Het werd op deze wijze een gezellig huishouden, en toen er weer twee zonen waren geboren, konden vader en moeder met hun 6 kinderen tevreden zijn. Die twee zoons werden naar de aanvangsletter van moeders naam Beel, Bartel en Barend genoemd. Zij droegen groene kleederen, ter onderscheiding van de in rood ‘habyt’ gestoken halve broeders.
Nu vatteden stiefbroer Gijsbert en stiefzusje Jacomijn, die elkaar in niets bestonden, liefde voor elkaar op. Het huwelijk werd door de voogden goedgevonden, beklonken en bedronken.
Het huwelijksreisje was in die dagen nog onbekend; niettemin moest moeder al gauw aan de luiermand denken, en trachtte papa zich een wiegetouw te vlechten.
Charlotte, eene dochter, werd hun geboren.
Groote blijdschap bij de ouders, maar ook bij stiefgrootpapa Huibert Brakel, die juist zijn tweede vrouw
het raadsel van nijmegen.
zag wegkwijnen en al aan zijn derde dacht, waartoe hij dat stiefkleinkind had voorbestemd.
Daar zonder het overlijden van Huibert's tweede vrouw, Beel, het Nijmeegsch raadsel niet kon bestaan, meende zij afscheid van deze wereld te moeten nemen, haar man tranen doende schreien, zoodat men er de straat mede kon schrobben.
Huib was in dien tusschentijd oud geworden, maar eene nieuwe huwelijksmode had in Noviomagum burgerrecht verkregen.
Jonge meisjes trouwden liefst met oude heeren.
In omgekeerden zin deed alzoo ook Huibert Brakel. Hij kwam, zag en overwon bij Charlotte, zijn stiefkleindochter, en hun echt werd gezegend door de geboorte van twee schoone jongelingen, die steeds in het wit gekleed gingen.
De letter C, van den naam hunner moeder, krijgt men in herinnering door hunne namen: Casper en Coenraad.
Het moet een aardig gezicht geweest zijn als pa en moe, en het geheele huishouden, zoo Zondags eens gingen wandelen.
Pa een beetje oudachtig, steunende op den arm van Charlotte; vooruit liepen twee zonen uit het eerste huwelijk, twee zonen uit het tweede huwelijk, twee zonen uit het derde huwelijk, en dan waren ook nog in 't gevolg stiefzoon Gijsbert, en stiefdochter Jacomijn, vader en moeder van papa Huibert Brakel's derde vrouw.
Toen Pieter van Toorenburch, een Nijmeegsch dichter van den eersten rang - van onderen af - de familie eens tegenkwam, stemde hij dadelijk zijn lier, die toevallig aan een wilgenboom hing, en zong:
‘Heer Brakel trouwde na elkaar twee weduw-vrouwen:
Waarvan de eerste een soon, de tweede een dochter had,
En wyl de liefde hem tot syne Egaas 't hart besat,
Liet hij sijn stiefsoon en stiefdochter saamen trouwen.
Het dochtertje, twelk uyt dit paar is voortgekoomen,
Was qualyk seeven en tien jaar geworden oudt,
Of 't is met Brakel, haar stief groote-vaer getroudt:
Waardoor het Moeder wierd van haar vier halve oomen.
De soonen van zijn eerste, en tweede, en deese gade,
Sijn broeders, neeven, en oud-oomen met elkaar
Geweest van 's moeders zyde; een voorbeeld wonder raar!
Want sonder uytleg sal 't geen een van honderd raade.’
Heel Nijmegen liep dan ook uit om het levend Nijmeegsch raadsel te zien en te bewonderen, en naarmate dit familie-groepje aaneengesloten was, won de belangrijkheid van hun samenzijn.
Menige notaris trok zich de haren uit het hoofd, bij 't denkbeeld alleen, dat hij de kans liep om eene boedelscheiding te moeten opmaken, als Huibert Brakel eens kwam te overlijden, want in den mond der familie, die er van hield om in rijm te spreken, klonken steeds de geheimzinnigste verwantschaps-problemen.