De Huisvriend. Jaargang 1892
(1892)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Burströmsche quaestie.
| |
[pagina 24]
| |
Op éen na haar oudste zoon, een morsige, slordige jongen van zeven jaar, liep den berg op-en-af en vermaakte haar met zijn aangenaam bijzijn. Moeder had hem al wel driemaal gezegd, dat hij naar huis moest gaan en zijn grooten broêr bij het opknappen van den tuin van mijnheer Burström helpen moest, maar tot nog toe had het jonge mensch den tijd om aan dit bevel te gehoorzamen, nog niet gekomen geacht. Eindelijk kreeg onze waschvrouw hem te pakken en nu schudde zij hem eens flink, maakte zijn mond met een natte punt van haar boezelaar stevig schoon en duwde hem vervolgens, juist niet al te zachtzinnig, den weg op. ‘Vooruit maar! En nu dadelijk aan 't werk, hoor je? En pas op! als je niet doet wat ik zeg!’ Opeens kreeg zij mevrouw Burström in het oog, die met lange stappen op haar afkwam. ‘Luister eens, madam Jonson,’ zeide zij, toen zij beneden bij madam was aangekomen, en daarbij legde zij vertrouwelijk haar hand op den arm van de waschvrouw, ‘ik ga met de boot van tweeën naar de stad en dan neem ik je kleine Mia mede. Ludvig gaat ook meê en dan kunnen de kinderen samen spelen zoolang ik mijne boodschappen doe.’ Madam zag erg verbaasd op. Mevrouw was zoo vreemd, vond zij; zoo haastig en zenuwachtig; hare oogen flikkerden en knipten onophoudelijk en zij sprak op zulk een ongewoon zachten, zangerigen, bijna smeekenden toon! Mevrouw was anders niet zoo bijzonder zacht en vriendelijk, althans niet jegens menschen, die geld van haar verdienden. ‘Ja, zie, als u zoo vriendelijk wil zijn de kleine meid meê te nemen....’ luidde het antwoord eenigszins aarzelend, ‘maar zij is zoo armoedig gekleed, de stumperd!’ ‘Dat komt er niet opaan. Ik zal haar wel wat laten opknappen. Maak je daarover maar niet bezwaard!’ Madam Jonson bedankte nog eens. Het was wel vriendelijk van mevrouw Burström, haar Mia meè uit te nemen. Zij zou misschien wel een nieuw stukje van mevrouw krijgen, een halsdoekje, een paar laarzen, of misschen wel een jurk - wie weet? Een aangenaam gevoel bewoog het hart der moeder en met een bijzonder welgevallen zag zij naar het opgehangen goed en verheugde zij er zich over, dat de wasch van mevrouw Burström er weer zoo frisch en hagelwit uitzag. Met een vriendschappelijk knikje keerde mevrouw zich om en liep, nu ook met haastige stappen, den berg op. Maar zoodra zij zoover was, dat madam haar niet meer zien kon, veranderde de uitdrukking van haar gelaat geheel. Het zoetsappige glimlachje, waarmede zij hare woorden daar aanstonds versuikerd had, verdween; de boosaardigheid, die in haar oogen op de loer had gelegen, flikkerde te voorschijn. Zij kneep hare handen in elkander en mompelde halfluid: ‘Ja, ja, wacht maar! Jullie dievengespuis!’ Op de plaats vóor de villa der Burströms stond kleine Mia geduldig te wachten. Zij was de zoetste en vreedzaamste der Jonsons; een bleek, droefgeestig kind: een beetje onnoozel was Mia ook en het leeren kostte haar veel moeite. Zij was erg gehoorzaam en deed over het algemeen alles wat men verlangde dat zij zeggen of doen zou. Boven gekomen, duwde mevrouw de kleine in de gang, riep eene der meiden en gaf haar bevel het ding flink te wasschen en op te knappen en haar een paar van Ludvig's laarzen aan te trekken. Hierna ging zij zich voor de reis naar de stad kleeden. Het was duidelijk te merken dat zij uit haar humeur was; want zij gooide en smeet met de kastdeuren en met de laden uit hare chiffonnière, en door het open raam der slaapkamer drong hare luide scherpe stem den tuin in, tot bij de plek waar de huisonderwijzer, mijnheer Vigert, in een hangmat lag te schommelen en een van Alexander Kjellands nieuwe novellen las. Het scheen wel dat vandaag het geheele huis in opstand was! De dienstboden fluisterden geheimzinnig met elkander en mijnheer Burström en zijne dochter zaten samen in de slaapkamer en hielden, levendig en luid sprekend, familieraad met mevrouw, terwijl deze haar valsche vlechten opstak en verder toilet voor de reis naar Stockholm maakte. Zij zag er prachtig uit toen zij een half uur later gereed en gekleed de deur uitstapte, met haar schitterend roode veeren op den nieuwen hoed, in haar kostuum van zijde en fluweel en met de fransche glacétjes, die zij maar niet om haar dikke polsen kon dichtknoopen. De inspanning om die handschoenen aan te krijgen had haar gelaat zoo rood gekleurd als de veeren van haar hoed, en dit maakte dat zij er nog kwaadaardiger uitzag toen zij om de kinderen riep, om Ludvig en de kleine bedeesde Mia, die gereed voor de reis, vlak naast haar stonden te wachten. Bij het afscheidnemen van haar man en dochter gaf zij dezen nog een veelbeteekenend knikje en fluisterde hun met een valsch lachje in: ‘Laat het maar gerust aan mij over; ik weet hoe men met dat soort moet omgaan!’ De jonge juffrouw Burström lachte hartelijk. ‘Ja, ja, mama is lang niet gemakkelijk!’ antwoordde zij; en daarbij herinnerde zij zich, met bewondering voor hare moeder, sommige tooneeltjes uit haar kindertijd, toen mama zich met de haar eigenaardige wilskracht op eene manier had doen gelden, die zeer voelbaar, en daardoor onvergetelijk, was geweest. Met den jongenheer Ludvig naast haar en gevolgd door Mia, die onder den last van een mand, en een regenmantel zwoegde, aanvaardde mevrouw Burström de wandeling naar de aanlegbrug. Toen zij de berkenhaag, waar mijnheer Vigert in zijne hangmat lag te lezen, bereikt had, kon zij niet nalaten een kleinen omweg te maken. ‘Als u misschien lust heeft iemand uwer bekenden te gaan opzoeken, mijnheer Vigert,’ zeide zij met een zoetzuur glimlachje den gouverneur naderende, ‘dan wilde ik u even zeggen, dat Ludvig met mij uitgaat en den geheelen dag uit zal blijven.’ Vigert lachte. Hij wist, dat dit een van hare scherpzinnig bedachte aanloopjes was om hem te doen verstaan, dat er, nu zij uit was, geen eigenlijk middagmaal werd gebruikt; mijnheer en de juffrouw aten bij die gelegenheden buiten 's huis bij goede vrienden, die den schoolmeester best missen konden. | |
[pagina 25]
| |
in afwachting. Naar E. Girardin. (Zie blz. 22).
‘Zoo-oo!’ antwoordde Vigert geeuwend en zich uitrekkend, ‘dank u voor de mededeeling!’ Mevrouw keek hem verontwaardigd aan. Hoe onbeschoft, eene dame zoo maar in 't aangezicht te gapen, en dan nog wel tegenover eene dame, bij wie men voor zijne diensten betaald werd! Zij zou niets liever hebben gedaan dan dien gouverneur een klap om de ooren geven; maar daar zij dit niet durfde, kneep en duwde zij de arme Mia des te vinniger en liep met groote stappen naar de brug, waar een oogenblik later de stoomboot aanlegde, om haar en de kinderen naar de stad over te brengen. Mijnheer Vigert beantwoordde in volkomen maat de vriendschappelijke gevoelens, welke mevrouw ten zijnen opzichte voedde. Het eenige, dat hem in de Burströms beviel, was dit: hij verachtte die menschen zoo uit den grond van zijn hart, dat hij er volstrekt geen gewetensbezwaren over had, zijne plichten van huisonderwijzer bij den kleinen Ludvig zoo schromelijk te veronachtzamen, als hij deed. Hij was van oordeel, dat Ludvig, die kwâjongen, zoo bedorven en verwend was, dat men niets van hem maken kon; nu hij eenmaal de opvoeding van dat weinig belovend jongmensch voor zijne rekening had genomen, gaf hij hem dagelijks een paar uren les, maar liet hem voor het overige vrijwel voor zich zelf zorgen, terwijl hij, Vigert, in zijne hangmat lag te lezen of ook wel te studeeren. Nu gebeurde het soms, dat hij hierin door een gillen en schreeuwen in zijne nabijheid werd gestoord en dat, bij nader onderzoek, die angstkreten bleken te zijn uitgegaan van een der Jonsons, die op den grond lag met den jongenheer Burström boven op hem; de laatste, als een woeste ridder der middeleeuwen, op het punt hem te ‘mollen’. Maar als dan de onderdrukte partij bevrijd en zijn kwelgeest eens flink door elkander geschud was, keerde mijnheer Vigert doodbedaard naar zijne hangmat en zijne boeken terug. Niettegenstaande dat de gouverneur zich zijne taak aldus bijzonder gemakkelijk maakte, beviel het hem volstrekt niet bij de Burströms. Als hij die fraaie beuken niet had gehad en het heerlijke zomerweer en de familie Hedenstam, die op een der villa's woonde en waar hij gaarne kwam en steeds welkom was, - ja, dan zou hij reeds lang zijn koffer gepakt hebben en vertrokken zijn. Toen Vigert zijn verhaal had uitgelezen, stopte hij het boek in zijn jaszak, schudde het hoofdkussen eens goed op en keerde het om, nam zijn binocles van de oogen, legde zich in een gemakkelijke houding | |
[pagina 26]
| |
en genoot van een poosje ongestoorde rust; hij sliep niet, maar dacht over allerlei dingen, en daarbij hield hij met de punt van zijn wandelstokje de hangmat zachtkens in beweging. Hij was dezer dagen vijfentwintig jaar geworden, maar ondanks zijne jeugd had hij reeds tamelijk veel van de wereld ondervonden - eene wereldervaring, die in zijn eigen oogen onbegrensd was. Nu omstreeks vijf jaren geleden hield men hem voor den toekomstigen erfgenaam van verscheidene honderdduizend kronen, maar door mislukte speculaties en door handelsondernemingen die de verwachtingen hadden teleurgesteld, was het vermogen zijner ouders bitter gesmolten. Papa verlangde toen, dat zijn zoon de studie zou opgeven en een practisch, winstgevend vak zou kiezen. Maar dit weigerde de jonge Vigert beslist. Hoe hij overigens over zijne veranderde levensomstandigheden dacht, dit liet hij niemand merken; hij behield zijne meening hieromtrent voor zichzelf en werkte verder met die taaie, volhardende wilskracht, die altijd, zij het over korten of langen tijd, de uiterlijke omstandigheden beheerscht. In de zomermaanden verhuurde hij zich als huisonderwijzer en in den winter gaf hij lessen in de wiskunde, om zoodoende in het noodige te voorzien. Een bepaald plan voor zijne toekomst had hij nog niet gevormd, maar daarentegen eene menigte illusies in zijn hoofd, die telkens bij afwisseling naar den voorgrond traden. Onlangs had hij een paar letterkundige opstellen gepubliceerd en de bijval dien deze stukjes bij het lezend publiek hadden gevonden en het gunstig oordeel der pers hadden zijn ijver op dit gebied zeer aangevuurd. Thans was hij bezig een bundel schetsen en studies uit te werken, die hij later voornemens was in het licht te geven. Nadat mijnheer Vigert een half uurtje in zijn hangmat had liggen schommelen, vond hij het wel wat eentonig voortdurend de lucht en de boomen te zien en de muggen weg te jagen, die met een verbazende onbescheidenheid telkens terugkwamen en hem om de ooren zongen. Hij stond op, trok zijn pantalon en zijn vest naar beneden, zette zijn bril en zijn hoed op, nam zijn wandelstok in de hand en stapte naar de Hedenstams. Het was half-drie, hij wist, dat mevrouw Hedenstam en haar beide nichtjes, die buiten logeerden, op dat uur gewoonlijk met haar naaiwerk in de veranda zaten en hij rekende er op, dat hij, als hij nu kwam, wel gevraagd zou worden daar te blijven eten. Bij zichzelf glimlachend liep hij door en sloeg met zijn stokje tegen de mosranden langs den weg. Hij dacht aan de meisjes Arnell; zij hadden zoo iets grappigs over zich, alle twee, hij had altijd pret in haar gezelschap. Hoewel zij maar weinig met hem in leeftijd verschilden, beschouwde hij die meisjes toch als een paar groote kinderen, die nog niet de minste ondervinding hadden. Wat konden een paar jonge dames, die niets ter wereld hadden uitgevoerd, dan op bals te dansen en op partijtjes te zingen, die door papa en mama en door ooms en tantes werden bewaakt - wat konden zij in 's hemelsnaam van het leven in de groote maatschappij der menschen weten? Intusschen gaf hij gereedelijk toe, dat er wel iets van de meisjes Arnell te maken zou zijn. Zij waren niet van de gewone soort; zij konden over verschillende onderwerpen heel aardig redeneeren en het was recht vermakelijk met haar te twisten, vooral met de oudste, Cecilia, die telkens in vuur geraakte en zich, tot zijn onbeschrijfelijk pleizier, boos maakte over zijne ‘goddelooze levensbeschouwingen’. De Arnells, die in de groote wereld verkeerden en ieder op hare beurt meer dan éene schoone en idéalistisch gekleurde liefdesgeschiedenis hadden beleefd, zagen wederkeerig in den jongen Vigert een ‘Groen’, dien zij, als zij alleen waren, altijd ‘die jongen’ noemden. Toch oefende hij eene eigenaardige aantrekkingskracht op haar uit; zij verheugden zich altijd als zij hem zagen aankomen en zijne aanwezigheid wekte haar op, juist omdat zij hem ook niet van het gewone soort vonden. De jongeheeren die bij den Directeur-generaal Arnell aan huis kwamen, waren zeer welopgevoed, zeer goed gekleed en zij hadden allen uitmuntende manieren; zij wisten een onderhoudend en keurig gesprek met jonge en oudere dames te voeren, en, volgens hunne geloofsbelijdenis, waren zij gezamenlijk idéalisten. Vigert daarentegen, zeide ronduit de vreeselijkste dingen, die de dames Arnell natuurlijk niet geloofden - volstrekt niet! Maar, zij konden toch niet nalaten om met een zekere nieuwsgierige belangstelling er naar te luisteren. Het bleek dat Vigert juist had berekend: mevrouw Hedenstam zat met hare logées in de veranda te naaien. Hij werd zeer vriendschappelijk ontvangen. Hij begon te lachen toen hij de Arnelletjes begroette en zij gaven hem ook lachend de hand; dit waren zij zoo gewoon, alsof er altijd iets grappigs was dat hunne gemeenschappelijke vroolijkheid opwekte. ‘Wel,’ begon Vigert, nadat hij aan de uitnoodiging van mevrouw Hedenstam om plaats te nemen gevolg gegeven had, ‘hebben de dames dit al gelezen?’ Hij haalde Kjellands novelle, die hij in zijn jaszak had meêgebracht, te voorschijn en hield het boekje als 't ware uitdagend, voor de jonge meisjes in de hoogte. Cecilia zag haastig op. ‘Ja,’ riep zij driftig, ‘dat is te zeggen, ik heb het verhaal nog slechts half gelezen, maar Agnes heeft het uit.’ Vigert schoof zijn stoel een weinig dichter naar dien van Agnes. Vroolijk glinsterden de oogen van alle vier de aanwezigen; immers zij wisten het allen welk een vermakelijk debat nu volgen zou. ‘En wat zegt u ervan, juffrouw Agnes? Is het niet prachtig - meesterlijk?’ ‘Zeker, is het uitstekend!’ antwoordde Agnes, ‘magnifique geschreven; maar noch mijnheer Kjelland, noch een ander dichter, hij moge zoo knap en zoo geestig zijn als hij wil, zal het mij kunnen wijs maken dat....’ ‘Noch mijnheer Kjelland, noch eenig ander scherpzinnig auteur, zal het mij kunnen wijsmaken, dat de wereld alleen uit dwaze en slechte menschen bestaat,’ vulde Cecilia den begonnen zin harer zuster | |
[pagina 27]
| |
aan. Dit was een van hare eigenaardigheden: de Arnells praatten meestal te gelijk; vooral Cecilia kon haar zusje moeilijk ten einde toe laten uitspreken, zonder er het hare bij te voegen, en daar zij het omtrent de meeste dingen volkomen eens waren, ging het opperbest voor haar, zich tegelijk te laten hooren. ‘Om nu maar het eerst van de heldin van den roman te spreken,’ begon Agnes, trouw door de begeleidende stem van Cecilia gesteund, ‘zij verliest aanstonds ieders belangstelling door haar flauw en besluiteloos karakter. Dat is onnatuurlijk; er bestaat stellig geen vrouw of meisje, die in de hier beschreven omstandigheden niet zou lijden en strijden, die haar rechten niet zou verdedigen tot het laatste....’ Vigert maakte een afwijzende beweging met de hand en schudde driftig zijn hoofd. ‘Praatjes!’ riep hij met een medelijdend glimlachje. ‘Gelooft u heusch, dat iets dergelijks een buitengewoon voorval is; een zaak om zooveel beweging van te maken? Die dingen gebeuren immers dagelijks! Het is de gewone loop van 't leven op dit ondermaansche en voorzeker niet waard dat men het zoo ernstig opneemt. Als wij maar eens goed rondzien, zullen wij tot de ontdekking komen, dat bijna iedere vrouw....’ ‘Pas op, mijnheer Vigert!’ vermaande mevrouw Hedenstam met een afkeurend hoofdschudden. ‘Pardon, dames, misschien druk ik mij niet zeer net uit; maar dat is niet mijne schuld. Dat komt voor rekening van onzen lieven Heer, die de dingen in onze maatschappij zoo ingericht heeft, dat men over de hedendaagsche toestanden eigenlijk niet in liet gezelschap van fatsoenlijke vrouwen spreken kan.’ ‘Foei, hoe slecht, zoo iets te zeggen!’ riepen Cecilia en Agnes te gelijk; zij waren diep verontwaardigd, maar zij moesten toch lachen om het kluchtige gezicht van Vigert. ‘Het is niet onze lieve Heer, het zijn de menschen, door wie de samenleving geworden is zooals zij is,’ kwam mevrouw Hedenstam ernstig er tusschen. ‘Goed. Maar volgens de geloofsbelijdenis is het toch onze lieve Heer die de vrouw geschapen heeft? Hoe sluit dit?’ ‘God heeft voorzeker de vrouw geschapen; maar hij schiep haar goed en gelukkig en zij zelf is door de zonde vervallen tot....’ ‘Jawel... hm! Die beschouwing voegt niet bij mijne wijze van zien - maar wij zullen ons liever niet in theologische twistvragen verdiepen. De vrouwen - laat ik zeggen de menschen - zijn bedorven en slecht; om het even of onze lieve Heer hen zoo gemaakt heeft, of dat zij het zelf hebben gedaan; het feit bestaat, en daar een auteur verplicht is, zich aan de waarheid te houden, moet hij zijn verhaal daarop bouwen....’ ‘Maar dit doen de tegenwoordige schrijvers juist niet!’ viel Cecilia hem in de rede. ‘Zij rapen zooveel slechtheid als zij maar grijpen kunnen, bij elkander en wippen luchtig over het edele en goede heen, dat toch ook te vinden is. Als ik schrijfster was,’ vervolgde zij met van geestdrift vonkelende oogen, ‘als ik het talent er voor had, zou ik iets waarlijk verheffends tot mijn onderwerp kiezen; - niet zulke ellendige liefdeshistories, maar een sterke, waarachtige liefde; eene goede vrouw, die den man, dien zij liefheeft, verheft en veredelt...’ ‘Dat wil ik gaarne gelooven. Het is van ouds de illusie van de dames geweest om over liefde en bekeering te schrijven. Gelukkig heeft het lezend publiek langzamerhand den smaak voor dergelijke verhalen verloren. Als u er over denkt schrijfster te worden, juffrouwtje, dan raad ik u, als uw vriend, eerst voor goed afstand te doen van die grootmoederachtige voorstellingen. Het riekt er duf van, als men er maar over praat....’ ‘U is waarschijnlijk niet van een verliefde natuur, mijnheer Vigert?’ vroeg Cecilia plagend, met een guitig optrekken harer wenkbrauwen, terwijl zij eenigszins coquet met de oogen knipte. ‘Ik? Ik?’ riep Vigert, van de bank, waarop hij zat, overeind springend, en zijne donkerbruine oogen schoten vonken. ‘Och, beste juffrouw Cecilia, verliefdheid is mijn ergste kwaal geweest, van een kleinen jongen af, die zat mij in 't bloed! Maar die dingen maken iemand traag en ongeschikt tot den arbeid; daarom moet men de neiging daartoe wegjagen zoodra zij den baas over ons wil spelen - altijd wegjagen! en zich niets dergelijks op den hals halen...’ ‘Maar het komt wel eens zoo, dat men 't niet wegjagen kan,’ merkte Agnes glimlachend op. ‘Dat kan men altijd,’ verklaarde Vigert, ‘ten minste als men niet reeds te veel damesromans gelezen heeft,’ voegde hij er luchtiger bij. ‘Nu praat u als een jongmensch zonder eenige ondervinding,’ zeide Agnes schouderophalend. Zij had haar eigen roman beleefd, een schoonen roman met veel liefde en vele tranen; zij meende, dat deze haar toon van meerderheid volkomen wettigde. Vigert begon op zijn eigene ronde, goedhartige manier te lachen. ‘O, u is kostelijk! waarlijk kostelijk!’ riep hij en daarbij sloeg hij zich telkens weer op de knieën. ‘U weet niet hoe komiek of u is! Wat heeft u eigenlijk voor ondervinding van de wereld, juffrouw Agnes? Wat weet u van het leven? Niet meer dan die vogel’ - hij wees naar een kooi die aan de zoldering was opgehangen - ‘van het bosch weet en van het rijke, machtige leven der natuur in het woud. Soms brengt men wel eens een wijfje bij hem en dan koekeloert hij en dan zingt hij over de liefde en dan verbeeldt hij zich waarschijnlijk, ten naastenbij zooals u, dat hij alles van het leven kent. Neen, geloof mij, juffrouw Arnell, u kent niet veel meer van het leven dan die vogel. Meisjes, jonge dames in uwe omstandigheden, kunnen niet over levenservaring meêpraten. Laat uw vader arm worden; laat u eens in de noodzakelijkheid worden gebracht in uw eigen onderhoud te voorzien, door aanhoudenden arbeid - en dan - als u er dan nog tijd en lust voor heeft - kan u van de ondervindingen spreken, die u heeft opgedaan. Zie eens,’ en nu kreeg zijn gewoonlijk lachend gelaat een ernstige, hartelijke uitdrukking, ‘ik heb zoo iets van nabij gezien. Ik heb twee zusters, die, evenals u, in ruime omstandigheden zijn groot geworden, maar die zich plotseling gedwongen zagen te arbeiden | |
[pagina 28]
| |
voor het dagelijksch brood. Spreek eens met haar, en dan zal u het een en ander te hooren krijgen! Zij dwepen niet met sommige damesromans; zij leven niet om te beminnen en den man, dien zij liefhebben, te bekeeren - dat verzeker ik u! Zij arbeiden, zij weten dat het leven een strijd is om zich eene plaats in de wereld te verschaffen; een strijd, die vaak moeilijk en zwaar wordt, maar die onze krachten oefent en ons moedig maakt en dapper, en ons leert onze weekhartigheid te overwinnen. In dien strijd, geloof mij, daarin leert men de menschen en de wereld kennen. Het zijn niet de
de eerste stap. Naar J. Kleinmichel. (Zie blz. 32).
koninginnen en de hommels die den korf bouwen en de cellen vullen - het zijn de werkbijen; en zij zijn het ook, die in de wereld mogen rondkijken en de bloemen kussen en dezen haar liefelijken honig ontrooven!’ Zijn donkere oogen schitterden; het ronde, blozende gelaat had een uitdrukking van kinderachtigen overmoed, toen hij zijn kleine stevige hand tot een vuist balde en den korten, gespierden arm dreigend schudde. Agnes en Cecilia hadden hem met belangstelling gadegeslagen, onder zijne laatste verklaring. Welk een eigenaardig persoon was hij toch en hoe origineel! Geheel zijn wezen, zijne figuur, zijn gelaat, zijne stem en gebaren waren eigenaardig gevormd; alles aan hem had scherpe, besliste omtrekken, die zich tegen wil en dank in iemands geheugen prentten. Nog lang nadat hij was heengegaan kon zijne beeltenis plotseling voor de herinnering oprijzen, kon zijne spraak en zijn gulle lach iemand nog in de ooren klinken, juist zooals een of ander aardige zangwijs iemand vergezellen kan, langen tijd nadat de stem, die het lied zong, voor goed gezwegen heeft. ‘Houdt u het er dan voor, dat alleen armoede en geldzorgen in staat zijn ons de wereld te leeren kennen?’ vroeg Agnes opnieuw, nadat allen een oogenblikje hadden zitten nadenken. ‘Gelooft u niet, dat er geheim, onbekend leed is, waartegen gestreden wordt; een strijd dien niemand ziet, maar die evenzeer - misschien meer nog dan uiterlijke zorgen, de donkere zijde van het leven aan ons openbaart?’ ‘Ja, dat geloof ik met u; maar die is toch altijd ietwat éenzijdig. Het strijden blijft tot losse vijandelijke uitvallen bepaald, die heftig en vinnig genoeg kunnen zijn, maar tot het bloedig slagveld, waar de leuze heet: “Overwinnen of sneuvelen!” daarheen dragen die ondervindingen u niet.’ Agnes zat met hare borduurnaald streepjes op de tafel te trekken; toen Vigert het woord weer zoo warm en ernstig opnam, hief zij haar oogen belangstellend, maar als met een floers beneveld, tot hem op. ‘Laat mij het u zeggen, dames, er is niets, dat ons zulk een flinke hoeveelheid menschenkennis opdringt, als juist dit zoogenaamde “zorgen voor 't dagelijksch brood.” Denkt er alleen maar eens aan wat men te zien krijgt, als men met kantoormenschen te doen heeft, met renten en woekerwinsten rekenen moet en ten laatste zich failliet moet verklaren. Met hoeveel sluwheid, geslepenheid, ellendige kleinzieligheid en domheid maakt men bij zoo'n gelegenheid al niet kennis! Ik verzeker het u, dat de vergaderingen en beraadslagingen, die aan het uitbarstend onweer voorafgaan, echte tentoonstellingen van verschillende karakters en hoedanigheden zijn. Dan komt het er slechts op aan, een nauwkeurig opmerker te wezen. Geen van u allen wordt in de gelegenheid gesteld zulke uitmuntende studies van de menschelijke laagheid te maken, als een jong meisje, wier vader bankroet is gegaan; als haar vorige vrienden en bekenden beginnen haar den rug toe te keeren: als jonge heeren, die nog kort geleden bijzonder veel werk van haar | |
[pagina 29]
| |
onverwachte ontmoeting Naar E. Brack. (Zie blz. 32).
| |
[pagina 30]
| |
maakten, onverwacht erg bijziende geworden zijn, zoodra zij haar op de straat tegenkomen. O, dat zijn uitstekende gelegenheden! Daarbij leert men de menschen kennen zooals nooit! Dan ziet men de wereld zooals zij is, dames!’ Hij wreef zich in de handen en lachte, maar zonder een zweem van bitterheid. Het scheen werkelijk, dat al die treurige ervaringen, waarvan hij sprak, iets vermakelijks voor hem hadden. ‘Neen, neen, Vigert,’ riep mevrouw Hedenstam, ijverig door de beide meisjes ondersteund, ‘nu overdrijf je toch! Ik verzeker je, zoo gemeen, zoo wreed zijn de menschen niet! Je schildert met al te sterk sprekende kleuren!’ ‘Doe ik? Neen, luister eens, mevrouw!’ Vigert ging rechtop zitten en zette zijn hoed steviger op het hoofd met eene voor hem eigenaardige beweging, als hij iets met nadruk verzekeren wilde. ‘Wat ik zeg of doe, komt er nu minder op aan; maar ik duld niet dat u en de dames Arnell, evenals vele anderen doen, dit verhaal van Kjelland laag, overdreven en leelijk noemen, met meer van die thans zeer gebruikelijke idéale uitdrukkingen, terwijl het toch eenvoudig waar en echt menschelijk, de feiten teruggeeft zooals zij zijn. Ik voor mij acht het in hooge mate interessant na te gaan hoe de menschen zich door draaien en plooien, en laagheden begaande, vooruitwerken. Mijn lieve hemel,’ vervolgde hij, zich voorover buigend, en daarbij hield hij zijn hoofd ietwat schuin en vouwde zijne handen en sprak op een eigenaardigen zangerigen toon, ‘lieve hemel, als een enkele der Burströmsche familieleden ook maar een greintje beter is dan de figuren uit Kjelland's romans, die in sommige kringen zoo hard veroordeeld worden en waarin men zegt, dat de menschen al te veel door het slijk worden gehaald. Waarschijnlijk is geen van u, dames, ooit met de halfbeschaafde, rijke burgerlijke families in aanraking gekomen. Ik heb dat voorrecht genoten; gedeeltelijk naar aanleiding van het faillissement van mijn vader en ook doordien ik in verschillende gezinnen des zomers als onderwijzer aan huis ben geweest, - en ik ken die lui! Gelooft u niet dat “mevrouw Burström,” bij voorbeeld, een echte Kjelland's type is, en wel een van het wreedaardigste en kleinzieligste soort?’ ‘Zeker, dat geloof ik ook,’ beaamde Cecila; ‘ik stel de familie Burström volstrekt niet op een hoogen trap,’ voegde zij er, de schouders ophalend, bij. ‘Maar denkt u heusch dat alle rijken gierig, kleingeestig en trotsch zijn en dat alle armen onderdrukt, bedrogen en bedorven worden door de rijken? Denkt u ook niet, dat er waarlijk deelnemende rijken zijn, goedhartige menschen, die gaarne willen helpen?’ ‘Wel zeker bestaan er zulke menschen - vooral zijn er veel die er over praten. Voorts zijn er ook een aantal, die bazaars oprichten; gelden inzamelen voor een “tehuis,” voor de armen, en zelfs heel royalen, die op hun zilveren bruiloftsfeest geld voor de gemeente-armen geven. Mijnheer Burström, bij voorbeeld, gaf op zijn zilveren feest tien duizend kronen voor de armen.’ ‘Maar dat was toch heel mooi van hem.’ ‘Zeer zeker, dat was mooi - en zoo stond het ook in de courant. Stel u echter eens voor hoe opgewonden hij dien dag moet geweest zijn, om zoo iets te doen - hij, die de arme bewoners uit zijne woningen laat zetten en altijd zonder portefeuille uitgaat, om geen gevaar te loopen, aan iemand iets te moeten leenen.’ Allen lachten. ‘Ik houd u voor een heel slecht mensch!’ riep Cecilia. ‘Als u onze ouders en grootouders gekend had, zou uw oordeel over de meervermogende klasse zeker anders uitvallen,’ zeide Agnes ernstig. ‘Van hetgeen zij doen staat nooit iets in de dagbladen en mama doet aan geen bazaars mede. Maar ik ben overtuigd dat, als u hunne armen vroeg, u zou moeten bekennen, dat er rijken zijn, die iets voor de minderbevoorrechten over hebben en hun genegen zijn.’ Zij bloosde bij het uitspreken dezer woorden. Zij vreesde den schijn te hebben aangenomen van te willen bluffen en ietwat zenuwachtig vatte zij haar naaiwerk weer op. Vigert maakte een, voor hem buitengewoon ridderlijke buiging. ‘Daaraan twijfel ik geenszins,’ zeide hij, ‘en ik wensch niets liever, dan kennis met uwe ouders te mogen maken.’ Er ontstond een kort, verlegen stilzwijgen. Geen der meisjes wist iets te zeggen. Zij werkten, alsof zij er den kost meê moesten verdienen, en wierpen elkander een zijdelingschen, vragenden blik toe. Wat zouden hare ouders met hunne strenge, stipt fatsoenlijke, iet of wat ouderwetsche opvattingen, wel van dien loszinnigen jongen man, die hier tegenover haar zat, zeggen? ‘Neen maar - het is waarlijk bijna vier uur!’ riep tante Hedenstam opeens, stond op en pakte haar naaiwerk in. ‘Ziezoo, meisjes, gaat nu maar met mijnheer Vigert oom Conrad te gemoet; dan zal ik in dien tijd een weinig voor den inwendigen mensch zorgen. Wel wel, wat is de tijd snel omgegaan, ik dacht niet, dat het later dan twee uur wezen kon. Maar zoo gaat het altijd - nooit is het zoo gauw laat als in 't gezelschap der Arnells.’ Zij vatte Cecilia onder de kin, zag haar guitig maar bewonderend in de oogen en gaf haar een kus. De meisjes Arnell en mevrouw Hedenstam koesterden wederkeerig eene groote bewondering voor elkanders doen en laten, en over het algemeen waren de Arnells bijzonder ingenomen met hare vrienden, op wie zij ook niet de minste aanmerking duldden! Zij hadden trouwens een lange reeks onfeilbare idealen in Zuidelijk en Noordelijk Zweden, en met deze allen voerden zij eene innige en ongeloofelijk drukke briefwisseling. Cecilia en Agnes pakten nu ook haar naaiwerk in, namen hare hoeden van den kapstok en wandelden naar de aanlegbrug, vergezeld door Vigert, die haar nu weer vroolijk en aardig als altijd onderhield. Intusschen ruimde mevrouw Hedenstam de kamer op, zette frissche bloemen in de vazen, liet op de veranda dekken en zette daar een ruim ‘smörgâsbordet’ gereed, zoodat, toen mijnheer Hedenstam met zijne drie gasten precies twintig minuten later kwamen aanwandelen, alles in orde was en zij zelve | |
[pagina 31]
| |
als gewoonlijk op de stoep stond te wachten, om haar man met een kus welkom te heeten. Aan tafel heerschte er een recht vroolijke stemming. De meisjes Arnell en ‘oom Conrad’ waren de beste vrienden; hij schertste met haar en plaagde haar altijd met den een of anderen schuchteren bewonderaar, en zoo hadden zij dikwijls de grootste pret met elkander. ‘Ja, Cissan, kindje, nu zullen wij toch spoedig feest vieren,’ begon oom, zoodra hij zijn middagborreltje gebruikt en het glaasje weggezet had. ‘Ik heb vandaag een zekeren luitenant gesproken en toen heb ik hem voor Zondag ten eten verzocht. Ik vertelde hem, dat je buiten waart en dat het je bijzonder veel genoegen zou doen, als hij kwam.’ Cecilia werd zoo rood als een pioen. Het was prettig haar te plagen; zij was vurig van aard en ontvlambaar als buskruit. ‘Hoe kan u zoo iets zeggen, oom?’ riep zij. ‘Alsof die mij een greintje schelen kon - die...’ ‘Maar, kindlief - ik dacht dat je heel veel van hem hield,’ gaf oom met een doodonschuldig gezicht terug; ‘je krijgt altijd een kleur als vuur, zoodra men zijn naam maar noemt.’ ‘U weet heel goed, oom, dat ik een kleur krijg om niemendal,’ zeide Cecilia, wie het bloed weer naar de wangen vloog, ja zelfs tot aan de puntjes van de ooren. Vigert monsterde haar met een half spottend lachje toen hij, tegen den muur geleund staande, zijn knäckebrödsmörgasGa naar voetnoot1) met kaas oppeuzelde. Ja, het was vreemd, dat sommige meisjes bloosden om niemendal - of om heertjes, die ten naastenbij zooveel beteekenen als niets... Men zette zich aan den middagdisch en bleef gezellig doorbabbelen. Vigert was minder spraakzaam dan een uurtje geleden, hij luisterde nu meer naar de anderen en maakte zijne opmerkingen. Na het eten werd in de veranda koffie gedronken en een liqueurtje gebruikt en later zongen Cecilia en mevrouw Hedenstam duetten en Agnes accompagneerde. Vigert hield volstrekt niet van muziek, hoewel hij beleefd genoeg was, het tegendeel te verzekeren. Hij was zoo weinig muzikaal als een raaf, en toen de beide dames het tuinduet uit Figaro's bruiloft zongen, nam hij op de canapé recht tegenover de piano plaats en vermaakte zich met het monsteren van haar houding en gelaatsuitdrukkingen, die telkens afwisselden. Cecilia had een tengere, buigzame figuur en een klein hoofdje, dat zij op een bijzonder hooghartige, trotsche manier achterover kon werpen. Mooi was zij niet, maar haar buitengewoon levendig gebarenspel gaf elke gemoedsaandoening bij de minste afwisseling, dadelijk te zien. Agnes was kleiner dan Cecilia, maar veel mooier. Zij had een bleek, regelmatig gevormd gezichtje en een paar groote, vriendelijke, grijze oogen, die op het oogenblik van genoegen over het fraaie gezang, schitterden Vigert hield meer van Agnes, maar Cecilia vond hij vermakelijker. ‘Juffrouw Agnes heeft iets noodig om te worden wakker geschud,’ zeide hij eens tegen zijne zusters, ‘zij kan er zoo vroom, zoo akelig “zalig” uitzien. Anders zou zij allerliefst wezen.’ Na den zang maakte men nog gezamenlijk een wandeling en genoot van den heerlijken zomeravond, van de zoele lucht en van het gedempt kwinkeleeren der vogeltjes in de boomen. Thuiskomende werd nog een klein souper opgezet en toen dit gebruikt was, diende Vigert wel goeden nacht te zeggen en zijn dank te betuigen voor een zoo aangenaam doorgebrachten dag. Bij het afscheidnemen hield hij een oogenblikje de hand van Agnes in de zijne en glimlachend vroeg hij: ‘Weet u, waaraan ik van avond gedurig heb gedacht, juffrouw Agnes?’ ‘Neen,’ antwoordde zij verbaasd. ‘Waaraan?’ ‘Ik zal het u zeggen: Ik heb den ganschen avond aan een versje van Heine gedacht. Als u het wil lezen, het staat in zijn “Buch der Liebe”, in de afdeeling “Dichterliebe” en begint: “Im Rhein, im heilgen Strome, da spiegelt sich - - -” Dat versje zou ik wenschen te hebben geschreven en aan u te hebben opgedragen - namelijk, als ik u lief had.’ - Hij lachte, liet haar hand los, maakte een paar korte buigingen voor het overige gezelschap en sprong vervolgens de verandatrappen af, om in een vaart, met groote stappen naar de Burström'sche villa koers te zetten, terwijl Agnes hem verbaasd názag. Thuisgekomen hoorde hij dat mevrouw van avond niet met de boot was teruggekeerd en dat mijnheer en de juffrouw reeds naar bed waren. Het was half elf; hij volgde hun voorbeeld, maar het duurde nog zeer lang eer hij insliep. Hij dacht aan de meisjes Arnell en aan den afgeloopen dag. Wat bedoelde Cecilia toch met haar gezegde, dat hij zeker niet van een verliefde natuur was? Dit had hij volstrekt niet aangenaam gevonden. Geen jong mensch, hetzij een jongeling of meisje, hoort het gaarne, dat hij of zij niet weet wat liefde is, en vooral niet, als deze opmerking gemaakt wordt door iemand van het andere geslacht dan waartoe hij behoort. Welk een meisje zou die Cecilia eigenlijk zijn? Natuurlijk had zij verscheidene heeren die haar het hof maakten, en een klein beetje behaagziek was zij wel, maar of zij in staat zou zijn diep en innig te gevoelen, dat betwijfelde hij. Agnes was geheel anders. Maar verder kwam hij niet. Zijn gedachten over Agnes losten zich al spoedig op in die onklare voorstellingen, die aan het insluimeren vooraf gaan en het duurde niet lang, of hij gaf aan het gansche huis zoo duidelijk te kennen dat hij sliep, als maar door luid en gelijkmatig snorken mogelijk was. Mijnheer Burström, die in de kamer naast die van Vigert lag, ging een paar maal overeind zitten en stompte tegen den muur om hem te doen ophouden met dat onuitstaanbaar geraasmaken. De volgende dag begon even schitterend als de vorige geweest was. De lucht had die eigenaardige, diep-blauwe tint, die wij in 't begin van den zomer, als het lang aanhoudend mooi weer is geweest, vaak | |
[pagina 32]
| |
waarnemen; de zon straalde warmer met elken dag en de dennen in het bosch ademden hunne heerlijke geuren uit. Het water viel tot eene ongewone laagte en de oevers droogden op; op den middag was het aan het strand zoo warm als in een lokaal waar warme baden genomen worden, maar tegen den avond kon men van de verfrisschende lentekoelte genieten. (Wordt vervolgd). |
|