals men andere vrouwen bemint. Maar weldra nam zij weer hare gewone onverschillige houding aan, en liet zich weder in haren stoel vallen, met dat ééne en eenige woord: ‘Helaas!’
‘Wat is er nu weder? Waarom dat helaas?’ hernam de oude dame.
‘Vraagt gij dat nog? Omdat het dwaasheid voor mij is, een oogenblik te denken zooals iedereen denkt, te gelooven dat ik nog besta en dat men mij mede zou kunnen rekenen in het leven! Antoine heeft mij nog lief, omdat het ternauwernood een jaar geleden is dat ik gebrekkig ben geworden, gebrekkig! verstaat gij dat woord? Hij herinnert zich nog hetgeen ik eertijds geweest ben....., daarbij heeft hij medelijden, innig medelijden met mij, en van die herinnering en dat medelijden is een teeder gevoel overgebleven. Maar denkt gij, dat, als ik zijne vrouw was, hij niet al heel spoedig genoeg zou hebben van zoo'n ellendige zwerfster als ik ben, die daar altijd bevreesd en angstig rondloopt, met de handen voor zich uit, zoekend en tastend naar de muren, om in haar eigen huis den weg te kunnen vinden? Inderdaad, een bekoorlijk schepsel om verliefd op te worden!... Neen, ik heb hem wreedaardig geweigerd toen ik nog schoon was, toen ik nog leefde..., en thans - thans is hij gewroken!.. Zie, gij kent het leven, - zeg gij mij dus, wat dat kan beteekenen: ik onderscheid zijn voetstap uit alle anderen, op de trap, soms zelfs in de straat... O, en toch verbeeld ik mij, dat het voor mijne zwakheid goed zou zijn, een veiligen en krachtigen
| |
| |
steun te hebben, dien ik niet zou behoeven te wantrouwen.... Sedert een jaar is hij alle dagen hier gekomen, dikwijls zelfs tweemaal op een en denzelfden dag; ik weet alles wat hij voor mij gedaan heeft, alles wat hij heeft willen doen....; welnu, tante, ik mag hem niet zijn geheele leven doen bederven door hem met het mijne te belasten, want ik ben een kind, dat hij bij de hand moet leiden, minder dan een kind: een machteloos voorwerp, onbekwaam om iets te doen, geheel afgezonderd van allen en van de wereld, onbekwaam om te leven... O, ik ben niet hoogmoedig meer, zooals ge ziet!’
‘Ik heb u laten uitspreken. Nu is het mijn beurt. Antoine is drie en dertig jaar. Op twintig-jarigen leeftijd was hij een man, was hij reeds zijn eigen meester, wist hij wat hij wilde, wat hij deed, waar hij heen ging... In dat soort van karakters kan men een onbeperkt vertrouwen stellen. Als Antoine hier kwam om tot u te zeggen: mijne éénige vreugde, mijn éénige wensch, mijn éénige droom is: voor u te leven; ik heb geen ouders, ik heb geen vrienden; mijn geheele leven is uitsluitend mijn eigendom, ik kan er over beschikken, en ik beschik er over, door het u geheel en onverdeeld aan te bieden; die taak van een veilige steun, een liefdevolle gids, een altijd waakzame, altijd hulpvaardige beschermer te wezen, is juist het éénige wat ik begeer. Als hij u toeriep: “Ik heb u altijd liefgehad, ik heb u nòg lief, ik wil u tot de mijne hebben!” wat zoudt gij hem dan antwoorden?’
‘Ach! dat weet ik zelf niet...’
‘Als hij u nu eens de hand toestak, zooals ik u de mijne toesteek, kleine! hij die u aanbidt, wat zoudt gij dan doen?’
Toen vertoonde er zich op het gelaat der blinde een zachte glimlach van weemoedig geluk; zij strekte hare bleeke, tengere hand uit, om de hand harer tante te zoeken, als tot het afleggen eener verhevene, heilige bekentenis; maar zij ontmoette de sterke, eerlijke en bevende hand van Antoine, - van Antoine, die stil en behoedzaam was binnengeslopen, die nu op zijne knieën voor haar nederviel en onder een vloed van tranen allerlei uitroepen van verrukking en dankbaarheid stamelde.
Zij slaakte een kreet, deinsde terug, maar liet hem toch hare hand behouden.
‘Maar tante.... dat is slecht van u.... gij hebt mij verraden!’
‘Dat is mij volkomen onverschillig!’ juichte mevrouw Pasquier, die, bij de herinnering aan zulke oogenblikken uit hare eigene jeugd, de kamer verliet en de deuren achter zich dicht deed.
Zij werden getrouwd. Maar zij bleven wonen in het kleine huisje, waarin de jonge vrouw zoo goed den weg wist. Zij zou bang geweest zijn voor het onbekende eener nieuwe woning, waarin haar voet bij iederen stap gestruikeld zou hebben. Daarentegen nam mevrouw de Frènes haren intrek in het groote steenen huis. Zij stapt er als een koningin rond, haalt alles overhoop, geeft bevelen, geeft tegenbevelen, komt, gaat, en handelt geheel naar eigen goedvinden. Zij slaapt 's nachts gerust; en soms, te midden van haren nieuwen rijkdom, zich badende in de weelde, bijna óververzadigd van haren voorspoed, gebeurt het wel eens dat zij heel zachtkens bij zichzelve zegt: ‘Een ongeluk is toch ergens goed voor!’
Toen de advokaat Sormani de tijding van dit huwelijk vernam, haalde hij zijne schouders op: ‘Wel bekome het hun! Elisabeth heeft Pécontal genomen omdat zij blind is; het is voor haren man te hopen, dat zij nooit beter wordt en haar gezicht terug krijgt!’
Maar zonder zich om de kwaadsprekende tongen en de lasterende zelfzucht te bekommeren, kloppen er in Antoine's huis eendrachtig twee gelijkgestemde harten.
's Zomers leidt hij zijne jonge vrouw door zijne velden en weilanden en zijne boerderijen rond, waarbij hij dan voortdurend aan 't woord is, om haar de menschen en de landschappen te beschrijven; de boerenarbeiders en de daglooners groeten steeds met eene bijgeloovige teederheid deze geheimzinnige en schoone meesteres, die hen aankijkt en hen niet ziet.
In de stad gebeurt het dikwijls, dat deze en gene voorbijganger, die hen ontmoet, zich nog eens omkeert; hij bewondert met jaloerschheid dat aanbiddelijke wezen, en vermoedt er niets van, dat zij in nachtelijke duisternis rondwandelt, zóó los en onbevreesd is haar gang; want aan Antoine's arm laat zij zich vol vertrouwen geleiden, ja bijna dragen; hij omringt haar aan alle kanten met zijne kracht en zijne bescherming.
‘Men bewondert u,’ zegt hij dan tot haar.
En dan glimlacht zij, vol blijdschap, als in de dagen van ouds.
Op een zonnigen morgen weerklonken eensklaps, om den hoek der straat, de tonen eener militaire muziekkapel: statig, indrukwekkend, als een breede stroom van harmonieën uit koperen monden; het eskadron rood-en-blauwe kurassiers verscheen weder, nog altijd even flink en manhaftig, nog altijd met dezelfde fiere houding. Antoine trok Elisabeth mede naar het venster; zóó was hunne liefde begonnen. Zij wist het nu. En toen de officieren, heentrekkend voorbij het huis, evenals vroeger de jonge vrouw salueerden, - vertolkte haar Antoine, bleek en ernstig, diep in zijn hart getroffen door dat saluut, door deze openbare hulde, aan Elisabeth deze voor haar onbereikbare taal der buigende en groetende sabels.
‘Die brave lieden!... zij weten het, zij weten het toch... Maar allen salueeren ze u, lieveling! en het is uwe schoonheid, die men huldigt, want men ziet u nog altijd, al ziet gij niemand meer.’
Toen de muziek in de verte geheel was weggestorven, vlijde de van voldoening stralende jonge vrouw haar hoofd op den schouder van haren man.
‘Mijn vriend, mijn vriend! weet gij nog, dat ik in vroeger tijd wel had willen sterven? Maar thans, dank zij uwe liefde, bemin ik het leven, ook zooals het nú is, ja, ik bemin het!’
En zij wierp zich in zijne armen.
|
|