| |
Onze geleerde nicht,
door Melati van Java.
I.
‘Die malle Jet!’
‘Wat blief?’ vroeg ik verwonderd bij die hartelijke ontboezeming mijner vrouw naar aanleiding van een brief, dien zij pas van haar zuster uit D., een nesterig provinciestadje, ontvangen had.
‘Och, die Jet weet van gekheid niet, wat zij doen zal. Verbeeld je, zij wil Melanie Doctor in de letteren laten worden! Een eenige dochter, 't is schande; zij hebben haar 't hoofd op hol gebracht met allerlei zotte dingen, emancipatie van de vrouw, gelijke rechten met den man! 't Is me wat moois! Laat ze het kind naar een kookschool of een huishoudschool sturen, flink leeren stoppen, mazen, naaien, dat geeft nog wat. Maar al die geleerdheid! Zij zal nog maken dat het meisje geen man krijgt!’
‘Maar vrouw,’ riep ik verontwaardigd, ‘wat draaf je weer door! 't Is immers al lang geleden dat trouwen het eenige levensdoel was voor een meisje. Er staan haar tegenwoordig gelukkig veel meer wegen open, en 't pleit zeer voor Henriette dat zij het inziet en haar plan....’
‘Och, wat weet zij van al die wijze dingen. Sedert zij met die leeraarsfamilies van de Hooger Burgerschool omgaat, heeft zij zich al die dolle dingen in 't hoofd gezet. Ja, ik wil graag bekennen dat de menschen tegenwoordig veel geleerder zijn dan vroeger, maar dat de meisjes nu minder er op gesteld zijn dan vroeger om te trouwen, neen, dat hoeft mij niemand wijs te maken. Ik geloof het toch niet!’
‘Ik denk dat Melanie er anders over zal denken.’
‘Een kind van zestien, neen, zeventien jaar; want wij waren juist aangeteekend, toen zij kwam. Zij weet er wat van: zooals de ouden zingen, piepen de jongen.’
‘Maar wat kan het je eigenlijk schelen, Line, dat je er je zoo warm over maakt. Melanie is je dochter immers niet!’
‘O, als ik er een had gehad!’ verzuchtte zij even, ‘ik had ze ouderwetsch opgevoed, ik had er een echt meisje van gemaakt, geen mannin, zooals de arme Melanie zeker is. Maar waarom ik er zoo'n drukte over maak? Wel! omdat wij op slot van rekening nu nog den last krijgen van Jet haar liefhebberijtjes. Zij vraagt niets meer of minder dan of wij die geleerde dame in huis willen nemen.’
‘Daar heb je toch niets tegen. Je hield altijd zooveel van het kind!’
‘Ja, vroeger, toen zij een jaar of twaalf oud was, toen was 't ook een snoepje; maar nu zal, door al dat studeeren, de aardigheid er wel van af zijn. Daar, lees den brief maar, 't is echt Jet!’
Ik las.
't Is waar, Jet hield van iets bijzonders, Jet ging graag met haar tijd mee. Jet sprak graag zooals haar omgeving. Zelf kon 't haar misschien niet veel schelen, maar zij volgde steeds de mode, onverschillig of het den vorm van haar rokken, de meubeleering van haar huis of wel de opvoeding harer kinderen gold.
Anders een flinke vrouw, sedert een paar jaar weduwe, was Melanie haar oudste; dan had zij nog drie of vier jongens, voor wie zij, in 't volle bewustzijn dat zij hun vader en moeder tegelijk moest zijn, zich ongenadiger toonde dan een half dozijn vaders en moeders bij elkander.
De toon van haar brief was echt zakelijk met een waasje van pedanterie.
‘Mijn dochter,’ schreef zij, ‘heeft, na lang beraad, besloten zich aan de letteren te wijden en tot dat doel
| |
| |
hoogere studiën te doen. Ik heb haar wensch geeerbiedigd; ik voor mij geloof, dat er voor een meisje in de studie der medicijnen meer toekomst ligt. Het spijt me echter zeer, dat zij voor dit schoone vak een onoverwinbaren afkeer aan den dag legt.’
‘Dit bewijst ten minste dat het kind meer verstand heeft dan haar moeder. Een meisje dokter - foei, hoe vies! - Lees nu verder!’
‘Melanie ontving hier zeer goed voorbereidend onderwijs, maar met haar Latijn en Grieksch wil 't niet goed vlotten. Ik geloof - entre nous soit dit - dat haar meester hier nog te veel ancien régime is.
‘In een groote stad als Amsterdam zal het u echter gemakkelijk vallen meesters te vinden, die mijn dochter binnen betrekkelijk korten tijd kunnen voorbereiden tot het admissie-examen voor de academie.’
‘Schande, dat meisje onder de studenten. 't Is of zij geen schaamte meer heeft, die Jet!’
‘Maar vrouw, foei! wat een liefdeloosheid. Hoor nu maar wat zij verder schrijft.’
‘Op geld zie ik niet! 't Is Goddank voor Melanie niet noodig dat zij om des broodes wil aan het werken gaat, maar ik wil haar een hooger levensdoel geven. Met onze tegenwoordige begrippen en maatschappelijke toestanden....’
‘Waar haalt zij die wijsheid vandaan!’
‘....behoeft een meisje niet te wachten op een man....’
‘'t Is me wat moois, een meisje met geld en een dragelijk gezicht wachten op een man!’
‘....zij moet in haar eigen onderhoud kunnen voorzien niet alleen, maar zij moet iets hebben, waarvoor haar hart hooger klopt, waarvoor haar geest zich warm kan maken, een edel levensdoel, een uitgebreiden kring van kundigheden, een individualiteit, die....’
‘Stadhuiswoorden, sla maar over!’
't Scheen, dat Henriette zelf moeite had gehad zich uit dezen volzin te redden, want de laatste woorden waren doorgehaald.
‘En nu vraagt zij,’ ging ik voort, den brief verder met een blik doorloopende, ‘of je beiden, Anton en jezelf, je met het toezicht over het meisje en haar studiën belasten willen en haar in huis nemen, enz. enz. Natuurlijk tegen behoorlijke vergoeding!’
‘Noodig, dat zij 't er bij schrijft.’
‘Nu, wat dunkt je, Lina?’
‘Ja, wat zal ik je zeggen. Die geleerdheid bevalt me niets in 't meisje, maar anders vind ik 't wel gezellig zoo iets jongs in huis, en dan... dan...’
‘Wij kunnen 't wel gebruiken, hé, na den klap van verleden winter, wil je zeggen?’
‘Juist! Maar zie je, als ze student is, neen, dan kan ik er niet over heen. Dat vind ik zoo iets griezeligs, een meisje student, jakkes!’
‘Kom, kom, vrouw! Hoe kinderachtig. 't Is tegenwoordig immers reçu.’
‘Er zijn nu veel meer dingen reçu, waarover wij in onzen jongen tijd schande zouden hebben geroepen.’
‘Nu ja, maar men moet met zijn tijd meegaan, anders blijft men achter en maakt zich belachelijk. Zie maar eens naar je zuster, hoe of die gelijken tred houdt met den geest des tijds.’
‘Ja, jij en Jet, die waren goed bij mekaar gekomen! Ik ben maar een eenvoudige vrouw, ik weet het wel....’
‘En toch zou ik je niet met Jet willen ruilen, oudje!’ zeide ik, haar langs de kin strijkend, en haar verwelkte, door vele zorgen en verdriet gerimpelde wangen verfden zich met een blosje, dat haar in mijn oog er even lief deed uitzien als achttien jaar geleden, in onze bruidsdagen.
Zij was zoo'n goede, trouwe en, ondanks sommige steile ideeën, zoo'n verstandige, degelijke vrouw; wat had zij mij steeds gesteund in moeilijke dagen, mij vaak opgebeurd, al bezweek zij er zelf haast onder! Wat een leed hadden wij samen gedragen, maar dit gaat niemand aan dan ons tweeën, en ik wilde vertellen van onze geleerde nicht Melanie.
‘Zou het niet 't beste wezen, als wij Mina Perrin eens er over spraken,’ vroeg zij, ‘die kent zooveel menschen en die is zelf zoo'n halve geëmancipeerde.’
‘'t Idée is niet kwaad. Dat konden wij eens probeeren. Zij kent misschien een geschikten meester... ik bedoel leeraar voor Melanie.’
‘Och, och! wat zal die geleerde juffer op oom en tante, die domme luidjes, neerzien.’
‘Wel! dat hoop ik niet!’ zeide ik een beetje geërgerd.
| |
II.
Mina Perrin ‘deed’ in muziek. Zij gaf pianolessen van f 5. - de les, dus wel een bewijs dat zij òf heel knap òf heel in de mode was. Zij speelde op concerten, en dan stond er geregeld in de courant:
‘Onze gunstig bekende pianiste Mej. P. kweet zich als steeds hoogst verdienstelijk van haar taak en verraste ons door haar zuiver, intensief spel, enz. enz.’
Haar uiterlijk was niet erg verzorgd, zij had er geen tijd toe; zij droeg kort geknipt haar, en zag er op 't voordeeligst uit als het zeer kort was; bevond het zich meer in de stoppelperiode, dan maakten de zwart grijzige pieken een naren indruk onder haar overdreven klein hoedje; onder aan haar rok sleepte altijd iets na, wat geen officiëele sleep heeten mocht, en haar handen, die gespierd en beenig waren, als van de meeste pianisten, staken altijd in handschoenen van een nommer te groot, zoodat de toppen er plat bij hingen en een massa rimpels boven op de hand lagen; bij haar mantel bengelde gewoonlijk een knoop of een naad was losgetornd, en zij had altijd haast, wanneer zij met haar muziek onder den arm van huis tot huis holde.
Zonderling! mijn vrouw, die anders niet van buiten model dames hield, mocht Mina wel lijden ondanks haar eigenaardigheden.
‘Zij kan 't niet helpen, arm schepsel! Zij is niet vrouwelijk van aard, altijd slordig, altijd verstrooid, altijd andere dingen in 't hoofd. 't Is gelukkig, dat zij zich zelf helpen kan. Als vrouw had zij man en kinderen ongelukkig gemaakt.’
‘En ik dacht, dat elke vrouw bestemd was om te trouwen, volgens jou principes?’
‘Dat beweer ik volstrekt niet. Er zijn uitzonderingen! Elk mensch is toch gehouden met zijn handen te werken en te eten, maar als hij nu zonder handen geboren wordt, dan moet hij wel zijn voeten gebruiken, en zoo is 't ook met Mina! 't Arme schepsel heeft niets van een vrouw dan het lichaam; niet de neigingen, niet de deugden en ook niet de ondeug- | |
| |
den. Goed dus, dat zij alleen door de wereld kan komen!’
Mina wist raad, toen wij haar het geval mededeelden. Wel zeker, zij kon ons verscheidene goede lesgevers recommandeeren. Van welke soort wij maar beliefden, specialiteiten in alle vakken.
Zoodra Melanie er was, zou zij met haar eens komen spreken. En wij schreven aan onze zuster, dat wij haar dochter gaarne bij ons zouden ontvangen, en Line wilde het niet schrijven - maar ik deed het uit haar naam - dat wij alles zouden in 't werk stellen om haar het schoone doel, dat zij nastreefde, te helpen bereiken.
Kort daarna kregen wij bericht van de aankomst der aspirant-studente en haar moeder. Onze verwachting was hoog gespannen; natuurlijk stelden wij ons Melanie niet anders voor dan lang, mager, bleek, eenvoudig, of liever slordig gekleed, met een bril op den neus, kort haar en altijd met boeken onder den arm, een jongere editie van Mina.
Ik haalde ze af en werd aangenaam verrast, naast mijn schoonzuster, deftig in 't zwart en ritselend van gitten, een allerliefst meisje te zien, niet groot maar mollig, frisch, elegant gekleed, een beeld van jeugd en lente. 't Eenige, waardoor zij aan mijn verwachting beantwoordde, was haar haar; dit was kort, maar zoo blond en zijdeachtig krullend, dat het niet in een adem genoemd mocht worden met de sluike halmen mijner verbeelding. Zij zeide niet veel, 't was trouwens ook moeilijk een woord tusschen den woordenvloed harer moeder te mengen. Jet sprak geposeerd, duidelijk, veel; alles had zij gedacht, zij gezegd, zij besproken. Zij wist alles zoo goed, en thuis komende viel mij het contrast tusschen de beide zusters nog meer op; maar indien ik weer tusschen de keuze had gestaan als twintig jaar geleden, ik zou niet anders gekozen hebben.
In alles wat ons aanging toonde onze statige schoonzuster weinig belang, maar daarentegen moesten wij alles aanhooren wat haar beliefde ons te vertellen, van haar kennissen, haar bezigheden, haar reizen, haar rijtuig, haar paarden, haar principes en opinies, haar kinderen en haar opvoedingssysteem. Over één ding zweeg zij, over het succes der studiën van haar zonen; toen ik er naar vroeg, wist zij heel handig mijn vraag te ontwijken en de aandacht op een ander punt over te brengen.
Later hoorde ik echter, dat de jongelui meer aan velocipèdes, gymnastiek en roeien dan aan studeeren dachten en telkens voor elk examen wanhopig struikelden.
Na het eten kwam juffrouw Perrin, en de beide dames schoten zeer op. Onze logée ontvouwde haar plannen met betrekking tot haar dochter en spreidde zeer veel geleerdheid en wijsheid ten toon. Mijn vrouw en het jonge meisje luisterden zwijgend toe, ook nadat het gesprek tusschen beide ontwikkelde vrouwen een ander thema, namelijk het muzikale, behandelde.
Ons hoofd duizelde letterlijk van al die verheven dingen en van alle vreemde namen, welke wij te hooren kregen.
Met de grootste minachting werd over de componisten van mijn lievelingsdeuntjes Bellini, Auber, Donizetti, Meyerbeer gesproken, Wagner daarentegen en Verdi in zijn laatste periode tot in de wolken verheven. 't Ging over Tristan en Isolde, over Othello, over den Ring der Nibelungen, Siegfried, Wodan, Parcifal of het zoo niets was.
‘Melanie,’ gebood mama plotseling, ‘zing ons eens even het lied der Blumenmädchen uit Parcifal voor!’
Het meisje richtte zich eensklaps verschrikt op en keek verward op.
‘Wat belieft u, moeder? Parcifal, o ja, dat is van Wagner!’
Het arme kind was in slaap gevallen. Op herhaald bevel, ging zij naar de piano en zong het verlangde met een zwak maar lief stemmetje, dat vrij wat beter een fransche romance of een duitsch lied had kunnen zingen dan den zwaren, voor oningewijden zoo moeilijk verteerbaren kost van een Wagner.
Mina Perrin luisterde toe, haalde haar wenkbrauwen op en zeide dat zij zich oefenen moest, misschien was er dan nog iets van haar stem te maken; maar veel hoop gaf zij niet, vonden wij.
Later vroeg Lien eens vertrouwelijk aan juffrouw Perrin of zij mijn zuster niet bijzonder op de hoogtevond van muzikale zaken. Mina antwoordde beleefd 't een of ander, waaruit men niet erg kon wijs worden; maar toen mijn vrouw er op aandrong dat zij oprecht haar meening zou zeggen, zeide zij niet anders dan: ‘Tweede hand!’
En dat vertelde Lien mij met zekere voldoening.
Den volgenden dag moesten moeder en dochter de merkwaardigheden der stad zien. Natuurlijk 't eerst het Museum! Ik ging met haar mede en moest weer hooren hoezeer mijn zuster op de hoogte was van alles wat met schilderkunst in verband stond.
‘Jet, hoe kom je toch zoo geleerd!’ zeide Lien, haar verbaasd aanziende.
Zij speelde genadig lachend met haar lorgnet en antwoordde:
‘Dat moet men nu eenmaal doen, wil men op de hoogte blijven van zijn tijd. Er wordt van den 19de eeuwschen geest veel verlangd; hij moet als het ware een kleine encyclopedie worden, wanneer men niet onder de bekrompenen en achterblijvers wenscht gerekend te worden.’
Ik had bepaald de schilderijenkoorts, toen wij na vier, zegge vier uren het museum verlieten. Ik kon geen schilderij, al was zij ook van Rembrandt, Rafaël of Breitner, op een afstand van 10 Meter meer zien, en ook mijn nichtje zag bleek. Daarentegen tuitten mijn ooren van allerlei technische termen, die mijn schoonzuster zeker uit het eerste, het beste tentoonstellingsverslag opgevangen en onthouden had.
‘Wat ben je toch gelukkig, Anton!’ zeide zij, buiten gekomen, tot mij, ‘dat je in zoo'n brandpunt van beschaving en ontwikkeling woont. 't Is waar, bij Parijs en Londen vergeleken is Amsterdam maar een provinciestad, doch als je er D. bij ziet....’
‘Wel, niets gemakkelijker dan hier te komen wonen, Henriette!’
‘'t Is mijn liefste illusie; over een paar jaar, als Melanie een plaats heeft als leerares aan een middelbare school en Albert Veldzicht bestuurt, dan vestig ik mij hier en ga mijn salons openen voor alle geleerden en kunstenaars. Wat is er heerlijker dan kunst!’
De waarheid gebiedt mij te zeggen, dat toen wij
| |
| |
langs Hirsch kwamen op het Leidsche Plein, mijn kunst- en wetenschaplievende schoonzuster blijken gaf dat ook de nieuwste modes een eigenaardige aantrekkelijkheid voor haar bezaten en zelfs na zulk
de ladies waldegrave. Naar Joshua Reynolds. (Zie blz. 410).
een lang kunstbad niet geheel en al te versmaden waren. Haar gehoorzame dochter volgde ook hierin haar voorbeeld, en naar mij voorkwam, met meer geestdrift dan zoo straks in het Museum.
't Was telkens:
‘O wat een hondje van een toque. Kijkt u dat kostuum eens, ma, wat prachtige bengaline, en dan die bruidsjapon - hé, wat een sleep!’
't Duurde een heele poos vóór wij er goed en wel voorbij waren, en toen was 't eerste wat Jet zeide een soort van amende honorable voor dit oogenblik van echt vrouwelijke zwakheid.
‘Morgen wijs je ons ook eens de Universiteitsbibliotheek. Ik wed dat Melanie van verlangen brandt er eens naar toe te gaan. Zij zal er niet van af te slaan zijn, zoo'n prachtige gelegenheid!’
| |
| |
| |
III.
Maar onze lieve Melanie gaf er niet veel bewijzen van, dat zij zoo verzot was op de folianten der eerbiedwaardige boekerij. Nauwelijks was mama - of moeder - want zij mocht geen mama zeggen, dat was te ordinair en bovendien een vreemd woord - weer naar huis vertrokken, of het kind scheen geheel veranderd.
't Was of er een band van haar oogen, haar lippen, haar handen was weggenomen. Zij praatte zoo aardig, zoo druk, zoo eenvoudig.
‘Tante, laat me u eens helpen!’
Kopjes wasschen, goed verstellen, schoteltjes klaar maken, alles ging haar even handig, even vlug af, en dan lachte zij zoo hartelijk en huppelde rond, vroolijk als een vogeltje.
Nooit was zij blijder dan als zij met tante uit mocht, 't liefst ging zij niet naar de Bibliotheek of naar het Museum, maar door de Kalverstraat, en de boekwinkels liep zij voorbij, maar vóór de winkels van dames-artikelen, manufacturen, confectiën, handwerken, was zij niet weg te krijgen.
‘O, wat is Amsterdam een heerlijke stad!’ riep zij telkens uit, ‘ik zou mij nergens anders zoo kunnen wennen.’
Om haar studiën taalde zij niet; eens sprak ik er over, dat juffrouw Perrin mij iets gezegd had, over de meesters en de lessen.
‘Want je weet, meisjelief,’ voegde ik er lachend bij, ‘je bent hier niet voor je pleizier, maar voor je studiën.’
‘Ja, zeker, oom! Dat weet ik heel goed,’ antwoordde zij, mij met haar mooie blauwe kijkers helder aanziende, ‘maar leeren moet ik overal, en dan doe ik 't in Amsterdam liever dan daar ginds.’
‘Leer je graag?’ kon mijn vrouw niet laten haar te vragen.
Nu keek zij ons heel verbaasd aan, dat was blijkbaar een vraag waarmede zij zich nooit had beziggehouden; wat deed het er toe, of zij graag leerde of niet?
‘Ik moet immers,’ zeide zij eenvoudig. ‘Moeder vindt het noodig.’
Wij hielden 't ons voor gezegd en roerden nooit dit onderwerp meer aan en lieten haar in de verbeelding, dat het volstrekt noodig was, die zware studiën te voltooien; wij zorgden er echter voor, dat haar gezondheid en levenslust niet onder die inspanning leden. Wij bezorgden haar allerlei afleiding; mijn vrouw ging met haar wandelen 't liefst door de drukke winkelstraten of naar Artis, wanneer het daar concert was. 's Avonds bezochten wij nu en dan komedies of concerten, of aten een portie ijs bij Kras of in 't Panopticum; alles vond Melanie heerlijk, prettig, leuk, gezellig, verrukkelijk. Over haar studiën sprak zij weinig en wij vroegen er ook maar niet naar. Haar moeder had ons, op niet onduidelijke manier, te verstaan gegeven dat een koopman als ik en een onbeduidende vrouw als Lien, van die dingen geen verstand hadden.
Men kon 't ons niet kwalijk nemen, o neen, maar zij zou ze wel van D. uit surveilleeren en haar dochter moest haar schriftelijk op de hoogte houden.
Wij hadden echter in al onzen eenvoud en bekrompenheid bitter weinig idée van Melanie's geleerdheid.
Onwillekeurig was zij het zonnetje geworden onzer kinderlooze woning; haar vroolijk gekeuvel, haar weinig beteekenend maar toch zoo aardig getokkel op de piano, haar sierlijke gestalte, haar handigheid in 't verfraaien en versieren onzer kamers met bloemen, waaiers, photographieën, handwerkjes, duizend nietigheden maakten haar weldra voor ons onmisbaar. Wij begrepen niet hoe wij zoolang zonder dat lieve ding hadden kunnen leven.
‘En is 't nu geen zonde en jammer, dat zoo'n engel van een meid student moet worden,’ zeide mijn vrouw, ‘dat zij haar mooie oogen moet bederven met in al die dikke boeken te blokken, dat zij haar hoofd moet versuffen door al die akelige thema's? 't Is zonde en jammer!’
‘Beste vrouw!’ zoo trachtte ik haar te kalmeeren, ‘stook haar toch niet op tegen haar moeder. Maak haar niet tegen den werkkring, door Jet haar opgedrongen....’
‘Ja, juist, opgedrongen, dat is 't woord. Ik begrijp niet hoe zij het tegenover haar geweten verantwoorden kan haar dochter zoo te bederven; want ik zeg je, Melanie is een heel gewoon, echt meisje, dat dol is op pretjes, op mooie kleeren, dat graag in de keuken en in 't huishouden bezig is, en nu moet zoo'n arm schepsel haar kostbaren tijd vermorsen aan al die geleerde fratsen. 't Is zonde, Melanie examens doen, vreemde kinderen leeren! Maar wees niet bang,’ zoo stelde zij mij gerust, ‘ik zal 't kind er niets van zeggen. Ik geloof toch, dat het haar moeite genoeg kost haar hoofd bij al dien nonsens te houden.’
Nonsens! 't Woord was sterk, maar mijn beste Lien was niet gewoon haar woorden op een schaaltje te wegen, vooral niet wanneer zij zich over iets opwond.
Heel veel studiegeest zat er wel niet in ons nichtje, dit moest ik ook bekennen, en ik zou dit ronduit aan haar moeder gezegd hebben, als deze mij de eer had waardig gekeurd er mij naar te vragen, maar aangezien dit niet gebeurde, hield ik mijn oordeel voor mij.
Soms echter hoorde ik wel klachten over haar weinigen ijver, 't zij rechtstreeks van de heeren, 't zij door tusschenkomst van Mina Perrin.
‘Ik geloof dat die lessen nog veel te zwaar voor haar zijn,’ sprak deze eens ronduit.
‘Dat geloof ik ook,’ haastte mijn vrouw zich te zeggen, ‘'t is geen kost voor haar hoofdje.’
‘Laat ze haken of borduren of puddinkjes maken, dat is beter dan haar al die wijsheid in te pompen! Wat wint zij er mede? Zij zal haar jeugd zien voorbijgaan, en als zij eens aan het lessen geven gaat, dan zal zij inzien dat het haar roeping niet is. Zelfs hun, van wie iedereen zegt dat het wel een roeping is, valt het soms zoo moeielijk,’ voegde zij er bitter bij; ‘o dat lesgeven, die noten en die notenbalken, die kwarten en achtsten, dat allegro en andante, dat eeuwige a, b, bes, d, e, dur, wat dat verveelt op den duur!’
Zij streek met de hand langs de oogen, nam haar hoop muziekboeken weer op, en weg was zij.
| |
| |
‘Arm schaap!’ zeide mijn goede Lien, ‘ik wist wel dat het haar soms te veel werd.’
‘En jij dan, vind jij je leven altijd zoo prettig, zoo gemakkelijk?’
‘Och, daar is men voor!’ zeide zij de schouders ophalend, ‘en 't andere is onnatuurlijk!’
Toch was er een vak, waarin Melanie meer plezier scheen te hebben dan in de andere, en dat was het Grieksch.
Haar meester daarin was een jongmensch, die heel ernstig scheen en zeer geleerd moest zijn; evenals de andere leeraren gaf hij Melanie les in het kleine kabinet, dat met een zijdeur in onze huiskamer uitkwam; hier zat mijn vrouw altijd te werken en ergerde zich nu en dan over het onverstaanbare koeterwaalsch, dat haar lieveling moest lezen, vertalen of uit het hoofd opzeggen.
Vreemd dat het Grieksch volstrekt geen moeilijkheden scheen te bevatten voor onze geleerde nicht, terwijl Latijn haar menigen traan kostte; 't is waar, de latijnsche meester was een oude, onsmakelijke paedogoog, die druk gebruik maakte van zijn snuifdoos en zijn taak verbazend ernstig opnam en telkens over haar klaagde.
Maar dat deden de andere trouwens ook, behalve de grieksche meester, die ook les gaf in de fransche en engelsche taal- en letterkunde. Nooit hoorde ik ook over hem klagen, terwijl Melanie soms vol verontwaardiging en moedeloosheid haar latijnsche grammaire en haar Cornelius Nepos van zich wierp, om dan haar handwerkje op te nemen.
Dikwijls was zij zoo verdiept in haar handwerk, hetzij ze een hoedje knutselde of een mooi pluche kleedje met schitterende kleuren versierde, dat zij het uur der les vergat. Dan waren het tranen, klachten, knorren; maar bij den griekschen meester gebeurde nooit iets dergelijks, altijd scheen zij haar werk klaar te hebben, haar lessen te kennen.
Onbegrijpelijk wat die man een tact scheen te hebben met zijn leerlingen om te gaan. Hij zou 't zeker ver brengen.
Wij hoorden toevallig van Mina Perrin, dat hij de zoon was van een weduwe, die 't hard te verantwoorden had gehad, om haar kinderen een flinke opvoeding te geven; deze studeerde ook voor doctor in de letteren, hij was dus een aanstaande collega onzer pupil en bekostigde zijn collegegelden door zelf lessen te geven.
‘Dat is flink van den jongen,’ zeide mijn vrouw, ‘hoe is zijn naam ook?’
‘Landry,’ riepen Mina en Melanie bijna tegelijk uit, en Mina voegde er bij: ‘Je zult moeite hebben hem in te halen, Melanie!’
‘O!’ zuchtte het arme kind, ‘wanneer zal dat eens gebeuren! Maar ach! mama, ik bedoel moeder, heeft er geen idée van hoe dom ik eigenlijk ben.’
Bij deze ootmoedige bekentenis zag mijn vrouw haar medelijdend aan, zuchtte, en begon met verdubbelden ijver te breien. Ik begreep, dat zij in haar hart een scherp verwijt richtte aan het adres harer zuster.
| |
IV.
Het voorjaar kwam in het land of liever in de stad, en Melanie was nu over de zes maanden bij ons. Waar bleef de tijd toch? Mijn schoonzuster schreef mij voor 't eerst, of ik mij bij de leeraren van Melanie op de hoogte wilde stellen van haar vorderingen en of er gegronde hoop bestond, dat zij dit jaar haar toelatings-examen voor de universiteit zou kunnen afleggen.
Hoogst vereerd over deze opdracht sprak ik eerst met den meester in het Latijn.
Helaas! helaas! wat moest ik hooren: niet de minste aanleg, niet de minste ijver, niet de minste vorderingen.
Ik kwam ontmoedigd bij mijn vrouw terug en vertelde haar den treurigen uitslag van mijn eerste onderzoek.
‘Je zult toch zoo mal niet zijn, het kind daarover te beknorren....’
‘Maar ik moet toch.... Jet....’
‘Jet is een malloot, die niet verdient zoo'n allerliefste dochter te hebben. Als ons Marietje....’
Ik ging haastig de kamer uit; dit was een onderwerp, waarover wij nu vijftien jaar later nog slechts met moeite konden spreken.
Onder de veranda zat Melanie verdiept in een boek; zij zag er allerliefst uit in haar licht blauw katoentje met een bouquet van viooltjes en rozeknopjes in haar ceintuur en haar krulletjes dartel om haar mooi kopje spelend; zij hoorde mij niet eens aankomen.
‘Zoo druk aan het studeeren,’ zeide ik half ernstig, half schertsend, ‘zeker in je latijnsche grammaire.’
Zij zag er plotseling uit, rooder dan het roodste roosje van haar bouquet.
‘Neen.... oom.... dat niet.... ten minste niet precies....’
‘'t Is toch zeker Latijn.’
‘Neen.... oom!’
‘Wat is 't dan?’
Zij sloeg de oogen neer en 't lipje begon te trilllen.
‘'t Is Engelsch, oom!’ kwam er eindelijk uit.
‘The Vicar of Wakefield of Macaulay's Essay's?’ vroeg ik, blijde eens mijn kennis tegenover mijn geleerd nichtje te kunnen luchten, en stak meteen de hand uit om het boek te ontvangen.
Zij gaf het mij aarzelend en nog altijd blozend.
‘Neen oom, dat nu juist niet, maar 't is toch even mooi engelsch.’
Ik las den titel. ‘Twee klompjes,’ van Ouida.
‘Heeft mijnheer Landry je dat gegeven?’
‘J.. a.... oom!’
Mijn hemel! waarom moest dat kind toch weer haar hoofd zoo buigen; ik verstond geen woord Engelsch en van Ouida had ik nooit gehoord.
‘Hoe gaat het nu met het Grieksch. Begin je al met Homerus?’ vroeg ik heel wijs en geleerd.
‘Nog niet, oom, ik ben nog pas aan de wortels.’
Nu herinnerde ik mij zeer goed, dat zij juist zes maanden geleden ook eens verteld had dat zij aan de wortels was.
Ik voelde nu dat strengheid plicht, en toegevendheid zwakte zou wezen, en begon haar hoogst ernstig een vaderlijke vermaning te geven over haar weinigen ernst en geringen studiegeest, waarvan het gevolg mijn verwachtigen verre te boven ging.
De arme Melanie schreide en snikte wanhopig, ik kon haar niet tot bedaren brengen; ten einde raad
| |
| |
sloeg ik den arm om haar heen, verzocht haar - o opvoedkunde! - mijn woorden niet zoo ernstig op te nemen, er zooveel waarde niet aan te hechten, 't was immers niets, ik meende het zoo niet, het kon tante en mij niet schelen, maar moeder was er zoo op gesteld!
En zij snikte maar door, terwijl zij haar blond kopje tegen mijn schouder verborg.
‘Och oom! Ik kan 't niet helpen, dat ik zoo dom ben, en.... en dat ik zoo weinig plezier heb in de studie.’
Nu was zij er eindelijk achter, wie had haar toch zoo wijs gemaakt? Wij toch niet!
Van mijn vrouw had ik nog menig verwijt te hooren, wat deed ik er mij toch mee te bemoeien. Melanie was haar en mij toch liever dan Jet. Als Jet haar vijf niet bij mekaar had, was 't voor ons geen reden om ze ook op de vlucht te jagen.
En dus schreef ik eenvoudig aan Henriette dat alles zeer goed ging en dat Melanie dit jaar hoogst waarschijnlijk haar examen zou kunnen doen.
| |
V.
Een week later kwam er een briefje van den heer Landry aan mij, met het bericht dat hij zijn voet verstuikt had en dus niet loopen kon. Hij wilde echter niet gaarne de lessen aan zijn leerling onderbreken en verzocht mij dus, haar verlof te geven ze bij zijn moeder aan huis te komen nemen.
Ik vond hierin geen bezwaar, Melanie en haar tante evenmin; maar deze achtte het gepast dat ik den eersten keer het meisje naar mevrouw Landry zou brengen om meteen kennis te maken.
Tot mijn schande moet ik bekennen, dat er dezen keer weinig van Melanie's lessen kwam, en wel door mijn schuld.
Mevrouw Landry woonde ergens buiten de Muiderpoort, eenvoudig maar keurig netjes; zij was een knappe vrouw, met wie men zich dadelijk op zijn gemak voelde en die toevallig verscheidene gemeenschappelijke kennissen met mij had.
Zij vertelde mij van haar strijd om het bestaan en ik kon niet laten haar verstandige practische manieren van opleiding harer kinderen met die mijner schoonzuster te vergelijken. Zij schonk thee, Melanie was met haar dochter, die een knipcursus hield, dadelijk op goeden voet, de meisjes lachten en praatten heel vroolijk, en toen ik opstond was het lesuur verstreken en werd het hoog tijd naar huis te gaan.
De heer Landry zag er zeker de noodzakelijkheid van in, Melanie extra lessen te geven, want zij ging nu stellig om den anderen dag naar de Linneausstraat.
‘Mijnheer heeft nu zooveel tijd,’ heette het.
Wij namen er genoegen mede en op een brief van Henriette schreef ik terug, dat haar dochter verbazend ijverig was en schitterende vorderingen maakte.
Na rijp beraad had ik den latijnschen meester afgedankt, die niets rouwig was om het verlies dezer leerling, en aan den heer Landry ook de zorg opgedragen voor haar latijnsche lessen; en onbegrijpelijk, nu hoorde ik geen klacht meer. Neen, die Landry was bepaald het puikje der meesters.
Wel vonden wij dat zijn been al heel lang verstuikt bleef; toen wij dit Melanie zeiden, vertelde zij een beetje verward, dat het been eigenlijk al beter was maar dat mijnheer 't nu zoo druk had met zijn doctoraal examen, en wij, onnoozele zielen, vroegen niet verder, welk verband er bestaan kon tusschen die drukte en de massa's lessen - en lange ook! - welke onze Melanie bij hem aan huis nam!
Zij was dezen voorzomer altijd bijzonder netjes gekleed en zag er uit om te stelen.
‘Nu, als die den heeren studenten en zelfs den deftigen professoren het hoofd niet op hol brengt, dan weet ik het niet,’ zeide ik uit de volheid van mijn hart.
‘'t Is zoo jammer! Ik wou dat ik die Jet eens mijn idee ronduit zeggen kon,’ knorde Line. Maar Henriette's brieven werden altijd wijzer, altijd hoogdravender; zij was zoo gelukkig een dochter te bezitten, die de platgetreden paden der gewone vrouwen wilde verlaten en zich in uitgebreiden kring aan het welzijn der menschheid en aan de verheffing harer zusteren wilde wijden. Zij was trotsch op haar kind en zette haar tot verdubbelden ijver in de studie aan.
Melanie las die brieven, en dan trok er een wolk over haar zonnig gezichtje; ik hoorde haar zelfs zuchten.
‘Nu, kindlief, wees blij dat het tegenwoordig zoo goed met je studiën gaat.’
En dan vloog zij haar tante om den hals en kuste haar en fluisterde haar toe:
‘Was u maar mijn lief maatje!’
En met tranen in de oogen vroeg mijn vrouw:
‘Gekke meid, wat scheelt je?’
Melanie ging tegenwoordig veel om met Nellie Landry, de zuster van haar meester, en wij vonden geen reden dien omgang af te keuren.
Zoo stonden de zaken precies op zekeren avond in Juni toen ik, vooral om de schoonmaaklucht in huis te ontloopen - Lina was laat met den schoonmaak dit jaar - een wandeling was gaan maken.
Toen ik terugkwam, stond de meid in de gang het koper der deur te poetsen.
‘Waar is mevrouw?’ vroeg ik, mijn eerste vraag gewoonlijk.
‘Boven, mijnheer, wij zijn nog aan de slaapkamers doen.’
Ik zag een heerenhoed aan den standaard hangen.
‘Is er bezoek?’
‘Neen.... o ja, de mijnheer om de juffrouw les te geven.’
‘O zoo!’
Ik vond dat het behoorde den heer Landry eens te vragen naar den toestand van zijn voet en trad dus de suite in.
Er was niemand.
Wel hoorde ik in de warande stemmen. 't Was een heerlijke avond, de seringen stonden in vollen bloei, evenals de gouden regen en de vlier, 't was een en al groen, paarsch, goud, wit, dat men buiten zag en overal een geur, welke die van zeep, boenwas en terpentijn verdreef.
‘Of zij gelijk hebben daar buiten te zitten. Les nemen kan men overal,’ dacht ik en bleef plotseling staan.
| |
| |
Mijn hemel! wat was dat voor een raar geluid? grieksche wortels?
‘O lieveling! nu kan ik vrij tegen je opzien, nu ik mijn doctoraat gedaan heb. Wat zal je moeder nu tegen mij zeggen?’
En weer dat verdachte geluid.
‘Och Henri! Je kent moeder niet, zij heeft zulke eigenaardige idéeën, zij zal zoo boos wezen, als zij hoort, wat al die lessen eigenlijk gegeven hebben. O, als oom en tante mijn ouders waren, die zijn zoo lief, zoo goed, zoo verstandig, zoo toegevend.’
‘Ja, beste menschen, dat zegt mama ook altijd; maar nu zij 't niet zijn?’
Wat ik deed? Misschien iets heel lafs. Ik sloop de kamer uit, de trap op, naar boven naar Line, die de laatste hand legde aan de toilettafel.
‘O Lien, verbeeld je waar al dat Latijn en Grieksch op uitgeloopen is?’
Zij zag mij lachend aan.
‘Op een engagement! Ik wist er alles van. Melanie heeft het mij gezegd en ik had 't vóór dien tijd begrepen. Maar ik wilde 't voor jou geheim houden. Jij bent zoo groot met Jet en spreekt haar altijd voor.’
En 't einde der geschiedenis?
Henriette was natuurlijk erg boos en teleurgesteld; er vielen veel kwade woorden, er werden veel traantjes geschreid, maar toen zij eindelijk inzag, dat het wel jaren kon duren, vóór dat Melanie ooit klaar zou komen voor een examen, en bevoegden haar verzekerden dat het meisje niet den minsten aanleg voor hoogere studie had, gaf zij eindelijk toe.
Misschien zag zij ook in, dat het hoog tijd begon te worden, zich geheel te wijden aan de toekomst harer jongens, die druk bezig waren te mislukken, en zij het waardeeren moest, dat een ander haar wilde ontheffen van de zorg voor haar dochter.
Welke overwegingen haar dan ook geleid mochten hebben, zeker is 't dat, toen Dr. Landry een goede betrekking kreeg aan een gymnasium, tante Henriette eindelijk haar toestemming gaf tot Melanie's huwelijk en er zich bijzonder goed over troostte, dat zij nu een schoonzoon kreeg, die doctor in de letteren was, en geen dochter.
‘O, tante!’ riep Melanie met schitterende oogen uit, toen haar engagement publiek was geworden, ‘wat een engel mijn Henri is; hij zegt dat al dat studeeren gekheid is en hij geleerdheid genoeg heeft voor ons tweeën. Ik heb al mijn boeken in een kast geborgen en ik kijk ze nooit meer aan, nooit!’
‘Maar toch ben je hun dank verschuldigd, kind,’ zeide tante lachend, ‘want je had nooit je man leeren kennen zonder al die wijsheid.’
|
|