In afwachting.
Vóór het geopende raam, dat op het kruispunt van twee wegen uitkwam, kon Gabrielle uren lang zitten; soms hield zij een boek in de hand, waarin zij van tijd tot tijd las, dan eens weer streelde zij den kop van Fido, den mooien hond, die zich tegen haar aan kwam vlijen. Maar dat ging in gedachten; gewoonlijk tuurde zij vóór zich uit naar de twee wegen, die elkander vóór haar oogen ontmoetten; de eene leidde naar de groote stad, in welker nabijheid de villa stond van Gabrielle's ouders, de andere kwam van het land en was eigenlijk een bijzonder mooie laan van linden, die elkander in vriendelijke welving tegenkwamen en een koepeldak van bijna een half uur lengte vormden, en daar, juist bij de samenkomst dier twee wegen, bevond zich Gabrielle's lievelingsplekje.
Waar keek zij naar uit in die lange middaguren, dat zij daar zat te droomen?
Zij wist het zelf niet; zij zag uit naar het groote onbekende, dat haar jong meisjeshart met een geheimzinnige vreugde en een trilling van nieuwsgierig genot vervulde. Wat zou het zijn, van waar moest het komen, onder welken vorm, zij kon het niet raden, en juist dat volkomen onbekende, die algeheele onzekerheid gaven aan haar afwachting dat eigenaardig bekoorlijke.
Een naam moest dat verwachte dragen, en die naam was ‘Geluk!’ Ja, het was haar geluk, waarnaar Gabrielle dagelijks uitzag, waarvoor zij lectuur, arbeid, zelfs Fido vergat. Langs een van die twee wegen moest het komen, maar langs welken?
Uit de stad of van buiten, te voet, te paard, of in een rijtuig, als een bezoek of een brief?
En zoo peinsde zij dikwijls uren lang; geen bezigheid, geen genot scheen haar begeerlijker, dan hier te zitten en naar buiten te zien en te... wachten.
Gabrielle's ouderlijk huis werd door vele leden bewoond, waarvan ieder vol en onbeperkt gebruik had van zijn tijd. Niemand bekommerde er zich dus over, dat Gabrielle op deze manier zich amuseerde; men liet haar stil begaan.
En zoo gingen de dagen om, en de weken, en eindelijk de maanden; de lindenlaan werd van lichtdonkergroen, toen geel en koperkleurig; het raam moest toe, de herfstwind gierde langs de ruiten, later sloegen hagel en sneeuw daartegen, maar Gabrielle gaf haar plaatsje niet op; zij bleef er zitten turen, wachten, - wachten; maar wat zij wachtte, kwam nog maar niet.
Zij werd er soms ongeduldig en droefgeestig door, maar toch kon zij haar oogen niet afwenden, haar stoel niet verschikken. Zij was geboeid door het ledige voor haar, door de stomme verwachting van het ‘Geluk,’ dat toch stellig eens moest komen en dat nog altijd op zich liet wachten.
En eindelijk werd de spanning zoo groot, dat Gabrielle geen oogenblik bijna meer leven kon ver van haar lievelingsplekje. Haastig nam zij haar maaltijden, haastig sprak zij met bezoekers of huisgenooten, alleen maar om zoo spoedig mogelijk weer naar buiten te kunnen zien.
Toen kwam de tijd, dat haar omgeving zich ongerust begon te maken, haar afleiding bood, haar bijna met geweld van dat zitje wilde aftronen; het baatte niet; Gabrielle was verstrooid, rusteloos, afgetrokken, zoolang zij ver van daar vertoefde; zij werd eerst kalm als zij daar zitten mocht en onafgebroken naar buiten kon staren.
Het ‘Geluk’ kon immers eens komen, terwijl zij niet daar zat; het zou voorbijgaan omdat zij 't niet had opgemerkt!
En zoo ging de tijd om, het eene jaar volgde het andere, en de treurige waarheid bleef niemand meer verborgen; Gabrielle had een idée sixe, een treurig idée sixe, en dat was haar zucht om op een plaats te zitten en altijd naar hetzelfde punt te staren; zij was niet recht bij het hoofd, werd er gezegd, maar