Ziezoo, nu was het hooge woord er uit!
‘Een Engelsche spion!’ schreeuwde de kolonel. ‘Jack Cawardine, de zoon van mijn ouden vriend, de generaal Cawardine, een Engelsche spion! Zeg, Jack, kom eens dadelijk hier; hoort ge dat?’ En daar trad werkelijk Jack de kamer binnen, zonder eenig zichtbaar letsel van zijne tuimeling in Van Witt's dahlia's.
‘Zeg eens, Jack, die oude Hollander dacht dat gij een Engelsche spion waart!’
Jack was grootmoedig genoeg om zijnen beschuldiger te helpen opstaan en stofte hem liefdevol af. ‘Hoe kwaamt gij er toe, mij te verdenken, mijnheer? Wie heeft u zoo iets gezegd?’
De oude man deed er eerst het zwijgen toe; maar eindelijk stamelde hij: ‘Brammetje Baas!’
‘Tegen wien ik u nog al waarschuwde! Waarom hebt gij meer geloof geslagen aan de woorden van een schurk, dan aan die van een onberispelijk krijgsman?’
‘Jonge vriend! waarom springt een krijgsman in het holst van den nacht uit een vlieringvenster?’
‘Mijnheer Van Witt, sedert wanneer sluit de gastheer zijn gast in zijn slaapkamer op? Maar vergeef mij, - ik ben u een opheldering schuldig, en verklaar mij bereid u die te geven. Ik hoop dat zij u afdoende zal voorkomen!’
Bij die woorden haalde kapitein Cawardine iets zwaars van onder de tafel te voorschijn; het was een groote doos, met een gebroken hangslot. Hij sloeg het met ijzer beslagen deksel open, en... daar blonk in al zijn glorie het Avondmaalservies van de St. Bartholomeuskerk.
‘Dit’, sprak de kapitein met groote bescheidenheid, ‘is mijne verklaring. Als ik niet uit het raam was gesprongen, had ik den schat der St. Bartholomeuskerk niet aan den edelmoedigen schenker terug kunnen geven!’ En kapitein Carwadine maakte een zeer diepe buiging voor den heer Cornelis van Witt.
De goede man straalde van blijdschap, en hij greep Jack's beide handen in de zijne.
‘Ik heb een groot onrecht jegens u gepleegd, kapitein Cawardine! Kunt gij het mij vergeven?’
Jack schonk hem, bij wijze van vergiffenis, een glimlachje, en vroeg toen: ‘Vertel mij eens ronduit, waarde heer, waarom hebt gij zoo'n hekel aan mij?’
Van Witt kreeg een hoogroode kleur, kuchte eens een paar maal, en kwam eindelijk met de wedervraag voor den dag: ‘Waarom kwaamt gij juffrouw Van Twist het hof maken, mijnheer?’
Hier gaf kolonel Bordon eensklaps een schreeuw van verrassing. ‘Op mijn eerewoord, Jack! zelfs in deze wildernissen zit er een vrouw achter de schermen!’
Van Witt lette er niet eens op. ‘Wat hebt gij, een jonge en knappe man, te maken met eene vrouw, die oud genoeg is om uwe moeder te zijn?’ vroeg hij weer. ‘De zaak is, dat ik het plan had gevormd om zelf dezer dagen met die dame in den echt te treden.’
‘Dat is wat anders, Jack! Als deze heer er bijzonder op gesteld is, zoudt gij er misschien wel ooren naar hebben om de oude schoonheid voor eene jongere te laten loopen, niet waar, mijn jongen?’ Kolonel Bordon leunde achterover in zijn grooten stoel en sloeg zijne beenen over elkander, en Jack kreeg een kleur als bloed.
‘Laat mij dat zaakje maar eens opknappen’, ging de kolonel op jovialen toon voort. ‘Ga zitten, goede heer, en neem er uw gemak eens van! Zr. Ms. regeering zal het altijd aangenaam vinden, om mijnheer Van Witt op zijn gewone plaats in de Raadszaal van New-York te zien... Dus het schijnt, dat de dame een beetje te rijp is voor dit jongemensch, hé? Maar wanneer gij zelf haar neemt en onzen jongen vriend hier met een bloedend hart laat zitten, is het natuurlijk uw plicht, hem iemand in hare plaats te geven.’
Van Witt zette groote oogen op.
Kolonel Bordon vervolgde met eenige verheffing van stem:
‘Het zou in 't belang van Cornelis van Witt wezen, op goeden voet met het nieuwe Gouvernement te staan. In uwe hoedanigheid van welgesteld man, die op goeden voet met de Regeering staat, kunt gij op grooten invloed rekenen. Als Hollander, die hardnekkig weigerde zich over te geven, zijt gij misschien erg heldhaftig, goede heer, maar zult gij zeker ook zeer.... impopulair wezen!’
Wimpje's vader werd beurtelings bleek en rood en verwenschte zijne heldhaftigheid.
‘Indien gij u daarentegen kunt verbinden met eene gegoede Engelsche familie van onverdachte loyauteit, zal dat een waarborg zijn voor uw toekomstig patriotisme! Begrijpt gij dat, mijnheer Van Witt?’
Maar het begon Van Witt groen en geel voor de oogen te worden.
‘Luister eens goed,’ vervolgde de kolonel. ‘Hier is een knaap, dien ik zoo liefheb alsof het mijn eigen zoon was’, en bij die woorden legde hij zijne hand op Cawardine's arm. ‘Zijne familieleden behooren tot de keur van het goede Engelsche volk; zij zijn welgesteld en achtenswaardig, en dat alles heeft hij geërfd. Gij, mijnheer Van Witt, zijt rijk; gij hebt eene dochter....’
‘Ja, Wilhelmine; een meisje met blond haar en bruine oogen,’ stamelde Van Witt, die nog altijd niet recht wist, hoe hij het had.
‘Welnu, ruil dan!’ schreeuwde de kolonel, met een dreunenden vuistslag op de tafel. ‘Wat zegt gij daarvan, Jack? Een goed idée en een nieuw óók; wat, oude jongen?’
Kapitein Cawardine sloeg den ouden man in ademlooze spanning gade. In zijne verslagenheid zag Van Witt er beklagenswaardig uit; hij hield zijn hoofd met beide handen vast, en zijne kleine grijze oogappeltjes rolden woest heen en weder. ‘Dit alles overvalt mij zoo plotseling.... zoo.... onverwacht!’ stotterde hij.
‘Sir,’ liet de kolonel zich nu hooren, ‘vergeet vooral mijne waarschuwing niet! Ik behandel u niet als krijgsgevangene, gelijk ik zou kunnen doen, maar als vriend.’
‘Ik.... ik.... dank Uwe Excellentie,.... ik ben u wel ten hoogste verplicht, - maar, ziet ge, heeren! ik moet toch eerst met Wimpje spreken, - met mijne dochter Wimpje! De beslissing zal dan van Wimpje afhangen.’
‘Zeg haar, dat zij zich om uwentwil moet opofferen, mijn vriend, verstaat ge? En, wat ik zeggen wil, neem kapitein Jack met u mede naar huis. Ik vertrouw u niet, - gij hebt een wanhopig karakter. Gij zijt in