| |
| |
| |
Mijn patroon
door A. de la Rupella.
Met zes illustratiën van Prof. N. van der Waay.
Mijn vrouw, ons kind en ik vormden een driemanschap - of liever, wil ik eerlijk zijn, dan moet ik ons kind vooraan stellen, want feitelijk was hij - onze jongen - nummer één in huis; een zuiver driemanschap was het dus niet; trouwens dat was, geloof ik, een indertijd vaste regel, dat de drie mannen zoo lang ‘driemanden’ totdat er één alleen als drieman overbleef.
Hoe dat zoo kwam, dat ‘boy’ de baas was, weet ik niet; maar ik troost mij maar met buurmans leed; of liever met dat van mijn patroon, en dat zegt wat, want mijn patroon is een Piet van de eerste soort; is een patroon zooals die wezen moet; hij komt 't laatst op het kantoor, en gaat het eerst weg; hij heeft altijd gelijk en
... vertoonde zich een piano. (Zie blz 37).
loopt dan door zijn koppigheid de boel in 't honderd, dan is 't: ‘zoo'n klerk kan ik niet gebruiken; je bent hier al zoo lang, en kunt nog niet zelfstandig werken; dat moet beter worden; heb je begrepen!’
Voorts spreekt hij met een nadruk - een afgemeten nadruk, alsof hij ieder woord onder uit zijn brandkast moest halen, en heeft hij daarin iets te doen - ik verzeker je dat dat secuur in zijn werk gaat; in één woord - hij is een patroon zooals ik zou willen zijn, als ik van mijn leven ooit patroon werd; wij werken met pleizier voor hem, en hij verdient de duitjes met pleizier voor zich.
Niet dat ik daarvan wat zeggen wil; zooveel wereldkennis heb ik van mijn leven wel opgedaan dat ik zoo zachtjes aan tot de overtuiging gekomen ben dat ieder mensch liefst zoo weinig mogelijk werkt en daarvoor zoo veel mogelijk geld ziet te krijgen; wie die kunst het best verstaat, is een knap, verdienstelijk man en wordt candidaat voor de Kamer.
In zooverre werd mijn chef ergerlijk miskend, want hoewel hij bovengenoemde eigenschap in de hoogste mate bezat, was nog nooit eenig sterveling dankbaar genoeg jegens hem geweest om aan het bestuur van welke kiesvereeniging dan ook onder de hand mede te deelen welk een uitstekend candidaat in hem school - doch, en dit moet met de noodige geheimzinnigheid gezegd worden, dat het wel heel wat moeite en overredingskracht
| |
| |
zou vereischen om hem tot zoo iets over te halen; - want ziet u - ‘de man is doodeenvoudig en ambitioneert het volstrekt niet.’
Doch - niemand had die beleefdheid gehad - en zou die vooreerst ook wel niet hebben.
Er was een ander bezwaar.
Mijn chef was - wat men in de hoofdstad een provinciaal noemt, en als zoodanig van nature reeds minder; verder wist niemand precies waar hij vandaan kwam, want de provincie is heel Nederland, verminderd met de eenige stad; dat zijn kantoor de Boer en Co. heette was algemeen bekend, maar wie en wat zijn vader en grootvader geweest was - daarover verkeerde iedereen in het onzekere, en het eerste vereischte voor een goed candidaat is toch, dat men zijn doopceel van A tot Z kent en die goedkeurt.
Fortuin had hij; zijn kantoor was fatsoenlijk - maar een provinciaal, zonder ouders - was geen mensch - althans niet een waarop de aandacht valt.
Voorts wist hij andersdenkenden niet genoeg uit te maken, en dat deed de deur dicht.
Op het kantoor evenwel werd hij voor al die miskenning ruimschoots schadeloos gesteld; daar was hij chef in den gemakkelijksten zin des woords.
Thuis echter had die modelchef niets te zeggen - ik weet dat heel toevallig; hoe - doet niets ter zake. Zijn kleine jongen doet precies met hem wat hij wil; nu dacht ik altijd: ‘wat is mijn patroon een modelvader,’ en nam mij voor ook zoo'n goed vader te worden, maar toen hadden wij nog geen ‘boy’; ik verlangde daar toch zoo naar, alleen maar om eens te laten zien welk een uitstekend vader ik zijn zou; soms scheelde het werkelijk weinig of ik nam mijn vrouw in de armen, stak ze in de hoogte en riep: ‘hoe groot wordt ze dan?’ Maar dat vond ze niets aardig; het was altijd: ‘schaam je toch; wat ben je toch een malle jongen,’ nota bene, malle jongen; ik was nog wel tien jaar ouder dan mijn vrouwtje.
Nu is boy er gelukkig.
Maar om op mijn chef terug te komen - zijn zoontje ringeloort hem ouderwets.
Op zekeren dag moet hij hem om een doedelzak gevraagd hebben; ‘dan speel ik u voor, papa, en haal bij u en mama het geld op; als ik dan genoeg heb, koop ik klerken en verdien heel veel geld, net als u.’
Hoe mooi ook voorgesteld - papa was hiertoe niet te bewegen.
‘Leen mij dan wat; ik geef u later dan nog veel meer terug,’ vleide de zoon.
Maar ook hiertoe wilde zijn vader niet overgaan.
‘Leen nooit, mijn zoon, aan wien ook, want de menschen zijn slecht, soms kunt ge u zelf niet vertrouwen.’
‘Hebben de menschen u wel eens geleend? u zoudt het toch wel teruggegeven hebben, papa; er zijn dus ook nog eerlijke menschen.’
‘Pa heeft gelukkig geld genoeg, mijn jongen - maar zwijg nu; dat zijn dingen daar jij geen verstand van hebt.’
De zoon had toen mama in de armen genomen en - ik ben niet bij de vredesonderhandelingen tegenwoordig geweest - maar op zekeren morgen kwam mijn chef - ik weet niet - zoo bijzonder amicaal naar mij toe, en in mijn oor fluisterend: ‘Als je nu eens een unique grap zien wilt dan moet je eens bij mij aan huis komen; 't is om je waarachtig een ongeluk te lachen; die strop; o, die jongen van mij is zoo'n guit; eigenlijk een alleraardigste jongen, en zijn moeder is zoo dol met hem, raad eens wat hij nu weer uitgehaald heeft? - Komt hij me daar op een zekeren morgen niet met een doedelzak aanzetten en speelt mij daar een deuntje op voor - ik moet zeggen - alleraardigst, alleraardigst - ja er zit wel wat in dien jongen, en dan zoo jong nog; maar hoe hij aan het blaasmachine komt is me tot nog toe een raadsel; daar zal zijn moeder de hand wel in gehad hebben; die twee - 't is belachelijk om te zien, maar zoo iets heb ik nog nooit beleefd, zooals die twee met elkaar zijn.’
Nu had hij genoeg uitgeweid, om bijna zich zelf te overtuigen dat hij niet voor vrouw en kind bezweken was, maar dat men als vader niet al te streng voor een kind zijn moet; van tijd tot tijd wat toegeven, wat door de vingers zien, dan hechten de kinderen zich het meest aan de ouders, en hebben toch ontzag voor hen.
Ja, een modelvader was hij, ook voor mij; maar een model dat mij zeide hoe ik niet wezen moest.
Maar wat ik ook weer zeggen wilde - die patroon kwam me eigenlijk in de gedachte, toen ik van onzen boy sprak - o ja, boy dan is nommer één in huis; dat mag hij nu nog zijn; men heeft mij altijd verteld dat het eerste jaar het kind de baas is, het tweede vader en kind er om vechten, terwijl het derde jaar vader heer en meester in huis is; als de vrouw het ten minste goedvindt.
Onze boy was nog geen jaar; ik behoefde dus, met het oog op den zooeven genoemden regel, niet ongerust te zijn voor mijn prestige in het derde jaar; wel nam ik mij voor zoo billijk mogelijk te zijn als met het principe van een modelvader strookte; van tijd tot tijd wat toegeven, zei mijn patroon, goed, maar onthoud dan maar eens wanneer ik toegegeven en wanneer ik wat geweigerd heb; zoo'n kind staat de mond scheef van 't vragen; daar is dus geen oog op te houden; om hem dus niet tekort te doen en aan den anderen kant ook niet te bederven, had ik mij voorgenomen om des Zondags altijd zijn zin te doen, dan kon hij mij vragen wat hij wilde - en dan waren alle winkels gesloten.
Al was ik klerk, ik zou wel zorgen niet zoo'n speelbal van mijn jongen te worden.
Eigenlijk lachte ik mijn chef uit. Dat was niet mooi van mij.
Nu heeft mijn vrouw nog het leeuwendeel in de opvoeding, en ik houd mij het liefst er buiten; ik houd er niet van mij met eens anders zaken te bemoeien, en bovendien hij, onze jongen, is nog geen drie jaar, dan komt mijn beurt; zoodra ik merk dat mijn vrouw niet doet wat de jongen graag wil, steek ik een sigaar op en ga wat wandelen. Ieder zijn eigen departement; dat is bij ons op 't kantoor ook zoo.
's Avonds ben ik dus het meest thuis, want dan zijn de werkzaamheden afgeloopen, behalve wanneer mijn patroon een kleine speculatie op touw heeft
| |
| |
gezet; dan is 't: ‘Jongelui (daar behoor ik ook onder, hij weet anders best dat ik getrouwd ben en dat drie meer noodig hebben dan één) jongelui, wat zouden jullie er van zeggen als jullie van avond eens terugkwamen, de beurs is onrustig, iet of wat geagiteerd; het zou wel aardig zijn als wij daarvan eens konden profiteeren; niet waar, jongelui, dat zou zoo onaardig niet zijn - en wie weet - wie weet - misschien zit er nog wel een zondagsche jas voor jullie aan.’
Wat dit laatste nu betreft - er had nog nooit een werkjasje met doorgesleten ellebogen, tevens inktlap, aangezeten; die zondagsche jas zou dus, al gebeurde het tijdens mijn leven nog, wel erg ouderwetsch zijn; en dan konden we haar toch niet dragen.
Het was dus regel dat ik des avonds thuis was omdat er niet iederen dag een geagiteerde beurs was, en omdat onze jongen dan niet met zijn moeder aan het discuteeren was.
Die rust kwam mij altijd goed uit; maar bijzonder welkom, ja hoogst noodzakelijk was zij op het laatst van de maand, want wandelen zonder sigaar is mij onmogelijk, ik zou verdwalen; nu zijn de sigaren op het einde der maand wel niet schaarscher dan in het begin, maar och - ik weet niet - 't is precies of men er dan minder toe overgaat om ze te koopen; zoo gaat het mij ten minste; alleen mijn patroon rookte altijd. Dat zou ik ook doen als ik chef werd.
Wij woonden zooals iemand van mijn stand moet wonen; ik zeg niet kan wonen.
Het kantoor van mijn chef was één van de grootste uit de stad; daarbij zeer solide, bijgevolg bezocht door enkel heeren uit den eersten stand; het dienstpersoneel moest dus eenigszins in eene evenredige verhouding daarmee staan - bovendien de mogelijkheid bestond, dat mijn chef mij 's avonds iets te vragen had, en dan zou ik hem toch als zoodanig naar behooren dienen te ontvangen.
Ons huisje was één van die honderden die alle op elkander gelijken; lange rechte straten vol van geheel dezelfde popperige hokjes, drie of vier boven elkaar.
Gelukkig hadden wij het onderste, gelijk met de straat, en ook nog een tuintje; boven ons woonden twee oude juffrouwen; maar die kenden wij niet, zij waren niet lang geleden daar komen wonen, en niemand wist van waar zij kwamen; het waren bovendien geen klanten van ons kantoor; die woonden niet in onze buurt.
Alleen weet ik dat de oudste een leelijk vrouwtje was, het huishouden deed en Belle heette.
De tweede was veel jonger; lang, spichtig, ongeveer vijftig jaar oud; eenigszins opzichtig gekleed; ze vond zich blijkbaar wat men noemt een knappe vrouw, in de kracht des levens; zij was het jongste zusje, gaf les aan een lagere school, en werd Tavia genoemd door haar oudere zuster. Zij leefden eendrachtig te zamen. Tavia en Belle - twee menschen die geen sterveling kwaad deden.
Zooveel was ik van beiden te weten gekomen ten eerste door eigen waarneming, vervolgens van haar zelf; want zonder opzet, of ik wilde of niet, moest ik 's avonds, als alles rustig in de buurt was, hooren hoe de beide zusjes elkander goeden nacht kusten en wel te rusten toewenschten: ‘Nacht Tavia, slaap wel, Belle,’ waarop vier schoenen boven ons hoofd neergesmeten werden, wat onzen boy een vervaarlijk gebrom deed uiten.
Als ik onze patroon geweest was, en alles koopen kon wat ik wilde, had ik de twee zusjes een vloerkleed van kurk cadeau gedaan. Ja ja, met een klein kind in huis is het geen spotten; men moet geen slapende kinderen wakker maken.
Dat was dan ook het eenigste wat ons tot nu toe iederen avond een doodsangst aanjoeg.
Ik sidderde bij de gedachte, dat ik een halven nacht zou moeten rondloopen met hem, dien wij over dag ons afgodje noemden; natuurlijk en alleen in 't belang van dat afgodje zelf, want ook zoo iemand heeft rust noodig, vooral des nachts.
Mijn patroon had zeker wel een chambre-cloack om 's nachts aan te doen; het zou ook jammer geweest zijn als mijns chefs beenen stijf en rheumatisch werden; of hoogstwaarschijnlijk wordt het kind van onzen patroon 's nachts wel aan een kinderjuffrouw toevertrouwd; kinderjuffrouwen hebben minder slaap noodig; dat is toch wel gemakkelijk voor zoo iemand.
Die arme kinderjuf! Wie weet, misschien was ik wel met haar getrouwd geweest, als ik mijn vrouw niet had leeren kennen; verbeeld je: mijn vrouw kinderjuf bij mijn chef; dat geeft relatie en kan te pas komen in de wereld; het zou wel wat van een firma hebben. Dat was wat, ik en Co.; en ik nog wel de grootste Co.; als mijn chef dat eens beleefde - hij hield het niet uit - hij zou barsten; zoolang de wereld bestaan heeft zijn er klerken geweest; dat moet zoo blijven, liefst hij chef, een ander klerk; hij kan 't toch niet helpen als de menschen zijn kantoor gebruiken willen om te speculeeren; 't is toch zijn schuld niet dat de klerken den ganschen dag voor weinig geld werken willen. Bovendien, wien het bij hem niet bevalt, die kan gaan, - vrijheid blijheid.
Zoo had ik hem wel eens hooren spreken; nu - ik zou, als ik chef was, ook zoo handelen; we kunnen toch niet allemaal patroon zijn, dan zouden er te veel faillissementen komen, en dat werkt weer terug op menschen als ik ben.
Zoo volgde de eene dag op den anderen, zonder dat er iets voorviel wat verandering bracht in onze levenswijze, die even regelmatig was als de gang van een uurwerk.
Door de goede zorgen van mijn vrouw ging in ons huishouden alles zooals het gaan moet. Zij wist met haar weekgeld uit te komen, zag er zelf altijd netjes uit, hield onzen boy goed in de kleeren, en had een enkelen keer nog iets over om mij daarmede te verrassen.
Wij hadden het goed, te meer daar onze wenschen niet verder gingen dan mijn salaris bedroeg.
Wij waren gelukkig - ik vond mijn vrouwtje beter dan alle anderen, zij vond mij een model echtgenoot, vader en klerk, en onze jongen groeide zooals het een voorspoedigen zoon past.
Mijn chef gedroeg zich jegens mij zooals hij dat altijd gedaan had, vertrouwelijk; de afstand tusschen ons was te groot, dan dat hij last van mij zoude kunnen krijgen.
| |
| |
In den laatsten tijd stelde hij, naar mij voorkwam, meer belang in mij en mijn gezin dan hij ooit gedaan had; hij informeerde zich naar mijn vrouw, naar onze woning, naar de buren die wij hadden, in één woord het kon niet anders of hij moest iets met ons voorhebben; misschien wel die zondagsche jas; of wie weet of ons niet een buitenkansje te wachten stond, traktementsverhooging of iets dergelijks. Allerlei gedachten doemden in mij op, de een al schooner, dan de andere, steeds hooger en hooger ging mijn verwachting - ik zoude zelfs niet vreemd opgezien hebben als hij mij te eeniger tijd gevraagd had of ik zijn compagnon wilde worden.
Telkens als hij mij aanzag, dacht ik: ‘daar zul je het hebben,’ maar altijd waren het zeer gewone vragen over mijn werk; eindelijk - op zekeren middag liep hij voortdurend mijn lessenaar voorbij; bleef staan, keek mij aan - en vervolgde zijn wandeling, totdat ten laatste zijn besluit genomen scheen.
‘Willem’ - anders was het altijd Branders - hij was dus niet op zijn gemak - ‘je moest me toch eens zeggen - die buren van je, ken je die? ga je met hen om? of je vrouw soms; neen, zie je, daar moet je nu niets achter zoeken maar... enfin je begrijpt me’ - ik begreep er niets van - ‘bevalt je woning je nog altijd: denk je niet aan verhuizen? Ja, zie je, ik dacht zoo, als je soms dichter bij het kantoor ging wonen....’
‘Maar mijnheer, het bevalt ons daar uitstekend en bovendien, menschen als wij gaan daar niet licht toe over; de buren laten wij voor hetgeen ze zijn; we kennen ze niet eens - dus voor het kantoor
Ik zag haar voor vader en moeder haar lievelingslied voordragen. (Zie blz. 37).
compromitteerend - als u daarvoor soms bang was - is geen quaestie.’
‘Zoo; het was ook eigenlijk maar zoo'n vraag van me.
‘Mijn vrouw, zie je, sprak me daar eens over; ze wilde, geloof ik, het adres te weten komen van een naaister die daar ergens wonen moet; maar doe geen moeite verder. Ik ben ook altijd van de meening dat men zijn buren zoo weinig mogelijk zien moet; buren zijn nu eenmaal lastig; en haal je ze eenmaal aan, dan ben je er vooreerst nog niet af, en bovendien, de naam van mijn kantoor - daar moet je ook wat voor doen.’
Als goed klerk betaamde het mij daarmede volledig in te stemmen, hoewel ik bij mij zelf dacht dat het hem plotseling in zijn hoofd scheelde. Ik begreep er niets van, en kon er geen draad aan vastmaken.
Eén ding kwam mij verdacht voor: als hij zijn vrouw er bij haalde, was het niet pluis, wát dan ook; dat was een teeken òf dat hij zelf iets niet doen durfde, òf dat hij naar het kantoor gegaan was met den last wel zoo goed te willen zijn voor dit of dat te zorgen.
Goedig was hij, mijn chef; en goedig deed hij alles wat zijn vrouw van hem verzocht.
Ik vermoedde, dat er iets broeide; doch de tijd ging voort en er gebeurde niets, op het kantoor althans niet.
Thuis werd het er niet rustiger op.
Belle en Tavia hadden zeker een buitenkansje gehad.
Op zekeren dag ten minste trok het al vroeg onze
| |
| |
aandacht, dat de zusjes zeer onrustig waren; ze waren eerder op dan in den regel het geval was, liepen meer dan gewoonlijk de trap af en op, de jongste ging dien morgen niet naar school en had haar mooiste japon aangetrokken.
Tegen den middag - vertelde mijn vrouw mij - was er een wagen gekomen, zorgvuldig met kleeden bedekt - de beide zusjes hadden gesprongen van pleizier - een stapel touwen waren naar boven gedragen en aan een katrol vastgemaakt.
Daarop was men begonnen
Zij boog als eene hofdame uit de vorige eeuw. (Zie blz. 38).
den wagen uit te kleeden; aan weerskanten stond een zusje - eindelijk - en het plechtige oogenblik was daar; in al haar schitterende pracht vertoonde zich een piano, de zusjes kregen een kleur en zagen elkander aan, terwijl een glans van genoegen over haar kwam.
Niet zonder moeite werd het gevaarte opgeheschen, terwijl de buurt in stille bewondering dit voor haar niet alledaagsch schouwspel gadesloeg.
De wagen verdween, de buurt verspreidde zich zeer langzaam, de zusjes hadden zich teruggetrokken en alles was weer rustig.
Het was echter de stilte die aan den storm voorafgaat, en deze zoude in al zijn hevigheid boven ons hoofd losbreken.
Mijn vrouw zag mij aan en ik onzen jongen; hij zag er uit zoo vreedzaam en zoo welwillend alsof hij van zijn leven geen spektakel gemaakt had en niet van plan was zich voortaan ooit over de aardsche beslommeringen uit zijn humeur te laten brengen.
Ik moet bekennen dat die neutraliteit van onzen spruit mij eenigszins moed gaf en ik vrij gelaten afwachtte wat het zusterlijk tweetal zoude goedvinden ten gehoore te brengen.
Dit nam niet weg dat zeker beklemd gevoel zich over mijn maagstreek verspreidde.
Het duurde dan ook niet lang of de zusjes schenen nader kennis te maken met hun nieuwen huisgenoot; eerst zeer bedeesd; de noodige voorzichtigheid werd in acht genomen; allengs werden zij driester; en toen deze voorloopige onderzoekingstocht zonder ongelukken afgeloopen was, en het instrument tegen een stootje bestand bleek te zijn, toen ging het me in volle woede er op los, van hoog naar laag en omgekeerd, alles door elkaar; een fortissimo in de linkerhand tegen een pianissimo in de bovenpartij.
Het deed me denken aan een paar kinderen en een opgezetten oliphant: eerst loopen zij er angstig nieuwsgierig omheen; komen zachtkens aan nader; strijken voorzichtig er over heen en blijft het ding roerloos staan, dan stijgt hun moed ten top en slaat in baldadigheid over.
Wie weet in hoeveel jaren de zusjes geen hand op een piano gehad hadden; ik vergaf haar gaarne deze luidruchtige uiting van blijdschap; zelfs vond ik het aandoenlijk, deze bejaarde menschjes (want voor een vrouw waren zij niet bepaald jong meer) met kinderlijk genoegen allerlei liederen van voor dertig jaren te hooren spelen, terwijl een stem iets zwaarder dan een alt de melodie trachtte mede te zingen.
Ik zag haar beiden toen zij twintig zomers telden, spelen en zingen, een kleur op de wangen; vriendelijk lachend als men in den huiselijken kring haar toejuichte; ik zag haar voor vader en moeder haar
| |
| |
lievelingslied voordragen, terwijl de oude man met zijn pantoffel, half aan den voet hangende, de maat mede wiegde.
Dien huiselijken kring hadden zij al kleiner zien worden, totdat zij nu zoo oud zijn als toen haar vader en moeder waren.
Des te meer herinneringen moesten die oude liedjes bij haar opwekken, des te grooter het genot zijn dat zij thans ondervonden.
Ik dacht aan onzen jongen, als die later half vergeten deuntjes neuriën zoude, deuntjes die ik hem thans voorzing als hij op mijn knie zit te springen; deuntjes, die hem dan misschien het ouderlijk huis voor den geest zullen tooveren zooals dat was, toen hij nog een heele kleine kleuter was, toen zijn vader en moeder nog jong waren en altijd tijd hadden om met hem te stoeien.
En zoo zeer als ik tegen het oogenblik opgezien had waarop onze bovenbuurtjes hun concert zouden beginnen, zoo welkom was het mij thans; ik gunde het der beide vrouwen, die alles voor elkaar waren, gaarne, en was dankbaar dat onze boy nog een jongen vader en moeder had.
Van dien dag af werd iederen avond trouw muziek gemaakt. - Haar repertoire was niet groot, terwijl enkele lievelingstukjes meermalen herhaald werden; bijzondere aantrekkelijkheid scheen voor haar te hebben dat duitsche volksliedje van dien wever, die ieder jaar twee varkens slachtte, waarvan het eene het zijne niet was en het andere gestolen was; een passende variatie hierbij was la prière d'une vierge, dat met buitengewoon veel gevoel voorgedragen werd.
Zooals het echter velen gaat, zoo ging het ook mij; toujours perdrix... iederen avond hetzelfde te hooren, zonder eenige afwisseling, begon mij vrij spoedig te vervelen; vond ik het in den beginne dragelijk, zelfs vrij aardig, ten laatste deed het mij onaangenaam aan, en kon ik mij niet voorstellen hoe ik ooit eenig vermaak geschept had in zulk onbarmhartig getrommel.
Op zekeren avond was òf ik bijzonder prikkelbaar òf de gezusters speelden verwonderlijk slecht; misschien was beide wel het geval.
Met mijn chef had ik 's middags nu wel geen ongenoegen gehad - maar toch - hij verveelde mij; in den laatsten tijd mocht ik hem niet meer zoo als voorheen; hij was wispelturiger dan ooit, en nog voortdurend deed hij mij van die halve vragen, waarvan ik niets begreep; altijd moest hij wat van mijne buren weten, dan of ik hen vaak sprak, dan weer welke namen daar alzoo woonden, totdat het mij van middag begon te vervelen en ik hem zeide dat hij zelf maar eens moest komen, welke uitnoodiging hij mij vrij kwalijk nam.
Daarmede was ons gesprek geëindigd.
Ik was dus uit mijn humeur; als mijn patroon dan meende dat een klerk van zijn kantoor dáár niet wonen kon, moest hij me maar in de gelegenheid stellen elders een beteren stand op te zoeken, en deed hij dat niet, dan verkoos ik vrij te blijven, en zoo te wonen dat mijn balans op het einde van 't jaar niet met een nadeelig saldo sloot. Zijn boeken kon ik in orde houden, maar zorgde ook voor de mijne.
Onze jongen was bovendien buitengewoon lastig; mijn vrouw beweerde, dat hij last van de tanden had, maar daar ik er nog nooit een in zijn mondje ontdekt had, kon ik mij met die veronderstelling niet vereenigen, hetgeen haar aanleiding gaf om uit te maken, dat ik niet het minste verstand van die zaken had; intusschen, boy krijschte verwoed, de zusjes hadden in 't oneindige gespeeld: ‘Schlafe wohl du mein herziges Kind,’ waarvan ons herziges kind zich niet het minste aantrok, integendeel met verdubbelde stemverheffing protesteerde tegen die gezagsaanmatiging over hem.
Met geweld moest ik mij op mijn stoel houden; toen voor het eerst van mijn leven wenschte ik aan iedere hand twee duimen te hebben, want één was niet genoeg om mijn ooren tegen die aanslagen te beschermen.
Niets werkte mede; mijn vrouw had geen boodschap die met den meesten spoed, zonder eenig uitstel, gedaan moest worden; de beurs was niet onrustig, daarbij regende het pieken, zoodat ik redelijkerwijze toch ook niet een oogenblikje kon gaan omstappen.
Zoo hield ik het niet uit; ik zocht overal een schuilhoek waar ik voor dit ongewone duo veilig zijn zoude, maar zelfs in den kelder weergalmde het in nog voller klanken.
Mijn vrouw zag mij met een paar oogen aan, waaruit ik duidelijk het verwijt las: ‘wat zijn jullie mannen toch voor menschen, denk je soms dat wij alleen voor ons pleizier in de wereld zijn?’
Ook dat nog; wij kibbelden nooit, ten minste bijna nooit, en dan was het nog altijd naar aanleiding van mijn chef, van wien ik geen kwaad hooren kon, en waarvan mijn vrouw zeide dat hij wel niets beter dan zoovelen zijn zoude.
En nu zou die ellendige piano ook nog verdrietelijkheden in 't leven roepen tusschen mijn vrouw en mij - dat was te erg; mijn besluit was genomen; nog voor dat zij er iets van begreep, was ik de kamer uit, de gang door, en met een slag viel de voordeur dicht.
Ik moest eenigen tijd wachten aleer men opendeed; de tochthoek waar ik stond had een kalmeerenden invloed op mij, zoodat ik, toen de deur piepend zachtkens achteruitweek, vrij bedaard antwoord kon geven aan een krijschend stemmetje boven aan de trap.
Op mijn verzoek om één van de juffrouwen te spreken, kwam zij naar beneden klossen, in het half donker mij van uit de hoogte bespiedend.
Ik herhaalde mijn verzoek, onder bijvoeging dat het voornamelijk de juffrouw gold die piano speelde; inwendig was ik blijde dat ik geen mindere benaming aan dat getrommel gegeven had.
Het oudje keek mij onderzoekend aan, en scheen geen indringer in mij te vinden; zij verzocht mij althans boven te komen, waarna zij mij voorgaan liet, onder de opmerking dat zij niet het genoegen had mij te kennen.
Ik stelde mij voor als de buurman van beneden, waarop ik als zoodanig met de jongste zuster in kennis werd gebracht.
Zij boog als een hofdame uit de vorige eeuw, vond het allerliefst dat ik kennis kwam maken, want
| |
| |
zijn buren dient men toch wel in de eerste plaats te kennen, en hoopte dat mijn vrouw ook eens komen zoude.
Ze wisten ook dat wij een kind hadden; dat verwonderde mij trouwens niet; wel drie huizen ver zouden ze dat ook wel weten.
Nu zij de welwillendheid hadden mijn bezoek als een beleefdheid op te vatten, was ik vrij wel verlegen met mijn boodschap; het ging toch niet aan in eens van houding te veranderen en mij als de wolf in een schapevacht voor te doen.
Mijn geluk diende mij echter in dit opzicht. Er was niet bijzonder veel tact toe noodig om het gesprek op de nog openstaande piano te brengen, en weldra bleek mij dat ik een gevoelige snaar aangeroerd had.
Met schitterende oogen vertelde de jongste mij dat zij van jongs af aan bijzonder veel aan die kunst gedaan had, ‘en,’ voegde zij er eenigszins verlegen bij, ‘men zeide dat ik goed speelde, nietwaar, Belle?’
‘Maar dat is lang geleden, mijnheer; nu zijn de vingers niet zóó vlug meer; toch is het nog een goede afleiding voor ons.’
Ik vond nu een schoone gelegenheid om haar te zeggen hoe veel ik van muziek hield, dat ik altijd naar haar spel luisterde, dat - en dat moesten zij mij niet ten kwade duiden - dat het 's avonds wel eens wat hinderlijk was, als het kind sliep; ja, wel wat erg hinderlijk.
Dat speet haar, ze waren de buren liefst niet tot last, vooral niet als deze er geen de minste aanleiding toe gaven.
‘Wij zullen er zooveel mogelijk om denken, wij zijn geen lastige menschen, mijnheer, al schildert men ons wel als zoodanig af; maar als men veel verdriet gehad heeft, veel bedrogen is geworden, dan leert men zoo zachtjens aan wel op zijn tellen passen, en dát noemen de menschen lastig.’
Ik verzekerde haar dat ik ze nooit als zoodanig had hooren noemen, en dat iedereen al wat ondervindt in zijn leven; hierna nam ik afscheid onder de belofte dat mijn vrouw ook spoedig eens zoude komen kennis maken.
Tevreden over den vredelievenden afloop mijner zending kwam ik thuis; onze jongen had zich eveneens verzoend en mijn vrouwtje was benieuwd naar het verslag dat ik van mijn bezoek te geven had.
Gevoelig als alle vrouwen als men haar de eer toekent die haar in haar oog toekomt, voelde mijn vrouw zich reeds getrokken tot de beide bovenburen nog voordat zij ze ooit gesproken had; de zoo welwillend gedane belofte om boy niet meer wakker te zingen, dat aandringen om met haar kennis te maken was de rechte sleutel tot het hart der moeder en tot dat der vrouw.
Eigenaardig die vrouwelijke voelhorens.
Van dien tijd af zagen zij elkander veel; van weerskanten werkte die kennismaking goed; de beide zusjes, die niemand kenden, hadden aardigheid in een jong huishoudentje als het onze, en mijn vrouw vond een welkome afleiding in de wederkeerige bezoeken; want een vrouw die altijd in haar huishouden is, van den morgen tot den avond druk bezig, heeft behoefte aan eenige afwisseling, al is het maar een enkele keer; menschen zien en menschen spreken geeft levenskracht, houdt den geest wakker en geeft lust om met opgewektheid de nieuwe dagtaak te aanvaarden.
Zoo gebeurde het op zekeren middag dat ik, van het kantoor komende, mijn vrouw niet thuis vond, terwijl onze jongen in zijn mandje met luider stemme zijn moeder tot haar plicht riep.
Ik maakte mij ongerust; waarover weet ik niet, maar hoe moest ik haar afwezigheid verklaren, zonder dat het kind bij haar was?
Uitgaan om haar te zoeken kon ik om den jongen niet; bovendien waarheen mijn schreden te richten?
Terwijl ik nog overlegde wat mij te doen stond, kwam ze overhaast binnen, verrast mij te zien. ‘Toe, manlief, wees niet boos, ik zal je alles zeggen; het kind heeft in allen gevalle niet lang gehuild, ik kon hem boven hooren.’
En nu vertelde zij mij dat juffrouw Tavia haar was komen roepen; dat zuster Belle onwel was geworden en zij zonder eenige hulp en doodelijk ongerust was.
‘We hebben haar samen te bed gebracht, ze ijlde; nu is de dokter er geweest, en is zij veel rustiger.’
‘Arme menschjes, als ik helpen kan, kunnen ze over mij beschikken; zeg haar dat, vrouwtje.’
‘Goed, doch ze is nu veel rustiger; maar hoor eens, er is wel wat vreemds met die twee gebeurd; daar moet jij je maar eens mede bemoeien.
‘Onder het ijlen sprak ze telkens over geld en een schuldbekentenis die in een lade lag, en toen ze weer bij kennis was, vroeg ze haar zuster, haar te beloven dat ze, indien zij mocht sterven, hare nasporingen zoude voortzetten en niet rusten voordat zij Frans ontdekt had.
‘Veel wilde ik in deze omstandigheden niet vragen, maar zooveel begrijp ik er wel van, dat jij ze misschien wel van dienst zijn kunt; dat zeide ik dan ook aan de jongste, die niet direct toehapte, maar toch jou er wel eens over spreken wilde.’
‘Vrouwtje, vrouwtje, wie weet waar je mij met je medelijdend hart nu weer ingehaald hebt; bemoei je nooit met andermans zaken, vooral niet met die van je buren, zegt mijn patroon altijd, en de man heeft gelijk. Wat weten we eigenlijk van die twee zusters; wie weet wat er nu weer aan 't licht komt; ik houd niets van die familiegeheimen, want die Frans zal wel de een of ander neef zijn, die reden heeft om de tantes niet onder de oogen te komen. Maar we zullen zien.’
Ik was dien avond stil; het geheim, waarin ik hoogstwaarschijnlijk betrokken zoude worden, drukte mij; een drama speelde zich voor mijn oogen af, waarin ik den eersten stoot gegeven had - ik ben er de man niet naar, ik houd niet van drama's, vooral niet, als ik zelf een rol medespelen moet.
Intusschen, zuster Belle nam in beterschap toe, en weldra werd mij een bezoek van haar beiden aangekondigd.
Ze waren in hun beste plunje, toen ze kwamen; eerst wat zenuwachtig; een portefeuille bij zich, die de oudste met beide handen vasthield.
Daar zat zeker het drama in, dacht ik, en telkens sloeg ik een schuinschen blik op dat geheimzinnig boek, dat nog steeds niet uit handen gelegd was.
| |
| |
Eindelijk was het oogenblik daar.
Alvorens tot het gewichtige punt in quaestie over te gaan, moest ik haar overtuigen dat wij door niemand beluisterd konden worden en hier volkomen vrij waren.
‘En dan nog, mijnheer Branders, beloof ons plechtig dat ge aan niemand, wien ook, ooit iets zult mededeelen van wat wij u nu zullen gaan zeggen.’
Ik deed zulks en beloofde zooveel ik vermocht haar te zullen bijstaan, wanneer ze mijn hulp zouden inroepen.
Zuster Belle voerde het woord, want zij was de oudste en had steeds, met het huishouden, hare finantiën beheerd.
‘Daar bemoeit mijn jongste zuster zich nooit mede, behalve die eene keer, daar was ze goddank bij.
Maar om met het begin te beginnen.
Tijdens het leven van onze ouders hadden wij natuurlijk nooit eenig geldelijk beheer leeren kennen; daar zorgde onze vader voor en wij bekommerden ons niet om den dag van morgen. We waren gewoon zuinig te zijn, eenvoudig omdat ons dat van kinds af voorgepreekt was; wij wisten dus niet beter of het hoorde zoo, bovendien is het niets dan een gewoonte, evenzeer als het een gewoonte en wel een veel gevaarlijker gewoonte is om zich alles aan te schaffen wat men maar begeert.
Mijn vader deed veel goed, zooveel in zijn vermogen was; onder anderen weet ik dat hij de opvoeding van het kind van zijn overleden zuster voor zijne rekening nam. Dat was onze neef Frans, met wien wij als kinderen gespeeld hadden, en die ook later veel bij ons aan huis kwam; wij hielden van hem, omdat hij van onzen vader hield en altijd zijn toevlucht tot hem zocht als hij met raad en daad geholpen moest worden; dat vond mijn vader aardig, en wij vonden het zeer natuurlijk, omdat wij niet anders gewoon waren van hem.
Alleen mijn moeder hield niet van Frans, hij was haar te lichtzinnig, te egoïst; wat wij vroolijkheid noemden, hield zij voor spotzucht; zijn gulheid en goedhartigheid noemde zij verspilling en ijdelheid.
Hij zou notaris worden, had zijn examens gedaan en werd geplaatst op het kantoor van een vriend van onzen vader.
Wat er voorgevallen is, zijn wij nooit te weten gekomen, doch op zekeren dag vertelde onze vader ons dat hij de hand van Frans afgetrokken had en deze naar Amerika ging.
Wat de goede man daaronder geleden heeft, is niet te beschrijven.
Van kindsaf aan had hij den jongen bij zich gehad en doordat hij zelf geen zoon had, op Frans al de illusies overgedragen die een vader zich van zijn zoon scheppen kan; Frans moest een schitterende loopbaan maken, hij zou hem alles laten leeren wat een man in het leven te pas kan komen.
Hierin werd mijn vader versterkt door den vluggen aanleg die in den jongen stak, en door de eerzucht, die zich al vroeg bij hem openbaarde.
Op school moest hij steeds nommer één zijn, anders was èn vader èn Frans niet tevreden.
Het gevolg was, dat zijn pleegvader hem als een wonder van bekwaamheid ging beschouwen, en de verwachtingen, die hij van hem koesterde, al hooger en hooger opvoerde; in één woord, Frans was zijn trots, en werd over het paard getild.
Zooals ik zeide - plotseling werd aan al die schoone plannen den bodem ingeslagen; Frans was weg, en nooit mochten wij onzen vader diens naam meer noemen.
Mijne moeder viel nooit iemand hard, ‘die staat zie toe dat hij niet valle,’ placht zij te zeggen.
Al had zij in haren neef nooit dat gezien wat haar man in hem vond, tot zulk een einde had zij toch niet verwacht dat hunne zorgen voor dien pleegzoon voeren zoude.
Zij weende, toen vader haar alles medegedeeld had, waarschijnlijk meer uit medelijden met haren man dan met Frans.
Dien slag is mijn vader nooit te boven gekomen; hij was gebroken en miste voortaan den opwekkenden invloed, die het vervullen van een levenstaak op 's menschen geestkracht uitoefent.
Op zijn sterfbed moesten wij hem beloven om, als Frans ooit berouwvol terug mocht keeren, hem als onzen broeder te begroeten en voort te helpen, zooals hij ook weer gedaan zou hebben.
Gedurende vele jaren hoorden wij niets van hem, totdat hij langen tijd na den dood onzer ouders ons eensklaps kwam opzoeken.
Wij kenden hem niet meer, veel was hij veranderd en geen gemakkelijken tijd scheen hij achter den rug te hebben.
Hij maakte geen ongunstigen indruk op ons; zijn kalme, bedaarde manier van spreken, zijn verdriet, toen wij over onzen overleden vader spraken - zijn weldoener, dien hij zoo gaarne nog gesproken had, want waarachtig hij was niet slecht geweest; als vader hem maar had willen aanhooren, een vergissing, de schijn tegen hem - dat alles maakte dat wij medelijden hadden met den man, dien wij het grootste deel van ons leven als onzen broeder beschouwd hadden.
Hij kwam veel bij ons, en sprak dikwijls over zijn toekomst; hij wilde weer weg van de plaats waar iedereen weldra weten zoude wie hij was; hij wilde elders zijn fortuin zoeken, onder vreemden waar niemand wist van waar hij kwam en waar zijn naam niet minder zoude klinken dan van zoo menig ander.
Nooit echter werd er een woord gerept van den tijd die voorbij was; het eenige wat een enkelen keer in het gesprek van zijn kant daaraan deed denken, was zijn zeggen dat men hem verkeerd beoordeeld had, en dat hij een tijd doorgemaakt had, dien hij liever niet een tweede maal doorleven zoude.
Intusschen maakte hij geen haast om zijn plan ten uitvoer te brengen; als een verdwaalde kat kwam hij zich bij ons koesteren, en voelde zich daar geheel en al thuis; het deed hem zoo denken aan de gelukkige dagen van voorheen; soms was het hem als hoorde hij de stem van mijn vader, die zoo eigenaardig goedig zeggen kon: ‘hoe is 't, jongen? waar zit je over te soezebollen? is je maandgeld nu al op, of heb je heimwee naar een kistje sigaren?’
(Slot volgt.)
|
|