| |
Koningin.
Historische Novelle door Conrad Veldhorst.
(Vervolg van bladz. 387.)
XIV.
Welke vlekken ook het nog zoo korte verleden van koningin Katharina Howard ontsierden, het is zeker, dat zij als Hendrik's echtgenoot en Engelands vorstin haar plichten op waardige wijze vervulde.
De kroon droeg zij bevallig en toch fier op haar jeugdig hoofd, en zij bezat bovendien alle eigenschappen, welke koning Hendrik zoo gaarne in zijn vrouwen zag. Zij was schoon, bevallig en zachtzinnig; zij kon hem haar zedelijke meerderheid niet doen voelen, zooals Katharina van Arragon het misschien onbewust deed. Zij was niet geestig, scherp, coquet en verwaand, als Anna Boleyn; zij was lieftalliger dan Jane Seymour en oneindig beminnelijker dan Anna van Kleef.
Zij zag hoog tegen hem op, zij vereerde in hem haar vader en haar koning, meer dan haar echtgenoot; elk zijner wenken was haar een wet, zij toonde zich altijd even gehoorzaam, vriendelijk en gedwee; wat kon de koning meer wenschen?
Katharina had geen moeite zich zoo voor te doen; het innerlijke bewustzijn harer schuld stemde haar vreesachtig niet alleen, maar ook ootmoedig en berouwhebbend, en dreef haar er toe om zooveel zij kon aan den koning goed te maken, wat zij, zonder dat hij 't wist, tegen hem door haar schuldig zwijgen misdaan had.
Zij wist dat het haar eenige hoop op redding was zich bij den koning onmisbaar te maken, en haar groote zucht tot zelfbehoud hielp haar zóó goed in haar rol te treden, dat niemand die voor een rol aanzag en de koning zelf het minst. Gaandeweg viel haar rol haar niet meer moeilijk; alles wat zij vroeger doorleefd had, kwam haar nog slechts als een bangen droom voor. De gestalten van Derham, Lassels, zelfs Culpepper losten zich langzaam tegen den achtergrond van haar leven op, zij werden hoe langer hoe nevelachtiger en vager; niets scheen haar werkelijkheid toe, dan het tegenwoordige met zijn glans, rijkdom en liefde.
De koning boezemde haar hoe langer hoe minder afkeer in; haar droomerige, lijdelijke aard, die meer ontvangen dan geven kon, had behoefte aan liefkoozingen, aan verwennen, aan koesteren, aan een soort van aanbidding. Evenals vroeger met Derham, vond zij het aangenaam en vleiend een grooten, krachtigen man voor haar als het ware te zien neerknielen, op zijn grove trekken door haar glimlach de zon te laten schijnen, van hem kostbare geschenken te ontvangen, lieve woordjes te hooren, gestreeld en vertroeteld te worden.
Thomas was de eenige, dien zij had kunnen liefhebben, wanneer men haar liefde geen hinderpalen in den weg had gelegd; zij kon niet strijden, zij liet zich den stroom afdrijven, altijd gereed om hen, die vriendelijk en hartelijk tegen haar waren, niet te bedroeven, minder uit goedheid van het hart dan uit gemakzucht, uit zwakte van karakter, daar het haar zoo aangenaam was hen dankbaar te zien en het haar zoo hard viel hen ontevreden te weten door haar schuld.
Kate genoot dus zonder eenige nagedachte, zonder pijnlijk naberouw de eerste morgenuren van haar nieuwe waardigheid; zij liet zich in slaap wiegen door de hartelijkheid van den koning, door de eerbewijzen van de hovelingen, door de dankbetuigingen der armen, die zij te hulp kwam, door de zegenwenschen der gevangenen, wier straf zij verzachtte, want tot nu toe gebruikte Kate Howard haar invloed op den vorst alleen om hem medelijdend tegenover zijn onderdanen te stemmen; zooveel zij kon onttrok zij, door haar voorspraak, aan de gevangenis, zelfs aan de pijnbank en het schavot.
Dit alles stemde koningin Katharina tevreden en maakte haar hoogst ingenomen met haar zelf; volmaakt zou haar geluk geweest zijn, indien zij niet gedwongen was bij haar ontwaken en gaan slapen steeds aan het voorheen herinnerd te worden, door het gezicht van Jane Bulmer, de vroegere deelgenoot harer jeugdige dwaasheden, die zij gedwongen was geweest in haar dienst te nemen. Maar Bulmer hield zich bescheiden op een afstand, en Kate, al behandelde zij haar ook met zekere nederbuigende vriendelijkheid, had er volstrekt geen lust in haar tot grooter vertrouwelijkheid aan te moedigen.
De hertogin-weduwe van Norfolk kwam dikwijls aan het hof en werd door de jonge koningin steeds met de grootste liefde en hartelijkheid ontvangen.
Nog aangenamer zou het bezoek harer grootmoeder Katharina geweest zijn, als de oude vrouw haar niet telkens angstig fluisterend vroeg:
‘Gij hebt toch niets meer van dien man gehoord, gij weet wien ik bedoel?’
‘Ach, grootmoeder!’ antwoordde de koningin geergerd, ‘u weet immers dat hij dood is, dood moet zijn?’
De oude vrouw zuchtte:
| |
| |
‘Dood! Men kan niemand dood wenschen, zelfs al zou men het willen en mogen. Zulke wenschen geven een lang leven!’
Kerstmis naderde, en het koninklijke echtpaar, dat de laatste maanden meestal reizend van het eene paleis naar het andere had doorgebracht, zou de feestdagen in Hampton-Court vieren.
Hampton-Court was het lustslot, door kardinaal Wolsey met groote pracht tot zijn verblijf ingericht, maar, evenals alle gunstelingen van Hendrik VIII, was de buitengewone verheffing van den beroemden minister gevolgd geworden door een zwaren val; geen twijfel of hij had ook zijn hoofd op het schavot moeten leggen, indien hij niet, op weg naar den Tower, door ziekte en verdriet, juist bijtijds gestorven was om nog bitterder lot te ontgaan.
Natuurlijk was Hampton-Court verbeurd verklaard en in eigendom aan de kroon overgegaan. Het trotsche paleis met zijn heerlijk park, dat thans nog de bewondering van elken bezoeker gaande maakt, verkeerde toen in vollen luister, en nu Hendrik er met zijn jonge, schoone koningin hof ging houden, was het daar een tooneel van ongewone drukte en beweging.
Op den eersten Kerstdag woonde het hof de Hoogmis bij in de kapel; koning en koningin zaten in de koninklijke tribune, omringd door hun schitterend gevolg. Alles fonkelde van goud en vroolijke kleuren; in het schip der kapel, die groot was als een kerk, werd ook het volk toegelaten.
De koningin liet haar blik over dat gedeelte zwerven; zij wist dat aller oogen haar zochten en haar schoonheid bewonderden, die haar de plaats aan 's konings zijde verworven had.
Haar hart klopte van vreugde op het gezicht van die menschen, welke haar en haar gemaal misschien nog meer dan de Godheid vereerden, die in hen de plaatsvervangers van God zagen, voor wier wil en gebod zij zich eerder bogen dan voor de Zijne.
Door de blauwe wierookdampen, die in de kerk hingen, kon zij geen enkel gezicht onderscheiden; zij wenschte het ook niet; het was haar genoeg te weten, dat de innemende, lachende blik harer helderblauwe oogen stormenderhand hun aller harten veroverde. Zij voelde dat er een sympathieke stroom zich tusschen hen en haar vormde, dat zij met een zucht van verlichting dachten:
‘De koning is streng en hard - maar hij heeft aan zijn zijde een engel van zachte goedheid, die zijn toorn kan bezweren, zijn machtige, tot straffen uitgestoken hand, zal tegenhouden.’
En het hoofd nederig buigende, dankte zij God voor de groote eer haar te beurt gevallen, voor de oneindige goedheid haar bewezen, en zij beloofde haar dankbaarheid jegens den Hemel te betoonen, door den koning steeds een trouwe, liefhebbende echtgenoot te zijn, en voor zijn volk een hartelijke, goedertieren koningin, een moeder voor de armen, een troost voor de ongelukkigen, een steun voor de onschuldig vervolgden.
En zij maakte de schoonste plannen voor de toekomst; zij wilde een toenadering bewerken tusschen den koning en zijn dochters, waarvan hij de oudste niet zien wilde, om het leed, dat hij haar en haar moeder had veroorzaakt, en de jongste om het verdriet en de teleurstelling, die hij van de hare meende ondervonden te hebben. Zij wilde den koning smeeken om genade voor recht te laten gaan bij de talrijke gevangenen, die in de kerkers zuchtten, zij wilde ziekenhuizen stichten, weezen tot zich nemen, weduwen ondersteunen, en zij bad Gods zegen af op al haar schoone voornemens en om kracht ten einde ze uit te voeren.
En toen zij haar gebed uitgesproken had, vestigde zij haar door den vochtigen glans, die er over lag, nog schooner oogen op het volk en schrikte eensklaps terug als had zij op een slang getrapt, verborgen tusschen bloemen.
Zij zocht nog eens met angstigen blik en trillende lippen naar het gezicht dat haar zoo verschrikt had, naar de oogen die haar zoo strak en verwijtend aanstaarden, maar de wierookvaten werden hooger geslingerd en dikke blauwe wolken vervulden de lucht. Zij kon niets meer onderscheiden.
‘'t Is een droom,’ dacht Kate en voelde met haar vingers naar haar hoofd, dat koud en kil, met angstzweet bedekt was.
De koning had haar bleeker zien worden, en bezorgd boog hij zich tot haar neer.
‘Duurt het u te lang? Zijt ge onwel?’ vroeg hij.
Zij dwong zich tot een glimlach.
‘O neen, 't is niets! Ik ben weer beter!’ en zij boog weder haar hoofd als in gebed.
Al de schoone beelden van zooeven waren in rook vervlogen, en met geweld drong het verledene, het droevige, onuitwischbare verleden, zich aan haar op.
O neen! het was niet dood, het sliep slechts, een enkele blik kon het wekken, het weer doen grijnzen en dreigen, zoodat zij van smart en angst ineenkromp.
Zij durfde haar oogen niet meer opheffen, het was of zij 't voelde hoe een blik onder al die anderen onafgewend op haar gericht bleef of zij het zag of niet.
Eindelijk waagde zij het weer op te zien. Zij ademde vrijer, de kleur kwam op haar wangen terug.
Neen, zij had zich vergist, een noodlottige gelijkenis had haar bedrogen; hoe dwaas op klaarlichten dag spoken te zien! Zij was immers niet meer in de onderzalen van het Norfolkhuis te Lambeth, zij zetelde in de koninklijke tribune der hofkapel van Hampton-Court. Zij zat naast den koning en zij was koningin; de muziek klonk statig en plechtig, de priesters zongen, de hovelingen keken weinig naar het altaar, meer naar de vorsten, om uit elk hunner blikken hun wil te leeren kennen; het volk had haar lief, de koning vertrouwde haar. Wat behoefde zij te vreezen?
De dienst was afgeloopen; de vorstelijke stoet zou zich naar de groote zaal terug begeven, waar zij met groote statie en pracht open hof ging houden.
De optocht zette zich in beweging, voorop de herauten, de wapendragers, de grootwaardigheidbekleeders, de hovelingen en hofdames. Eindelijk, onder een purperen baldakijn, de koning en de koningin, naast elkander hand in hand.
Ondanks zijn gezette gestalte en rood, bloedrijk gelaat, was koning Hendrik in zijn hofgewaad van zilverlaken toch nog een hoogst indrukwekkende figuur; van de schoonheid, die voorheen het hart zijner eerste Katharina, de spaansche prinses, in vuur en vlam had gezet, waren weinig sporen meer over- | |
| |
gebleven, maar toch stempelde alles in den Tudor hem tot koning. Een groot verschil met hem vormde de bevallige, kleine koningin met haar kinderlijk, lief gezicht, en haar reine duivenoogen, die zoo onbevangen en vrij rondkeken in de schoone wereld rondom
de kerk te edam. Naar Joh. Bosboom. (Zie blz. 426.)
haar. Zij ook was schitterend rijk gekleed; om haar pols droeg zij een armband met het opschrift: ‘ Non aultre volonté que la sienne’, dat Katharina voor haar devies gekozen had en dat natuurlijk buitengewoon in den smaak viel van haar heer en gemaal.
‘Wat is onze koningin schoon!’ riepen allen die haar zagen.
‘Hoe gelukkig is onze goede koning zulk een lieve jonge dame voor vrouw te hebben.’
‘Wat is zij veel beminnelijker dan de Duitsche prinses!’
De koning glimlachte en Katharina's gelaat straalde van blijdschap en gestreelde ijdelheid! Zeker! het was heerlijk het middelpunt te zijn van aller bewondering, aller liefde; hoe ver scheen de tijd achter haar, toen zij de Asschepoetster was van Norfolk-House. Was die tijd er wel ooit geweest?
| |
| |
Daar verduisterden eensklaps de schoone oogen; haar gelaat werd vaalbleek, de koning voelde het handje, dat hij in zijn groote vingers hield, beven en trillen.
‘Kate!’ vroeg hij teeder en boog zich tot haar, ‘wat scheelt er aan?’
Zij zag angstig op, ja, daar zag zij een forsche mannengestalte, een dreigend, somber, doodsbleek gelaat, een paar oogen, die haar verwijtend wild aanstaarden, en zij hoorde den koning niet, zij zag slechts smeekend angstig, als een gewonde hinde, die om genade vraagt vóór dat zij den genadestoot ontvangt, den man aan, die op een paar stappen afstands van haar stond en die leven en dood van de geliefde, schoone, invloedrijke koningin in zijn handen droeg.
Hij bleef haar aanstaren; even fronste hij het voorhoofd, alsof hij zeggen wilde:
‘Wij spreken elkander nog!’
Maar huiverend had koningin Katharina de oogen reeds neergeslagen. Zij greep de hand des konings krampachtig in de hare.
‘Ik ben zoo moede,’ fluisterde zij.
‘Arm kind!’ zeide de koning, ‘ik begrijp het, gij zijt aan zulke lange ceremoniën niet gewoon, de kleederen zijn u te zwaar. Geef mij uw arm, lieve Kate! Nog een paar stappen, dan kunt gij rusten. Wilt gij u terugtrekken?’
Maar Kate schudde heftig het hoofd.
Neen, zij wilde niet rusten, zij wilde niet vluchten, zich niet terugtrekken, zij moest haar lot moedig onder de oogen zien, het tarten zoolang zij kon.
En zij nam plaats naast den koning op den troon; zij ontving de hulde der edellieden en edelvrouwen, zij spijsde met hen in het openbaar aan de galatafel, ter eere van het feest aangericht, maar alle genot, alle glans van het schitterend feest waren verdwenen; het was of er een vloek op alles rustte, of er gift vermengd was in de beste spijzen, of alle eer, alle glorie, alle ijdelheid te duur gekocht waren, nu zij onophoudelijk, evenals Damocles, het zwaard boven haar schuldig hoofd voelde slingeren.
| |
XV.
De koningin lag op haar rustbed uitgestrekt; zij had den last harer kleederen van goudbrokaat en zijdefluweel afgeworpen, de vrijheid aan haar weelderige lokken gegeven. Zij wachtte doodsbleek, met gewrongen handen, angstig trillende, half geopende lippen; elk gerucht deed haar opspringen.
Er werd aan de deur getikt; zij hief zich snel op. Het was Bulmer, die gehoor verzocht, of liever die door de koningin bij zich ontboden was.
‘Uw Hoogheid beveelt?’ vroeg de vrouw op onderdanigen toon.
‘Bulmer!’ riep Katharina uit, ‘ik heb u laten roepen. Gij moet onmiddellijk naar Lambeth gaan naar mijn grootmoeder, naar de hertogin-weduwe van Norfolk bedoel ik, en ge moet haar zeggen.... ge moet haar zeggen...’ Zij zweeg hijgend, en toen barstte zij uit: ‘O Bulmer, zeg mij de waarheid, is hij terug, de ellendeling? Ik dacht dat hij dood was en nu zag ik hem van morgen tweemaal. Hij durfde mij aanzien alsof ik..... alsof ik zijn gelijke was. Bulmer, zeg mij, wat moet ik doen? Weet gij er van? Hebt gij hem gezien, gesproken misschien?’
‘Ja, ik heb hem gesproken, Mylady!’
‘En wat zeide hij? Was hij boos? Sprak hij nog van.... van.... vroegeren tijd?’
‘Hij was nog even verzot op Uw Hoogheid als vroeger, misschien nog meer! Hij hoorde eerst dat u op trouwen stond met Sir Thomas, en dit was voldoende om hem hierheen te drijven, ten einde het huwelijk te beletten.’
‘Hoe durfde hij....’
‘Hij durft nog meer, Mylady! Hij is een gevaarlijk mensch, doldriftig, onnadenkend, een speelbal van zijn hartstochten. Hij heeft Sir Thomas aangevallen en verweten dat hij hem zijn vrouw ontroofde...’
‘Zijn vrouw!’ riep Katharina met een mengsel van ontzetting, afgrijzen en verontwaardiging.
‘Met moeite heeft Damport - herinnert gij u nog Damport....’
Een ongeduldige beweging van Kate beduidde de vrouw voort te gaan.
‘Damport heeft ze gescheiden, anders had Derham ongetwijfeld den andere vermoord. Toen vertelde hij hem de ware toedracht der zaak. Na dien tijd heeft Francis geen rust meer; hij dwaalt rond de koninklijke paleizen, om een blik op uw gelaat te kunnen werpen. Vandaag eerst is het hem gelukt. Reeds dikwijls heeft hij getracht mij om te koopen ten einde in uw vertrekken toegelaten te worden, om u te spreken. Ik heb steeds geweigerd.’
‘En gij hebt mij niets gezegd!’
‘Ik durfde niet, Mylady! Bovendien, Haar Genade de Hertogin-weduwe heeft het mij streng verboden.’
‘Dus mijn grootmoeder weet ook van zijn terugkomst, en zij heeft mij niets gezegd.’
‘Hij woont weer in Norfolk-House! De hertogin vond het niet raadzaam hem het verblijf daar te ontzeggen.’
Katharina sloeg de handen radeloos tegen het voorhoofd; zij voelde hoe het gevaar overal dreigde, hoe allen het begrepen, wat haar te wachten stond; de hertogin zelfs voelde zich in zijn macht en durfde hem niets weigeren.
‘En wat heeft hij u gezegd?’ vroeg zij zoodra zij haar stem weer meester was.
‘Dat hij te laat geweten heeft dat de koning om u vrijde; anders zou hij het huwelijk toch belet hebben, daar hij er de macht toe bezat.’
‘Stil, stil! De muren hebben ooren; ik heb al mijn dames weggezonden, onder voorwendsel dat ik mij niet wel voelde, alleen om u vrij te kunnen spreken. Zeg nu, Bulmer, wat raadt gij mij, wat moet ik doen om dien vreeselijken man het zwijgen op te leggen?’
Bulmer zweeg nadenkend.
‘Ik weet het niet, uw Hoogheid,’ antwoordde zij na een poos.
‘Maar wat wil hij in Gods naam? Geld, goed, waardigheden! O, als ik het wist waarmede ik zijn zwijgen kon koopen!’
‘Hij wil slechts de koningin, zijn vrouw, zooals hij zegt!’
‘Bij Onze Lieve Vrouw, dat is gelogen, schandelijk gelogen! Laat hij 't bewijzen.’
‘Dan is 't reeds te laat. De koningin is reeds
| |
| |
veroordeeld, als zulk een man over haar durft spreken.’
Kate kermde van onmachtige pijn. Wie haar daar gezien had, een beeld van angst en verdriet, met loshangende haren en verwaarloosde kleederen, zou moeite hebben het schoone afgodsbeeld van daar straks, voor wien ieder als in aanbidding neerknielde, te herkennen.
‘Als hij u slechts dagelijks mag zien, is hij tevreden, zegt hij,’ waagde Bulmer te zeggen.
‘Maar ik wil hem niet zien! Kan ik dan een oogenblik zeker zijn tegen de dolle streken, die hij uit zal halen en die mij onophoudelijk in gevaar brengen? Neen, ik moet mijn grootmoeder spreken. Spoedig, Bulmer, rijd onmiddellijk naar Lambeth en zeg Mylady, dat ik morgen Haar Genade hier verwacht.’
‘Het weer is zoo ruw, Uw Hoogheid, en Haar Genade heeft in dit barre seizoen zooveel van jicht te lijden.’
‘Het doet er niet toe! Ik zou gaarne zelf tot haar gaan, maar ik kan niet. De koning wil mij geen oogenblik missen; alleen omdat hij mij ongesteld waant en misschien hoopt, dat die ongesteldheid een geheime oorzaak heeft - zij glimlachte bitter - vergunt hij mij den avond in afzondering door te brengen. Maar ik moet Mylady spreken, ik moet! Hoort ge, Bulmer? Vertrek!’
Zij haalde uit haar aumonière een paar goudstukken en drukte die haar dienares in de handen.
‘Spoedig, Jane! Uw koningin beveelt het. Vóór dien tijd zal ik geen rust hebben. Zeg mijn grootmoeder dat ik haar met smart wacht!’
Met een diepe neiging, de goudstukken vast in haar handen geklemd, verliet Bulmer het vertrek, en de koningin bleef alleen met haar folterende gedachten.
‘Wat zal het einde zijn?’ kreunde zij; ‘kan ik dan nooit rust genieten; moet dat verledene mij steeds vervolgen? O, de koning is zoo goed voor mij, zoo goed! Maar slechts een kleinigheid kan dien stroom van goedheid stremmen, hem maken tot een...’
Zij sidderde, in de aangrenzende kamer hoorde zij stappen; verschrikt zonk zij in de kussens terug en hield zich slapend; zij wist wie daar naderde, zij kende dien tred te goed. Zooveel mogelijk zijn zwaren stap dempend, naderde de koning behoedzaam zijn gemalin; vol liefde bleef hij haar aanzien, zooals zij daar schijnbaar slapend in de zijden kussens was weggedoken. Het flauwe licht van de albasten lamp wierp een zacht licht op haar nog kinderlijke trekken, en bij het zien van zooveel onschuld, zooveel schoonheid, smolt het tijgerhart van den wreeden Tudor.
Die kleine, bevallige meisjesgestalte had hem geheel betooverd, hij voelde zich blijde en trotsch dat zij hem toebehoorde, hij dacht dat zij sliep en zoete, liefelijke droomen droomde, van de heerlijkheden, die zij vandaag had aanschouwd, van de eerbewijzingen waarmede hij haar omringde, van de rijke geschenken, waarmede hij haar overlaadde. Hij vermoedde niet dat het lieve, argelooze kind voor hem een vreeselijk geheim in haar hart bewaarde, dat zij slechts slaap veinsde, dat haar polsen angstig klopten onder zijn liefdevollen blik, en dat zij in hem meer een beul vreesde, dan een echtgenoot, een minnaar, beminde.
De koning kon zijn gevoel niet bedwingen, hij boog zich voorover en drukte een kus op haar rein en blank voorhoofd, zoo zacht en voorzichtig als men van een Hendrik VIII niet zou verwacht hebben. Een rilling doorvoer Katharina's leden, maar zij verroerde zich niet.
‘Arm, lief kind!’ sprak de koning in zichzelf, ‘wat is zij vermoeid, wat slaapt zij gerust! Het zou zonde zijn haar rust te verstoren.’
| |
XVI.
In het paleis van den aartsbisschop van Kantelberg, den verachtelijken Cranmer, zat de heer des huizes in zijn kabinet, dat met de kostbaarste stoffen behangen, met de schoonste meubelen, met de heerlijkste meesterstukken der toenmalige Fransche en Italiaansche kunstenaren versierd was.
Het was Henry Cranmer goed bekomen, dat hij niet, evenals de grootkanselier Thomas Morus en de aartsbisschop van Rochester, des konings wil weerstreefd had; terwijl hun verbeurdverklaring hunner goederen, gevangenis en eindelijk het schavot wachtten, omdat zij de dwaasheid hadden gehad trouw te blijven aan hun beginselen en standvastig weigerden de grillen des konings in te willigen, had Cranmer zich gebogen, gekronkeld aan 's konings voeten, en het was hem gelukt alle gunstelingen van Hendrik te overleven, niet alleen de onbuigzamen, de onwrikbaren, maar ook zelfs hen, die, evenals hij, alles hadden in het werk gesteld om vóór alles den tiran te gehoorzamen.
De een na den ander was verdwenen, hij echter steeg nog steeds in de gunst en genegenheid des konings. Hij was rijk geworden door den buit der verwoeste kloosters, hij had de inkomsten verkregen der rijke abdijen en prebenden, hij was door het hoofd der Engelsche kerk, dat hij zoo goed wist te vleien, tot aartsbisschop verheven, hoewel ieder wist dat hij in Duitschland vrouw en kinderen bezat en dat hij drie- of viermaal van godsdienst veranderd was. Tegenover Cranmer, die hem eenige malen van de eene vrouw af en de andere aan geholpen had, toonde de koning zich steeds erkentelijk; het was of hij zijn eeuwige zaligheid, welke hij toch ook liefst niet verbeurde, hoewel hij er het offer van geen enkelen luim of hartstocht voor over had, van Cranmer alleen verwachtte.
Al lag hij ook met de geheele geestelijkheid overhoop, al had hij ook alle zeven hoofdzonden op zijn geweten, zoolang deze bisschop van zijn eigen maaksel hem ter zijde bleef, altijd een verschooning bij de hand had voor zijn grofste overtredingen en zelfs misdaden, wanhoopte Hendrik er nog niet aan in een andere wereld even gelukkig, even machtig en even geëerd te worden als in deze. Maar in de laatste tijden was Cranmer niet goed op zijn gemak; hij voelde dat zijn gelukster aan het verbleeken was sedert Hendrik, voor de vijfde maal gehuwd, geheel en al onder den invloed scheen zijner schoone, jonge gemalin, die - Cranmer wist het maar al te goed - hem alles behalve genegen was.
Het lot van Cromwell, die, evenals hij, geen van
| |
| |
Hendrik's begeerten te laag of te dwaas had gevonden om ze te vervullen, zweefde hem dag en nacht voor den geest.
De partij van Gardiner, bisschop van Winchester, werd openlijk door de koningin begunstigd; rondom Cranmer schaarden zich de Seymours, bloedverwanten van den kroonprins Eduard en doodsvijanden van de Norfolks, tot wier geslacht Katharina Howard behoorde, en de Lutheranen, die in hun hart Anna van Kleef nog steeds als wettige koningin beschouwden.
Hendrik kon slechts zoo willekeurig als een oostersch sultan regeeren, door de beide staatspartijen gedurig in balans te houden; zij, die door hem gesteund werd, was de bovendrijvende partij. Vandaar dat onder zijn regeering zoowel protestanten als katholieken aan zijn hartstochten ten offer vielen.
Hij liet nu eens de eenen, dan de anderen regeeren, juist zooals het hem 't best uitkwam. Thans echter verkeerde de luthersche partij, waartoe Cranmer, ondanks zijn aartsbisschopstitel behoorde, in de verdrukking. De katholieke Howards triomfeerden, men sprak zelfs van een verzoening tusschen Hendrik en den Paus; niets scheen der jonge koningin onmogelijk, zoo groot was haar invloed op den ouden, door zijn uitspattingen vóór den tijd verouderden vorst.
In diep gepeins zat Cranmer dan in zijn studeervertrek; met den scherpen blik van een fijnen hazardspeler, berekende hij de kansen, welke hem overbleven om zijn vroegere macht op den koning te herwinnen.
Hij moest erkennen dat zijn spel slecht stond: juist al degenen, die hem tegenwerkten, stonden thans in hooge gunst bij den koning; tegen de Seymours, zijn vrienden, was Hendrik koel en afgetrokken, de bloedverwanten der koningin kregen de hooge posten, de groote geschenken. Er was slechts één middel om het dreigende gevaar voorgoed af te wenden, zich zelf en zijn vrienden te redden. De graaf van Hertford en de kanselier Wriothesley hadden het gisteravond, toen zij samen over de zaak beraadslaagden, eerst aarzelend, openlijk erkend.
Men moest de koningin doen vallen!
Maar hoe? Zij stond zoo hoog, zoo vast; geen zijner vrouwen werd door Hendrik zoo hartstochtelijk bemind als de eenvoudige, lieftallige Kate; hoe dien band los te maken. Men kon lasteren, maar wee den lasteraar, zoo de onwaarheid van het gelasterde zou blijken! Cranmer had spionnen aan het hof, hij werd trouw op de hoogte van alles gehouden. Zijn mannen, die zich in de onmiddellijke nabijheid van het koninklijke paar wisten te dringen, meldden hem alles. Er waren feiten, waarop men een geheele akte van beschuldiging kon bouwen; die van de ongelukkige Anna Boleyn was ook slechts op de zwakste fondamenten gevestigd, maar het groote verschil was dat de koning toen, kost wat kost, van haar bevrijd wilde zijn. Hij was haar moede, hij wilde Jane Seymour huwen; maar nu was hij gelukkig met Kate, hij dacht er niet aan haar te verstooten.
Cranmer zag het geheimschrift in, dat hij dezen morgen ontvangen had; in den eersten zomer na hun huwelijk reisden de koning en koningin door Noord-Engeland. Overal werden zij door de edelen, wier kasteelen zij bezochten, feestelijk ontvangen; overal werd Katharina als een engel des vredes en der verzoening begroet, ieder wist dat zij van haar invloed op den koning slechts gebruik maakte om hem tot zachtheid te stemmen.
In deze streken was in het voorjaar een opstand uitgebroken, die echter spoedig gedempt werd. Hendrik's verschijning werd aangezien als de komst van den wrekenden engel, die slechts door bloed kon bevredigd worden. In plaats daarvan toonde Hendrik zich toegevend en genadig; hij nam wel is waar de groote giften van geld en goud aan, die men aan zijn voeten legde, maar hij spaarde de levens. En op wier voorspraak deed hij het? Zou het niet zijn op die van het zachte, vriendelijke kind aan zijn zijde, dat elke plooi op zijn geweldig voorhoofd wist glad te strijken, elke fronsing zijner wenkbrauwen wegkuste, den grijns zijner lippen kon veranderen in een gullen glimlach?
Alle berichten spraken slechts van de teedere verstandhouding tusschen koning en koningin. Een neet van Haar Hoogheid was onder de heeren van 's konings kamer opgenomen, hij heette Sir Thomas Culpepper; een andere, ridder van het gevolg der oude hertogin van Norfolk, was tot secretaris des konings benoemd. Zijn naam was Francis Derham; men zeide, dat hij vroeger verliefd was geweest op de koningin. Dat was alles; maar hoe uit deze kleinigheden het wapen te smeden, dat Kate Howard van den troon moest stooten?
Terwijl hij in deze gedachten verdiept zat, en nergens uitkomst bespeurde, werd er op de deur getikt en een zijner dienaren trad binnen met de boodschap, dat een man toegang bij den aartsbisschop verzocht om hem een zeer gewichtige zaak mede te deelen.
Zulke verzoeken werden dikwijls genoeg aan den invloedrijken vriend des konings gedaan, en Cranmer kende er de waarde van; waarschijnlijk zou hij thans evenmin den brenger dezer gewichtige mededeelingen ontvangen hebben, indien de bediende hem niet een briefje had aangeboden, waarin den aartsbisschop dringend om een onderhoud gevraagd werd, daar het huiselijk geluk van den koning en de eer van het koninkrijk daarmede gemoeid waren.
Die woorden kwamen te veel overeen met Cranmer's geheime overpeinzingen om niet zijn aandacht te trekken en zijn belangstelling gaande te maken.
Onmiddellijk gaf hij bevel den vreemdeling binnen te laten; het was een man van lage geboorte, en zooals uit zijn geheele voorkomen bleek, slecht levensgedrag; hij gaf op John Lassels te heeten en broeder te zijn van zekere Mary Lassels, die in vroegeren tijd de koningin goed gekend had, toen er nog niet het minste uitzicht op haar verheffing bestond.
Het was geen geheim dat Cranmer en de Seymours de koningin haatten en de Lassels, die in groote geldverlegenheid zich tevergeefs tot Katharina gewend hadden, besloten thans het geheim van haar leven zoo duur mogelijk aan haar vijanden te verkoopen.
Toen Lassels een uur later met verheugd gelaat en de zakken vol goudstukken het vertrek van Cranmer verliet, schitterde het gelaat van den hoveling niet minder van onheilige blijdschap.
Eindelijk hield hij de draden van den strik in handen, die de koningin ontwijfelbaar zeker ten val zou moeten sleepen.
| |
| |
Onmiddellijk riep hij den graaf van Hertford, Audley, den lord-kanselier, en Wriothesley, den secretaris des konings, allen verklaarde vijanden der arme Kate Howard, bij elkander en gaf hun kennis van de belangrijke mededeelingen, die hij ontvangen had.
| |
XVII.
Ondertusschen reisden Hendrik en Katharina door het Noorden van Engeland en ontvingen overal de grootste huldebewijzen; alle edelen beijverden zich hun gevierden koninklijken meester met veel pracht en luister te ontvangen. 't Was wel te denken, dat zij zich al die kosten en moeiten getroostten, meer om zijn toorn af te wenden en zijn genade te verdienen, dan omdat
Naar Georg Buchner.
hun hart er behoefte aan had den tiran hun liefde en trouw te bewijzen.
Hoe het ook zij, het behaagde Hendrik zeer zijn jonge vrouw aan het volk te vertoonen en duidelijk te zien hoe haar schoonheid en lieftalligheid aller harten wonnen, en aan den anderen kant deed het hem goed te weten, dat de plechtige ontvangst in de steden, de feesten, tournooien, maskerades, ter hunner eere overal aangericht, Katharina vermaakten en verheugden.
Hij zelf, die reeds zooveel van dien aard had bijgewoond, vond er misschien zooveel aantrekkelijks niet in, maar voor haar had dit alles nog het bekoorlijke der nieuwheid, en haar ongekunstelde vroolijkheid, haar kinderlijke dankbaarheid jegens hem, - gevoelens, die hij nog in geen zijner talrijke vrouwen aangetroffen had, verwarmden zijn verbitterd en verstijfd hart.
Het was er echter verre af, dat Katharina zoo eenvoudig en oprecht blijde was als haar koninklijke echtgenoot meende. De schaduwen uit het verledene wilden maar niet terugwijken, telkens en telkens vielen zij over haar pad en deden haar dan rillen van angst; eindelijk had zij, toegevende aan de smeekbeden harer grootmoeder, er in toegestemd Francis Derham tot haar secretaris aan te stellen. Zoo lang mogelijk had zij er zich tegen verzet, maar zijn eisch werd steeds luider en dreigender.
‘Als ik haar maar dagelijks zien en spreken kan, dan ben ik tevreden,’ had hij gezegd en ten einde raad, verzocht haar grootmoeder, die vergeefs bedreigingen, beloften en geschenken had beproefd om zijn stilzwijgen te koopen, haar zijn wensch toe te staan. Het was voor Katharina een onophoudelijke [Wordt vervolgd]
|
|