Zeepbellen.
Wat voor bekoorlijkheid ligt er toch in het blazen van zeepbellen? Kinderen en groote menschen zelfs worden er onweerstaanbaar door geboeid, als zij maar een pijpesteel in een kopje zeepwater steken en dan aan het blazen gaan.
Zij zijn toch ook zoo onbeschrijflijk mooi, die dunne vliesjes der onberispelijk ronde bollen, zij prijken met zulke tooverachtig schoone kleuren, dat men niet moede wordt ze na te zien en in hun vaak grilligen tocht naar boven te volgen.
Komt die sympathie tusschen den mensch en de zeepbellen misschien voort uit de gelijkenis tusschen deze brooze zeepbellen en zijn illusiën, die even rijk, even vaag, even broos, maar ook even schoon zijn?
Of zulke diepzinnige gedachten het jonge mensch van onze gravure bezig houden, nemen wij de vrijheid te betwijfelen. In elk geval, wat hij er ook bij denken of niet denken mag, voor het oogenblik is hij in zijn werk verdiept en vergeet lessen, meester, misschien gewichtige boodschappen. In elk geval, onschuldig is zijn liefhebberij ongetwijfeld, en niemand, die ooit zelf aan het blazen van zeepbellen deed, zal hem die ten kwade duiden.