Toilet in den harem.
Dat zij eens vrij en vroolijk in de bloemrijke dalen van den Kaukasus gespeeld had, daaraan denkt de schoone Leïla niet meer - men heeft haar jong verkocht en zij vond een rijken, machtigen heer, en nu is zij machtiger dan hij in het schitterende paleis aan den oever van de blauwe zee.
Schoon is zij ongetwijfeld, maar schoonheid moet versierd en getooid worden om in vollen luister te verschijnen en haar macht te vergrooten. Zij heeft haar feestgewaden aangetrokken, de zware, bonte, goudgeborduurde stoffen en het doorzichtige gaas; het zwarte haar is met amber, aloë en rozenwater bevochtigd en in lange vlechten gewonden, gouden munten en paarlen slingeren er door en de hooge perzische muts is op het bevallige hoofd bevestigd, reusachtig groote ringen trillen in de fijne oortjes. Veel tijd en geduld heeft het kleuren der voet- en vingernagels vereischt, maar Zoë, de Egyptische, is een meesteres in deze kunst. De kleine rooskleurige voet steekt in den bontgeborduurden pantoffel; om den enkel sluit zich een schitterend gouden band, die bijna te zwaar is voor het teedere lichaamsdeel. Een schat van ringen aan alle vingers, fonkelende brillanten en smaragden, 't is nog niet genoeg, nog veel meer wil zij hebben.
Bontkleurige, geurige bloemen heeft zij gaarne, de groot-oogige schoone. De oude Nubische moet elken dag nieuwe slingers vlechten; in den tuin, die de kiosk omringt, waarin Leïla traag op zachte kussens haar ledematen uitstrekte, bloeien zij immers in schitterende kleurenpracht, aan hun meesteres gelijk, maar zij verwelken spoedig, en dat is ook Leïla's lot, doch daaraan denkt zij, als echte dochter van het Oosten, niet; voor haar bestaat er slechts één oogenblik, het tegenwoordige, één dag, het heden.
Gedwee laat zij zich de wangen schel wit en rood beschilderen. De kleine, spitse tanden kauwen een stuk mastiek, dat verhoogt hun witheid.
Hoe zou de tijd in de vrouwenvertrekken langzaam voorbijkruipen als er geen eindelooze uren voor het kleeden noodig waren? Zoë gaat achteruit, en monstert haar gebiedster, dan neemt zij een busje en een fijn penseel - ‘Kohol’ is daarin; - reeds in het oude Egypte bediende men zich daarvan, om met een zwarten, smallen rand de oogleden te omringen. Dat verleent aan het oog vuur, de wenkbrauwen worden een weinig aangedikt om hun welving te volmaken en het toilet is afgeloopen.
‘Uw oogen zijn zwart en lieftallig, maar ook levendig en trotsch als die van een hert,’ fluistert Zoë. De Nubische slingert den krans om de bogen van het moorsche vertrek, bloemen en ambergeuren vervullen het, en een fontein klatert droomerig op den achtergrond, in de voorkamer klinken de zoete tonen van een luit. Leïla laat zich een spiegel reiken en ziet naar haar beeld. Zij is schoon, zij weet het en verder denkt zij aan niets; of zij morgen misschien het hart van haar gemaal zal verloren hebben, of haar slanke leden eenmaal door te groote gezetheid hun bevalligheid zullen verliezen en of het waar is wat de Profeet in de ‘Sumar’ belooft, dat geloovige vrouwen in het Paradijs zullen komen en daar in eeuwig jonge, schoone wezens zullen veranderen, die niet aan de aardsche zwakheden en lasten van haar geslachten zullen onderworpen zijn.
Zij is schoon op dit oogenblik, meer verlangt zij niet.