| |
| |
| |
Het temmen en africhten van wilde dieren.
Met vier Illustratiën,
Het temmen van groote wilde dieren en hunne africhting om door hoepels te springen en zich aan meer dergelijke, voor hen onwaardige bedrijven te onderwerpen, is iets dat door iedereen met eene zekere mate van belangstelling wordt gadegeslagen. De zegepraal van 's menschen behendigheid, moed en wil over de ontzaglijke, teugelloos brutale kracht, die er in de spieren en zenuwen van een half dozijn volwassen tijgers en leeuwen ligt, is een mooi schouwspel en heeft de bekoring van al wat mooi is.
De Romeinen waren, behalve in zeer vele andere dingen, ook groot in de kunst van dieren te temmen en te dresseeren. Maar de africhting van dieren werd onder hen eerst recht op groote schaal beoefend, toen het Keizerrijk - rijp en rot - zijn val nabij was. Toen begon het óverweelderige publiek ‘geblaseerd’ te worden, en verkoos niet langer alle dagen te zitten kijken naar eene voortdurende opeenvolging van bloedige gevechten in de arena. Zij waren volstrekt niet minder barbaarsch in hun smaak dan hunne voorvaderen, maar zij hadden behoefte aan afwisseling, aan nieuwe sensaties. Nu waren die oude Romeinsche keizers altijd populair zoolang zij het volk goede vertooningen in de arena te zien gaven; en nooit werd er iets oneerbiedigs gezegd van een souverein, die ruimschoots voldeed aan de begeerte naar gevechten, naar nieuwe worstelaars, onverschillig
ideaal.
werkelijkheid.
wat hij verder deed of niet deed. Zoodat toen gevechten, en niets dan gevechten, vervelend begonnen te worden, het volk van Rome onthaald werd op voorstellingen van gedresseerde wilde beesten, en, naar het schijnt, op zeer grootsche voorstellingen. Het beroep van dierentemmer werd een zaak van gewicht, ja van groote beteekenis. Er bestaan heroscopen, afkomstig uit de derde en de vierde eeuw der Christelijke jaartelling, waarin de voorspelling wordt gedaan, dat de ‘jonggeborene’ een africhter van tijgers en olifanten zal worden.
Het bestaan van tamme leeuwen en tijgers was eene omstandigheid, waarvan de Romeinsche buitensporigheid spoedig partij wist te trekken. Marcus Antonius deed een rit rondom Rome in een wagen, die door een paar leeuwen werd getrokken. Domitianus had een leeuw, die hem op de jacht vergezelde en de kunst van apporteeren verstond, - een leeuw die kon springen en huppelen met hazen, en den kleineren dieren toeliet er jacht op te maken. Martialis schreef een dichtstuk ter eere van dezen zachtaardigen leeuw; maar een ónzachtaardige leeuw, die niet zulk een voortreffelijke opvoeding had ontvangen, brak op zekeren dag de deur van het hok in de arena open en beet 's Keizers lieveling dood. Berenice, koningin van Egypte, had óók een tammen leeuw, die aan tafel naast haar zat en hare wangen lekte, - laat ons hopen, dat Hare Majesteit er op gesteld was. De dames hadden anders in die dagen in den regel liever tamme vogels dan leeuwen; en Plinius verhaalt ons, dat een gedresseerde nachtegaal evenveel kostte als een slaaf. Doch wanneer wij nog wat verder lezen en dan bemerken, dat Mucianus gewag maakt van een olifant, die... Grieksch kon schrijven, dan gevoelen wij toch een zeker gebrek aan vertrouwen in deze ouden en hunne geschiedenissen.
In onzen eigen tijd en in verschillende landen is het temmen van wilde dieren met zeer aanmerkelijk succes beoefend. In het tweede tiental jaren van de tegenwoordige eeuw werd in Engeland de algemeene aandacht op de zaak gevestigd door de vertooning van eenige dieren, die door zekeren Atkins gekweekt waren. Het waren tweeslachtige welpen, afstammelingen van een leeuw en een tijgerin, en de tentoonstelling dezer lieve familie in Ducrow's circus was eene drukbezochte en goedbetaalde nieuwigheid. De temmer ging in de kooi liggen tusschen den leeuw en de tijgerin, terwijl de jongen over hem heen buitelden en
| |
| |
met elkaar stoeiden. Daarna ging de man op den leeuw liggen, en de tijgerin op den man.
Een poos later verkondigde Wombwell eene groote aantrekkelijkheid in een gevecht tusschen een hond en een leeuw. Zoo iets zou in onze dagen al spoedig van overheidswege verboden worden, maar hoewel het ook toentertijd geweldig veel opzien baarde, vond niemand er toch iets bijzonder barbaarsch in. De leeuw ‘Nero’ werd in tegenwoordigheid van zes bulhonden gebracht. Maar Nero was koudbloedig en vredelievend, de honden waren doodsbenauwd, en het ‘gevecht’ maakte totaal fiasco. Waarna op een volgenden avond een andere leeuw, ‘Wallace’ geheeten, ten tooneele werd gebracht, óók weder met zes bulhonden. Ditmaal was de leeuw in een kwade bui en toonden ook de honden zich wat vechtlustiger; spoedig was het geheele zestal gedood of verminkt en stapte Wallace de kooi rond met den laatste in zijn muil, evenals een kat een rat wegdraagt. Wombwell's dresseur was destijds zekere ‘Jack uit Manchester,’ een groote beroemdheid in zijn vak en een buitengewoon stoutmoedig man.
Gevechten van leeuwen en honden hadden er nu niet meer plaats, nadat Wallace zulke kostbare ervaringen had opgeleverd op het stuk van honden; maar verschillende ‘gevechten’ van meer of minder bloederigen aard vormden een tijdlang het hoofdbestanddeel bij de vertooningen van wilde dieren. Een ijzingwekkend ‘gevecht van een man met een tijger’ deed de rondte door heel Engeland en bezorgde op jaarmarkten en kermissen heel wat geld in de zakken van den ondernemer, totdat men hier en daar fluisterde, dat de ‘tijger’ niets anders was dan een groote hond, in een panterhuid genaaid. Op nevensstaande afbeelding kunnen onze lezers zien, hoe het hierbij in de verbeelding en in de werkelijkheid toeging. ‘Macomo, de Afrikaansche leeuwenkoning’ (die feitelijk een zwarte zeeman was, in een oogenblik van verlegenheid in dienst genomen), had een ‘leeuwenjacht’ in Mander's menagerie, waarbij hij de dieren door de kooi droeg. Hij was een moedig, ondernemend man; bij zekere gelegenheid trad hij zelfs een kooi binnen, waarin twee groote, vreemde tijgers wanhopig aan 't vechten waren, en ofschoon hij zelf werd aangevallen en zwaar verwond, gelukte het hem toch, hen met zjjne zweep tot onderwerping te brengen.
Bij eene poging om Macomo's ‘leeuwenjacht’ na te bootsen, vond zijn opvolger in Mander's menagerie, zekere Macarthy - een Ier, die zijn naam in Massarti veranderd had - den dood. Ongelukkigerwijs schijnt het maar al te zeker, dat Macarthy bij deze zijne laatste voorstelling, welke te Bolton plaats had, niet zoo volkomen nuchter was als hij had behooren te zijn, en dat, als hij wat nuchterder was geweest, hij hier niet voor het laatst zou zijn opgetreden. Macarthy werkte onder het voor hem schijnbaar zoo noodlottige nadeel van slechts één arm te hebben, niettemin had hij groot ontzag over zijne dieren, ofschoon er bijna niet aan te twijfelen valt, dat hunne gehoorzaamheid eenig en alleen berustte op vrees voor zijne lichaamskracht en dat zij bij de eerste gelegenheid de beste een beslissende wraak namen. Door den bek van een tijger werd hem zijn arm ontnomen, en het publiek geloofde, dat het ten gevolge van zijne werkzaamheden als africhter gebeurd was. Maar zij, die achter de schermen geweest waren, wisten zeer goed, dat Macarthy, toen het ongeluk gebeurde, volstrekt niets bij de dieren te maken had, daar hij eigenlijk dien nacht slechts de wacht moest houden en heimelijk eenige zijner vrienden tot de hokken had toegelaten, nadat de voorstelling reeds was afgeloopen.
Ook Crockett was een zeer beroemd dierentemmer. Hij had tot den troep van Sanger behoord, maar ging voor het leeuwen temmen naar Astley over. Op zekeren avond braken al de leeuwen los en organiseerden zij geheel op hun eigen houtje een prachtig feest in den schouwburg, waarbij zij de zaal rondwandelden, alles stuk sloegen wat onder hunne klauwen kwam, en bovendien een ongelukkigen oppasser om het leven brachten. In allerijl werd Crockett ontboden; hij kwam, en trad den schouwburg binnen, gewapend met... een rietje! Hiermede begon hij koelbloedig al de dieren naar hunne verschillende hokken terug te drijven, waarna hij ze allen opsloot en weder naar huis en in bed ging, zonder bij dit werkje één schram te hebben opgeloopen.
Toen de leeuwenkoning-koorts hare grootste hoogte bereikt had, kwam de eigenaar van Hilton's menagerie op de gedachte, dat de eerstvolgende sensatie eene leeuwenkoningin behoorde te wezen, en dientengevolge was zijne nicht de eerste, die als zoodanig optrad. Zij werd gevolgd door anderen; maar de smaak voor vrouwelijke vertooners kreeg een knak in 1850, toen Miss Blight in Wombwell's tent door een tijger gedood werd. Dit neemt echter niet weg, dat bij dezulken, wier bedorven smaak hen aandrijft de vertooningen met wilde dieren te gaan bijwonen, enkel en alleen om te rillen bij het gevaar waaraan de temmer is blootgesteld, de leeuwen-koninginnen sedert dien tijd steeds populair zijn geweest.
Maar onder de beroemde leeuwentemmers dezer eeuw bekleeden Van Amburgh en John Cooper de eerste plaatsen. Van Amburgh was een Hollander met een fraai, welgevormd gelaat, die even vóór den aanvang der tegenwoordige regeering te Londen kwam. Sir Edwin Landseer (die toen slechts eenvoudig de heer Landseer was) maakte een schilderij, waarop Van Amburgh te midden zijner dieren was afgebeeld, en dit stuk werd in de Royal Academy tentoongesteld. Eene betere reclame voor den temmer was er bijna niet te bedenken, en al spoedig kwamen Van Amburgh's voorstellingen veel meer in de mode, dan een der vroegere vertooningen met dieren. De groote Hertog van Wellington vroeg eens aan Van Amburgh, of hij wel ooit eenige vrees had gekoesterd voor zijne leeuwen, waarop de temmer antwoordde, dat hij nooit een zweem van bangheid had gevoeld, en hij voegde er nog bij, dat, als hij ooit vrees gevoelde of ook maar vermoedde dat de dieren niet langer bang voor hem waren, hij zijn beroep terstond vaarwel zou zeggen. Van Amburgh bracht een middelmatig vermogen bij elkaar en stierf een vreedzamen dood op zijn bed, ofschoon van tijd tot tijd gedurende de jaren zijner ‘werkzaamheden’ door meer dan een gemengd nieuwtje in de dagbladen werd medegedeeld, dat hij ten gevolge eener aanraking met klauwen en tanden gestorven was. Maar een voorbarig doodsbericht in een plaatselijk blad,
| |
| |
dat gebrek aan stof heeft, is iets waarop een leeuwentemmer zich nu en dan moet voorbereid houden.
John Cooper deelt met Van Amburgh den eernaam van koning der leeuwenkoningen, - het zou inderdaad een schromelijk onrecht zijn aan de nagedachtenis van onzen dapperen landgenoot, als men Cooper geheel alleen bovenaan de lijst plaatste, daar toch de schilderij in de Royal Academy den wakkeren Van Amburgh zoo levendig in herinnering houdt. John Cooper is niet gedood door zijne dieren, waarvan hij er duizenden heeft afgericht, en evenmin is hij vreedzaam op zijn bed gestorven. Hij is tot op dit oogenblik nog frisch en gezond, een en vijftig jaar oud, ofschoon men het hem bijna niet aanzeggen zou, en best in staat, naar het zich laat aanzien, om er nog volle een en vijftig jaar bij te leven. Iemand die het voorrecht gehad heeft van persoonlijk met John Cooper bekend te zijn, deelt de hier volgende bijzonderheden uit 's mans buitengewone loopbaan mede, met eenige van Cooper's eigen meeningen en indrukken ten opzichte van zijn gevaarlijk beroep.
Cooper is een man van ongeveer middelbare lengte, stoer en krachtvol van bouw, met een vriendelijk en verstandig gelaat, en - wat menigeen misschien zonderling zal voorkomen - merkwaardig zacht en bedaard in zijne bewegingen. Hij houdt van zijne dieren, en hoewel hij nu zijne schaapjes op het droge heeft, kan hij toch niet geheel werkeloos blijven en begeeft hij zich van tijd tot tijd, als de liefhebberij voor het vak hem te machtig wordt, nog weer eens onder de tijgers en leeuwen... bij wijze van amusement.
Gelijk men wel veronderstellen kan ten opzichte van een persoon, die het in dit eigenaardige vak tot zulk eene verbazende hoogte bracht, heeft John Cooper een aangeboren genie en bekwaamheid voor zijn beroep. Om zoo te zeggen van zijne geboorte af heeft hij een hartstocht voor dieren gehad, en reeds op zeer jeugdigen leeftijd liet hij zijne spelen met witte muizen en konijnen varen, om zich met grootere dieren bezig te houden, totdat hij feitelijk op zijn twaalfde jaar reeds een leeuwentemmer was geworden. Toen hij tien jaar oud was en hij zijne beide ouders had verloren, liep de kleine John Cooper uit Birmingham, zijne geboortestad, met Batty's circus weg. Nu was een der Batty's eigenaar van een menagerie, en John's onweerstaanbare neiging tot alles wat met dieren in verband stond, had ten gevolge, dat hij al spoedig uit het circus naar de menagerie werd overgeplaatst en voor het vak van dierenvertooner werd opgeleid.
De eerste gelegenheid van de vele, waarbij hij zich onderscheidde - na den top van een zijner vingers tusschen de traliën van een wolvenkooi te hebben verloren - deed zich voor, toen hij twaalf jaar oud was. De menagerie bevatte een zeer gevaarlijk bestanddeel in de gedaante van een bijzonder grooten en bijzonder woesten leeuw. Niemand kon dit dier naderen, en daar hij zich geregeld vermaakte met door de zijden en den achterwand van zijne kooi heen te breken, werd hij altijd in veiligheid gehouden door middel van een sterken halsband en een ketting, die door het dak werd nedergelaten. Te Leeds wist hij op een goeden dag dien halsband los te krijgen, en nu begon hij terstond van zijne vrijheid te profiteeren om eerst het achterschot en daarna een der zijden van zijne residentie stuk te slaan. Al de toeschouwers stonden er radeloos bij, niet in staat om iets te doen. Maar de jonge Cooper - die natuurlijk op zijn leeftijd nooit in een der hokken mocht komen, en vooral niet in dat van dien gevaarlijken leeuw, - liep, zonder iemand iets van zijn voornemen te zeggen, bedaard achter de andere hokken om, en vertoonde zich al spoedig aan de binnenzijde der tralies van de leeuwenkooi. De oppassers waren als verpletterd van schrik, en mevrouw Batty viel door den hevigen angst in zwijm. Maar de kleine jongen liep - zooals men op onze plaat zien kan - kalmpjes voorwaarts naar den grooten leeuw en maakte den halsband stevig vast, waarna hij volkomen ongedeerd het hok weder verliet. Toen de heer Batty op het tooneel verscheen, - hij was voor zaken uit geweest - was zijne eerste opwelling, zijnen leerling voor diens roekeloosheid een pak slaag toe te dienen, en aan die opwelling gaf hij dan ook gehoor. Maar bij rijper overweging, en toen het bekend werd dat de jongen werkelijk veilig en onbevreesd met de dieren kon omgaan, kwam de eigenaar der menagerie tot andere gedachten, en eensklaps verkondigden nu Batty's aanplakbiljetten, met de grootste en schreeuwerigste
letters, tegen dien eigen avond het optreden van ‘John Cooper, oud 42 jaar, de jongste leeuwentemmer der wereld.’
Bij de Batty's bleef Cooper tot hij meerderjarig was, en na vervolgens drie jaar in de menagerie van mevrouw Edmonds gewerkt te hebben, aanvaardde hij een langdurigen werkkring op het vasteland, door een aanbod te accepteeren van den heer Renz, een welbekend Duitsch circus-directeur.
Zeventien jaar lang doorreisde hij het geheele vasteland, nu met deze en dan weer met gene menagerie, totdat hij overal in Europa even goed den weg wist als in zijne geboortestad Birmingham. Zijne vermaardheid ook buiten Engeland was, en is nog altijd, verbazend groot, ja werkelijk misschien nòg grooter dan in zijn eigen vaderland. In de eerste plaats heeft hij het beste gedeelte van zijn beroepsleven doorgebracht in Frankrijk, Duitschland, Rusland, Spanje en elders; en in de tweede plaats zijn, om de eene of andere onverklaarbare reden, vertooningen van wilde beesten ten allen tijde - en ook nú nog - in die landen veel meer in trek geweest dan in Engeland. De Engelsche leeuwentemmer werd overal ontvangen en behandeld als een vorst, en in den loop zijner reizen maakte hij persoonlijk kennis met ‘al de gekroonde hoofden,’ in een veel vertrouwelijker zin, dan aan de meeste ondernemers van publieke vermakelijkheden te beurt valt. Victor Emmanuël, koning van Italië, sloot een inderdaad persoonlijken vriendschapsband met Cooper, en de dierentemmer sprak altijd met de grootst mogelijke bewondering en eerbied over dien schoonen ouden koning. Victor Emmanuël was een groot liefhebber van dieren en had zelf een zeer fraaie particuliere verzameling. Cooper's dieren waren in den regel uitsluitend en ten volle zijn eigendom, en toen er eens te Florence, terwijl hij daar voorstellingen gaf, een mooi nest jonge leeuwen geboren werd, bood hij de jonge welpjes den koning aan, die zeer
| |
| |
ingenomen was met dit geschenk en Cooper uitnoodigde, zijne eigene collectie eens te komen zien. Deze dieren verkeerden natuurlijk in volkomen wilden staat, en toen de temmer zich bereid verklaarde om terstond in hunne hokken te gaan en, als de koning het goedvond, eenige toeren met hen te doen, was 's vorsten verbazing onbeschrijflijk groot. Toch begaf Cooper zich werkelijk tot hen en ging hij met hen om zooals er nog nooit met hen was omgegaan. Na afloop der voorstelling drukte de koning den dierentemmer met de meeste hartelijkheid de hand, en daar hij gehoord had dat Cooper een eerste liefhebber van rooken was, vereerde hij hem een fraaie pijp, waaruit hij zelf veel placht te rooken. Deze tabakspijp behoort thans tot Cooper's kostbaarste schatten. Van dat oogenblik af werd hij een hooggeacht bezoeker der koninklijke paleizen.
de twaalfjarige cooper in het hok van den losgebroken leeuw.
Niet lang na zijn vertrek uit Florence, terwijl hij in noordelijker landen werkte, maakte de beroemde dierentemmer kennis met de grillen van het lot door het plotseling sterven, kort na elkander, van verscheidene zijner kostbaarste leeuwen. Doch zoodra dit verlies koning Victor Emmanuël ter oore kwam, werd het vergoed door een geschenk van vier der prachtigste en grootste leeuwen uit 's konings verzameling. En zelfs hiermede was Victor Emmanuël's edelmoedigheid niet uitgeput: kameelen, een beer en twee olifanten volgden bij voorkomende gelegenheden in latere jaren als geschenken. Deze bewijzen der waardeering van il Re Galantuomo stelt John Cooper op véél hooger prijs dan alle andere door hem ontvangen huldeblijken, ofschoon het niet de éénige koninklijke geschenken zijn, die hem te beurt vielen. Behalve zeer vele andere cadeaux, bezit hij ook een bijzonder prachtigen gouden leeuw in den vorm van eene broche, omzet met diamanten, een geschenk dat hem, vergezeld van een eigenhandig schrijven, door koningin Sophia der Nederlanden werd vereerd. De oude Duitsche keizer Wilhelm I stelde persoonlijk groot belang in de voorstellingen te Berlijn en bezocht ze telkens en telkens weder, evenals prins Bismarck.
Bij gelegenheid dat er voor het Russische hof voorstellingen werden gegeven te St. Petersburg, die bijzonder aangemoedigd werden door den tegenwoordigen Czaar, destijds nog Czarewitch of kroonprins, had er een betreurenswaardig ongeval plaats. De vertooning was afgeloopen en Cooper had de hokken gesloten en zich huiswaarts begeven, toen een hooggeplaatst officier, tot het gevolg van den Czarewitch behoorende, bij een der hokken verscheen en den intendant wist te bepraten - terwijl hij hem iets in de hand stopte - om hem eens even binnen de afsluitboomen te laten, die ter beveiliging van het publiek voor de kooien geplaatst waren. Zijne dwaze ijdelheid werd evenwel spoedig naar verdienste gestraft, want niet zoodra was hij op korten afstand van de tralies gekomen, of een leeuwin stak haar klauw uit en havende een zijner armen zóó vreeselijk, dat dit lichaamsdeel moest afgezet worden. In een land met zulke eigenaardige toestanden en verhoudingen als het Russische, bleek een onheil van dien aard iets zeer onaangenaams voor den onschuldigen dierentemmer, en terwijl het dadelijk ingestelde onderzoek nog in gang was, zag Cooper zich genoodzaakt de provincie te verlaten. Het kwam evenwel uit, dat de gewonde officier zelf eenig en alleen de oorzaak was van het hem overkomen ongeluk, zoodat de zaak spoedig opgehelderd werd, om welke reden hem dan ook door den Keizer eene zeer strenge berisping werd toegediend, waarna de dierentemmer zijne voorstellingen weer op den ouden voet mocht voortzetten. De officier werd eenige jaren later naar Siberië gezonden, daar het aan den dag was gekomen, dat hij aan eene Nihilistische samenzwering had deelgenomen.
| |
| |
Terwijl hij in Engeland voorstellingen gaf in het Crystal Palace, werd John Cooper voorgesteld aan nu wijlen den Keizerlijken Prins (Loulou), die letterlijk betooverd werd door de wonderbare macht, welke de temmer bleek te kunnen uitoefenen op dieren, die niemand anders durfde naderen; en verscheidene malen drong de prins er met nadruk op aan, dat men hem toch zou toestaan om zelf de kooi binnen te treden. ‘Ik zou u nooit toestaan, dat hok binnen te treden, sir,’ zeide Cooper, ‘voor; heel Frankrijk niet!’
Dezelfde leeuwen, wier klauwen te Bolton een einde maakten, aan de loopbaan van Macarthy, doodden later nog een anderen dresseur, Lucas geheeten, te Parijs. Zij waren gekocht door een Engelschman, een bankier in Madrid, die het financieel beheer en de exploitatie van eene menagerie ondernomen had. Lucas was de temmer, en deze ongelukkige
eerste kennismaking.
man bekwam eene doodelijke kneuzing, terwijl hij voorstellingen gaf in Parijs. Het is karakteristiek voor Cooper, dat hij, schoon hij deze gevaarlijke dieren nooit te voren gezien had, er toch een dag of twee na Lucas' dood, bij gelegenheid van een benefiet ten voordeele van diens weduwe en hare kinderen, eene lange en moeilijke voorstelling mede gaf. Cooper sprak als zijne meening uit, dat de arme Lucas de dieren nooit volkomen onder bedwang had gehad, en in ieder geval nooit die volledige heerschappij over hen had verkregen, welke een leeuwentemmer behoort te hebben.
Men moet intusschen niet denken, dat Cooper, na al die jaren van dag tot dag en van uur tot uur in gevaar verkeerd te hebben, er geheel ongedeerd af is gekomen; en er behoort wel degelijk nadruk op gelegd te worden, dat zelfs in een zoo buitengewoon geval als het zijne, terwijl de dieren geen anderen wil schenen te hebben dan dien van hun meester, tallooze klauwen en tanden hunne sporen hebben achtergelaten op het lichaam van den temmer, letterlijk van hoofd tot toonen. Zijne handen alleen reeds vormen een soort register van zijn beroep: hier een schram en daar een litteeken, daar een vinger half afgebeten en hier een nagel verdwenen. De middenvinger van zijne linkerhand is halverwege den top afgehapt, en de nagel groeit, niet zooals gewoonlijk aan den achterkant van den vinger, maar op en over den top heen, en als men hem liet voortgroeien, zou hij op 't laatst aan de voorzijde van den vinger naar beneden komen, in de richting van den palm der hand. Dit ongeluk had plaats terwijl hij in Italië op zekeren ochtend ‘aan het werk’ was met een leeuw, die er een bijzonderen tegenzin in had om zijn muil open te laten doen, opdat John Cooper er zijn hoofd in zou kunnen steken. De temmer nam in iedere hand een der kaken van het dier, om ze ‘met een mooi praatje’ open te krijgen, toen de leeuw, zonder eenige kwade bedoeling, zoodra hij zijne tanden een paar duim van elkander voelde gaan, ze dadelijk weder op elkaar drukte, terwijl de vinger van den temmer er nog tusschen stak. Felis leo was vol schrik en verbazing, en misschien ook wel vol medelijden, over deze ramp, althans hij spuwde in allerijl het stukje vinger weer uit, terwijl het bloed regelrecht uit den verminkten top over zijn gezicht vloeide, totdat hij er zijn kop onder uittrok. Verscheidene medische studenten waren in de gelegenheid gesteld, de ‘oefening’ bij te wonen; zij schroeiden dadelijk de wond met een gloeiend ijzer dicht, waarna de
werkzaamheden van dien dag op de gewone wijze werden voortgezet. Cooper vermeldt dit incident alleen om de dikwijls geuite meening te logenstraffen, dat de smaak van bloed een dier woedend maakt en zijne oude hartstochten weder opwekt. Als onheil beschouwd, in vergelijking met zoovele andere, is het ternauwernood de moeite waard om er over te spreken, - althans volgens de meening van den temmer.
Zijne ernstigste ramp overkwam hem te Brussel, terwijl hij daar in Meyers' Circus voorstellingen gaf. Het was winter, en Cooper's leeuwen waren bijna doodziek ten gevolge van de bijzonder strenge koude. Den eigen dag van het onheil waren er twee nieuwe leeuwen, nog in volkomen wilden toestand, uit Hamburg aangekomen. Nu stelde Cooper er altijd zijn roem in, dat al zijne dressuur open en bloot voor de oogen van het publiek plaats had, en dat hij zich evengoed in bijzijn van het publiek als zonder toeschouwers te midden der ongedresseerde dieren durfde wagen. Dus werden 's avonds de nieuwe beesten tegelijk met de anderen binnengebracht en begaf Cooper zich in de kooi. Het circus was op alle rangen propvol, en het publiek was dan ook werkelijk getuige van eene sensatie-voorstelling. Nauwelijks was de dierentemmer het hok binnengetreden, of een der nieuwe leeuwen begon met een der ouden op eene wanhopige wijze te vechten. Cooper nam zijn zweep ter hand en begon pogingen te doen om het oproer te stillen. Doch terwijl hij den ouden leeuw sloeg, bracht hij ongelukkigerwijze ook den nieuwen een fellen slag toe, zoodat het wilde beest onmid- | |
| |
dellijk op hem aanvloog, zijne klauwen in zijne schouders drukte en al het vleesch van de schouders en de borst openreet. Onze gravure geeft een zeer aanschouwelijke voorstelling van dit vreeselijke oogenblik. Terwijl hij zijn rechterarm ophief, om den leeuw weg te jagen, werden de hand en de arm door de tanden van het razende monster gegrepen en het been blootgehaald van den arm tot de vuist. Zooals natuurlijk hun gewoonte is, bleven ook de andere dieren niet in gebreke om met dezen staat van zaken hun voordeel te doen, en weldra was den dierentemmer ook in een zijner beenen een beet toegebracht en had hij tevens nog een aantal andere kwetsuren bekomen. Het schijnt bijna niet te gelooven, dat de man gedurende heel dit ontzettende tooneel geen oogenblik zijne tegenwoordigheid van geest verloor, en dat hij, ondanks al
zijne vreeselijke kwetsuren, de beesten voortdurend met zijne zweep tot onderwerping bleef dwingen, en daarin dan ook feitelijk slaagde alvorens hij zijn aftocht uit de kooi dekte.
Door dit verschrikkelijke avontuur kan men zich misschien eenig denkbeeld vormen niet alleen van Cooper's buitengewonen moed en koelbloedigheid, maar ook van zijne ontzaglijke lichaamskracht en gespierdheid, - alsof hij zelf een leeuw ware. Alle hoop om den gewonden arm te behouden, werd in het eerst opgegeven, - en de kwetsuren zouden een zwakker man dan ook werkelijk gedood hebben, - maar er werd een beroemd chirurgijn uit Parijs bij gehaald, en nog geen drie maanden na zijn levensgevaarlijk avontuur op dien avond te Brussel verscheen John Cooper inderdaad weer in de kooi, waar hij zijne toeren even flink en zeker volbracht als vroeger. De leeuw die hem het eerst aanviel (vertelt hij nog dikwijls en met voorliefde, als om de kwade bui van het dier te vergoêlijken) werd later een der verstandigste en trouwste dieren, waarmede hij ooit te doen had, - ja misschien stak het wel in dit opzicht allen anderen de loef af.
Vraag John Cooper eens, of hij u alles wil vertellen van de ‘geheimen der temkunst’, waarover af en toe wel eens gesproken wordt, en hij zal u met een ondeugend glimlachje aanzien. De éénige geheimen, die hij er ooit op heeft nagehouden, zal hij zeggen, zijn: vertrouwen, koelbloedigheid en gezond verstand. Vele africhters maken eerst kennis met een dier door het buiten de tralies te naderen en het zoo eten te geven. John Cooper stapt eenvoudig dadelijk en regelrecht het hok binnen. De dieren hebben allerlei soorten en variëteiten van humeur en stemming, evengoed als dit met menschelijke wezens het geval is. In den regel zijn leeuwen beter te vertrouwen en gelijkmatiger van aard dan tijgers, en vooral dan hyena's; maar er zijn toch ook weer kwaadaardige leeuwen en goedaardige tijgers. En evenzoo heeft ook ieder goedaardig dier zijne aanvallen van ‘kwade buien’, en verkeeren de kwaadaardige beesten weleens in een goede bui. Nu maakt dit alles natuurlijk het temmen en behandelen van deze dieren onzekerder en gevaarlijker dan iets anders, en hier juist komt het genie van een man als Cooper duidelijk aan den dag. Want men kan geen enkel dier voor hem brengen, hetzij een vreemd of een ‘oude kennis’, of hij kan het met één oogopslag in zijn aard en wezen doorgronden en er u alles van vertellen. Hij zal b.v. terstond zeggen: ‘Deze leeuw is een goedaardige knaap, maar hij heeft nu op 't oogenblik juist een kwade bui,’ of: ‘Die tijger is een gevaarlijk beest, maar op het oogenblik zal hij geen kind kwaad doen.’ Hij is een soort van dieren-gelaatkundige en weet bijna evengoed wat er in de hersens van een beest omgaat, als het beest zelf. Hij schijnt te weten wat een dier wèl en wat het niet zal toelaten, en dat weet hij als door instinct. De meeste leeuwen houden van streelen en aaien en liefkoozen, evenals een gewone kat; maar er zijn er ook, die er niets van
weten willen. Ieder dier heeft zijne natuurlijke neiging voor of afkeer van eigenaardige kleinigheden; en nu behoort het tot de kunst van den trainer of africhter, die eigenaardigheden te ontdekken en elk beest naar zijn eigen ‘karakter’ te behandelen. Als hij zich voor de eerste maal onder hem onbekende, ongedresseerde dieren begeeft, laat John Cooper, na eenige vriendschappelijke inleidingen om het ijs te breken, zooals streelingen, liefkoozingen enz., de beesten in het rond loopen, springen en spelen, precies zooals het hun in 't hoofd komt. Met een nimmer falend onderscheidingsvermogen beoordeelt hij zoodoende de eigenaardige ‘karakters’ van elk zijner sujetten en moedigt hij ieders pogingen in die richting aan; deze leeuw houdt veel van springen, die tijger van op zijne achterpooten te gaan staan en zijne klauwen op de schouders van den temmer te plaatsen, enz.
Wat er ook gezegd moge worden om het tegendeel te beweren, - er valt in de verste verte niet aan te twijfelen, dat de dierentemmer, die zijn vak meester is, zijne sujetten door vrees regeert; maar - en dit is een kolossaal ‘maar’, dat wel met letters van een meter hoogte verdiende gedrukt te worden - het is niet die soort van vrees, welke zich openbaart door er met de zweep in 't wilde op los te ranselen. Wanneer een man voor de eerste maal kalm een hok van wilde dieren binnentreedt, koesteren zij een instinctmatige vrees voor hem, en één der voornaamste oogmerken van des africhters kunst is: te midden van al zijne handelingen met hen dit heilzame gevoel levendig te houden. Maar de invloed, dien deze vrees hem geeft, moet veeleer uitgeoefend worden door middel van een waardig dreigen dan van feitelijk geweld. Een slag met de zweep is een noodzakelijk kwaad bij voorkomende gelegenheid; maar er is eene redeneerende onderscheidingsgave noodig om te zeggen, wanneer die gelegenheid zich werkelijk voordoet. De zweepslag verliest zijne schrikwekkende kracht, indien hij ieder oogenblik wordt te baat genomen. Natuurlijk moet men ook wel in gedachten houden, dat door den omgang met een verstandig trainer, die zijne dieren liefheeft, deze laatsten zijne genegenheid spoedig leeren beantwoorden, en dit geeft kleur aan de ‘in vrijheid gedresseerd’-theorie. Het wordt alles wel door vrijheid en zachtheid tot stand gebracht, - maar door eene zachtheid van eene wijze en strenge soort. Want men moet niet vergeten, dat, met al hun genegenheid, de dieren toch altijd gevaarlijk en verraderlijk van aard blijven, en zeer wisselvallig in hunne stemmingen. Hunne liefde is in hooge
| |
| |
mate eene uit vrees geboren liefde; maar dat er werkelijke genegenheid bij in 't spel is, valt niet te betwijfelen. Indien John Cooper tegenwoordig eene menagerie bezoekt, alwaar met eenige zijner oude dieren gewerkt wordt, loopen zij ijlings naar de traliën hunner kooien, met alle blijken van herkenning en blijde verrassing.
Zijne voorstellingen hebben altijd tot de ‘kalme en verheven’ soort behoord, - feitelijk iets veel moeielijkers dan de opzienbarende, sensatie makende, schreeuwerige en huilerige vertooningen, die bij vele vulgaire kermisbezoekers zoozeer in trek zijn. Het is een vaste stelregel bij die africhters, welke zich bij voorkeur op de laatstgenoemde soort van vertooningen toeleggen, dat de temmer nooit zijne oogen van de dieren mag afwenden en ook nooit eene andere houding dan de rechtopstaande mag aannemen, daar er anders bijna zeker een aanval volgt, - en voor alledaagsche africhters is die methode dan ook zonder twijfel goed te keuren. Maar Cooper, die zijne beesten zoo volkomen in bedwang had, behoefde zich aan dien stelregel volstrekt niet te storen. Hij ging soms languit op den grond liggen in het midden eener kooi, die zeven leeuwen bevatte, en sloot dan zijne oogen alsof hij sliep, waarop zijn groote leeuw ‘Victor Emmanuel’, zonder een enkel commandowoord, naar zijn meester toeliep, met een zijner pooten voorzichtig diens hoofd oplichtte en er onder ging liggen, als om hem een zacht kussen te geven. Vervolgens bracht Cooper, zich nog altijd houdende alsof hij sliep, zijne hand binnen het bereik der lippen van den leeuw, en het trouwe dier bleef die hand dan voortdurend likken, totdat de temmer ‘wakker werd’ en opstond. Nu was dit een kalme, onopzichtige vertooning, vergeleken bij de zoogenaamde ‘leeuwenjachten’ en ‘vreeselijke gevechten met een tijger’, die wij van ouds kennen, - maar als een bewijs van volkomen dressuur en van vertrouwen in hare resultaten, laat het al die andere dingen ver achter zich.
Een ander geheim van John Cooper's succes bestaat hierin, dat hij bijna een ‘geheel-onthouder’ is, die nooit eenige soort van sterken drank dan een lichten tafelwijn gebruikt. Hij is zeer beslist van oordeel, wat hij dan ook volstrekt niet onder stoelen of banken steekt, dat nagenoeg al de noodlottige onheilen, aan vertooners van wilde dieren overkomen, te wijten zijn geweest aan onmatigheid, dikwijls gepaard met, of leidende tot, ruwheid en roekeloosheid. Telkens en telkens weer zijn er menschen geweest, die in een benevelden toestand de hokken binnentraden en dan als bezetenen op de dieren lossloegen, totdat een kleine onhandigheid of struikeling het sein werd voor een vreeselijken dood. Het omkomen van John Carter en van Macarthy kan hier als welsprekende en waarschuwende voorbeelden aangevoerd worden.
Ééne zaak - die op zichzelve reeds de grootst mogelijke matigheid vereischt, - is hoogst noodzakelijk voor alle kunstverrichtingen, waarbij leeuwen, tijgers en luipaarden rondspringen in de nabijheid van den temmer, namelijk dat de man zich volkomen stil moet houden. Een beweging van een duim breedte kan de oorzaak zijn, dat een dier zich in zijn sprong misrekent, daardoor rauwelings tegen den temmer aanbonst en hem omverwerpt. Dan is het zoo goed als gedaan met hem, want... de geheele bevolking der kooi zal op hem aanvliegen. Alleen het heen en weer loopen reeds van de groote geklauwde beesten over het op den grond uitgestrekte lichaam, kan iemand in minder dan geen tijd het leven kosten. Cooper leerde een luipaard dikwijls, van een plank af te springen op zijn hoofd en zijne schouders, en dan weer terug. De geringste beweging of wankeling onder de zwaarte van het dier zou het natuurlijk in de noodzakelijkheid gebracht hebben om zijne lange nagels uit te steken, ten einde zich tegen een val te beveiligen; en welk een gevolg dit dan voor den ongelukkigen temmer zou gehad hebben, kan men zich gemakkelijk voorstellen! Nu en dan zal een dier, als het zijn sprong te ver neemt, een buiteling maken, half spelend, half verschrikt, of misschien zelfs heel en al uit speelschheid, met zijn klauw in de richting van den temmer. Eene jonge leeuwin deed dat twee of drie jaar geleden met John Cooper, en... reet zijn linkerarm over ongeveer een voet lengte geheel open. Dit gebeurde nadat de temmer feitelijk zijn beroep had vaarwel gezegd, bij gelegenheid van eene liefhebberijvoorstelling in Frankrijk, zooals hij er nu en dan nog eens eene geeft, omdat hij het zoo graag doet. Het was niets meer dan een enkele klap van dien aard door een tijger, die de arme Miss Blight te Chatham het leven kostte, en de wonde, die haren dood ten gevolge had, was slechts een schram; maar - die schram was in den hals en sneed de keelader af.
John Cooper heeft alleen van het feline ras (leeuwen, tijgers, luipaarden enz.) niet heel veel minder dan tweeduizend dieren getemd en afgericht. Ook in de kunststukken met olifanten heeft hij het zeer ver weten te brengen. Hij was de eerste temmer, die eene voorstelling met een geheelen troep olifanten tegelijk durfde geven. Niemand had tot dusver ooit met meer dan twee olifanten gewerkt, en dit werd dan nog zelfs algemeen beschouwd als één te veel; zoodat toen Cooper in het circus van Meyers ging werken en er zes kocht, met de bedoeling om ze zoo af te richten, dat ze allen tegelijk konden optreden, andere ervaren temmers hem uitlachten om dien inval. Intusschen, zes weken later had de voorstelling plaats, en met een volkomen succes. De dressuur van een olifant (op de hierbij behoorende plaat afgebeeld) is iets waarbij zware lichaamsarbeid vereischt wordt: het is geen gemakkelijke taak, een olifant voort te duwen en mede te trekken, totdat hij op de maat der muziek dansen of een driewieler berijden kan. En dan nog, hoewel de dieren bij eene geschikte behandeling in den regel zeer volgzaam worden, is het onmogelijk te voorspellen, wanneer een olifant een aanval van woestheid kan krijgen; en wanneer hem dit overkomt, is hij met zijne geweldig stampende pooten, zijn bewegelijken snuit en zijne scherpe slagtanden een zeer ongezellige kameraad. Een lid van Wombwell's gezelschap werd te Coventry door den slagtand van een olifant gedood, juist een jaar vóórdat Miss Blight te Chatham zoo ellendig omkwam. Cooper's geliefkoosde olifant was ‘blinde Billy’, het grootste dier dat ooit getemd werd en, hoewel totaal blind, de schranderste
| |
| |
uit den troep van acht was, waarmede Cooper in het jaar 1876 herhaaldelijk voorstellingen gaf. Billy kon Cooper bij zijn midden oppakken en zette hem schrijlings neer tusschen zijn voorhoofd en den wortel van zijn snuit; hij bleef ook geduldig stilstaan terwijl het geheele hoofd en de schouders van zijn meester in zijn bek verdwenen; en wanneer hij zelf niets te doen had, maakte hij zich verdienstelijk door orde onder de anderen te houden. De ‘buitengewone kunstverrichtingen’ van deze anderen - dansen op hunne voorpooten, met hunne achterpooten in de lucht, loopen op rollende vaten, enz. - moest men zien, om ze op de rechte waarde te kunnen schatten. Groene spijs is natuurlijk het voornaamste voedsel van een olifant, en dat wordt hem per centenaar toegemeten. Toch is een olifant nooit erg kieskeurig. In het jaar 1876, tijdens de voorstellingen in het Crystal Palace, miste een van Cooper's stalknechts een pak kleederen, een zak vol klein geld, een ons tabak en een sigarenkoker. Hij deed aangifte van den diefstal en vestigde zijne verdenking op meer dan één persoon. Het kwam evenwel uit, dat de groote olifant Betsy, op een goeden dag naar een smakelijk hapje loopende snuffelen, al de bovengenoemde artikelen met huid en haar had ingezwolgen.
Groote belangstelling wordt dikwijls door het publiek aan den dag gelegd in zake de geldswaarde van wilde dieren, en dientengevolge worden er vaak cijfers medegedeeld, om het publiek hieromtrent in te lichten. Maar die cijfers vertegenwoordigen nooit een vaste waarde. Voor een dier dat de eene week f 1200 kost, zal de volgende week misschien f 6000 gevraagd worden. De oorzaak hiervan is, dat het geen dingen zijn waarvoor
dansles.
de in- en verkoopprijs volkomen geregeld is vastgesteld, en eene kleine vermeerdering in de aanvraag heeft onmiddellijk eene rijzing der prijzen ten gevolge. Natuurlijk is een gedresseerd dier veel meer waard dan een wild. Cooper kocht eens voor 800 pond sterling aan olifanten, zeer jonge dieren nog, richtte ze af, en verkocht ze toen voor 12,000 pond. Maar van tijd tot tijd evenwel, als er geen vraag is, wordt een dier zulk een ‘onverkoopbaar artikel’, dat het, na gedresseerd te zijn, zelfs nog minder opbrengt dan de hooge prijs, die er in wilden toestand voor betaald werd. Hagenbeck, te Hamburg, is een van de grootste handelaars in wilde dieren, en tevens eigenaar van verschillende reizende menageriën. Jamrach, te Londen (onlangs overleden) en Cross, te Liverpool, zijn alom bekende namen.
Te midden van al zijn africhtings- en dresseerarbeid heeft John Cooper nooit uit het oog verloren, dat het voorbeeld van het eene dier uitstekend werkt op het andere, en hij zorgt er dan ook voor, dat zijne lievelingen elkaar zooveel mogelijk wederkeerig onderwijzen. Het gebeurt ook zeer dikwijls, dat men een leeuw of een tijger tegelijk met een windhond opvoedt; en de genegenheid, die dan tusschen het paar ontstaat, grenst vaak aan het wonderbaarlijke. Een tijger en een windhond, die Cooper in eigendom had, leefden samen in groote vriendschap met elkander, totdat de windhond stierf, waarna de tijger begon te kwijnen en ontroostbaar bleef. Een andere windhond was er op 't oogenblik niet te krijgen; daarom nam men een grooten herdershond en plaatste dien gedurende een paar dagen in eene aangrenzende kooi, met traliën afgeschut. De tijger nam niet de minste notitie van den hond. Maar toen men, om de kennismaking wat vertrouwelijker te doen worden, de traliën eens wegnam, sprong de nog altijd treurende tijger voorwaarts en doodde hij den nieuwen hond met een enkelen slag van zijn poot.
John Cooper heeft sedert het jaar 1883 zijne zaken ‘aan kant gedaan,’ maar het is hem toch nog niet gelukt, zijn hart geheel van de beesten af te trekken. Met zijne eigene dieren gaf hij nimmer voorstellingen voor minder dan 50 pond sterling per week; zijne gewone bezoldiging is veel hooger: 50 pond en meer per avond is hem dikwijls betaald voor zeer kortstondige engagementen. Maar John Cooper is dan ook een man uit duizend, en wij hopen dat de mededeeling van deze cijfers geen aanleiding moge zijn voor begeerige of hebzuchtige lieden, om al hun kapitaal in olifanten en tijgers te beleggen. Eene menagerie is eene kostbare zaak, wat de uitgaven voor onderhoud betreft; dikwijls is er eene groote sterfte onder de dieren, en voortdurend blijft er aanvoer van nieuwe krachten noodig.
Wanneer John Cooper zich eindelijk voorgoed zal terugtrekken in zijne vriendelijke woning te Smethwick en zijne tijgers voor altijd den rug zal toekeeren, is onmogelijk te zeggen. Maar het zal lang duren, eer het Britsche, ja het Europeesche publiek in de gelegenheid gesteld wordt om weder zúlk een temmer en beheerscher van het dierenrijk
| |
| |
te aanschouwen. Doch zelfs John Cooper heeft ook zijne zwakke zijden, want er is één wezen in de schepping dat hij nooit getemd heeft, of getracht heeft te temmen, schoon millioenen bij millioenen de proef reeds ondernomen hebben: John Cooper is nooit getrouwd geweest.
Het temmen van leeuwen en tijgers is tegenwoordig niet altijd zoo moeilijk meer, als het in vroeger tijd voor John Cooper was, en voor Van Amburgh, John Carter en Macomo. De dieren worden dikwijls geteeld uit dezulken, die reeds in gevangenschap leven; en wanneer er dan telkens en telkens weer met het telen uit de tamme exemplaren wordt voortgegaan, worden de jongen bijna tam geboren, vooral wanneer de africhting zoo spoedig mogelijk na de geboorte begint. Inderdaad, vele met weidschen ophef aangekondigde voorstellingen worden tegenwoordig geheel uitgevoerd met zeer jonge dieren. Toch is en blijft het spelletje nog altijd gevaarlijk genoeg, en worden er nog voortdurend nieuwe, groote dieren aangevoerd. Laat ons hopen, dat er geen ongelukkigen John Carter of Ellen Blight in het boek des noodlots meer staat opgeteekend, als bestemd om te sterven onder hunne klauwen!
|
|