| |
| |
| |
‘Het nieuwe Amsteldam.’
Een bladzijde uit New-York's verleden.
Met zeven illustratiën.
I.
kristoffel.
Omstreeks tweehonderd jaar geleden verrees op de plek, waar zich thans de reusachtige wereldstad New-York bevindt, het stedeke Nieuw-Amsterdam, en bekleedde Peter Stuyvesant, gezegender en stijfhoofdiger nagedachtenis! den post van Gouverneur, - vrede zij zijner assche!
In die dagen waren er geen opgehoogde wegen, geen dichtbevolkte huiskazernes, geen dreigende spinnewebben van electrische draden boven onze hoofden; en evenmin waren er de bestrate pleinen, waar op warme zomeravonden de armen bij groote zwermen ronddwalen, om een weinig van Gods vrije lucht in te ademen. In plaats daarvan was er een marktveld met een stadspomp, omringd door ouderwetsche Hollandsche huizen, met blinkende koperen kloppers op de groene buitendeuren. In de tegenwoordige Wallstreet graasden toen de koeien, en de eerzame burgers slenterden 's avonds langs de Battery, om naar het ondergaan der zon te gaan kijken. Bedloe's Island was een ding dat nog geen naam had, en alleen de schim van een kolossale brug verbond wat nog geen New-York en nog geer. Brooklyn was; terwijl zelfs niet de schaduw eener naderende groote handelsvloot de stille wateren der baai kwam verontrusten.
De Battery van dien ouden tijd was heel en al begroeid met gras en jonge klaver, en beschaduwd door breedgetakte
‘de blauwe druif.’
olmen en vijgeboomen, waaronder de kinderen speelden en ruikers van paardebloemen maakten.
Een dubbele rij huizen met zonderlinge gevels en roode pannendaken omzoomde de buitenkanten der Battery tegenover de zee. Aan de eene zijde stond ‘De Blauwe Druif,’ een herberg die vermaard was om hare poffertjes en wafelen, welke Hollandsche lekkernijen aan gene zijde van den Oceaan even beroemd waren als de overwinningen van Admiraal de Ruyter. Op de houten banken voor de deur zaten de wakkere vaderen der stad hunne lange steenen pijpen te rooken, zonder over iets bijzonders na te denken, terwijl het jonge volkje vroolijk ronddanste op het getoeter van Kristoffel Sauer's trompet. In officieelen zin was Kristoffel stadstrompetter en stadsomroeper, maar in zijne particuliere hoedanigheid was hij altijd bereid om de voeten van het jonge Nieuw-Amsterdam in beweging te brengen. Dàt was nog eerst eens dansen! - met een krachtig opheffen van kolossale voeten, een tegen elkaar klappen van roode handen en een snakken naar adem, zooals wij het in deze ontaarde dagen nooit meer te zien krijgen. Opvroolijkend waren Kristoffel's deuntjes, en overheerlijk waren de luchtige, knappende poffertjes en de lekkere appelwijn, waarmede de verliefde boerenjongens de afgematte geestdrift der schoone juffers verlevendigden, terwijl het zomerkoeltje uit de baai naar binnen stroomde, zachtkens de toppen der boomen bewoog en de hitte der brandende zon wat temperde.
Er was geen gewoel van schepen in de haven, zooals tegenwoordig, en men keek of men het water zag branden, wanneer een Hollandsche brik, die even breed als lang was, de baai binnenstevende en er het anker uitwierp. Het gaf den eerzamen burgers onuitputtelijke stof ter overpeinzing, terwijl zij voor ‘De Blauwe Druif’ hunne pijpen zaten te rooken en met slaperige oogen naar de ondergaande zon keken.
Zelfs de oude Gouverneur Stuyvesant trachtte zich nu en dan van de regeeringszorgen wat te verpoozen, door uit het Stadhuis op het marktveld naar beneden te strompelen, om op de Battery een snuifje zeelucht te nemen, en het was zijn bijzonder voorrecht dat hij de wangen der knapste juffers met een
| |
| |
streelenden wijsvinger mocht aanraken. In dit huldeblijk was niets dat hem in opspraak had kunnen brengen, hoewel hier en daar behoedzaam gefluisterd werd, dat, als mevrouw Stuyvesant er eens niet meer was, - maar zij was nog springlevend, - en de oude Peter vijftig jaar jonger was, dat dàn de jonge Wimpje van Witt de meeste kans zou hebben om op haar beurt mevr. Stuyvesant te worden.
Ja, die juffrouw Van Witt! Welk man, Gouverneur of niet, kon zich weerhouden, een wang als een perzikebloesem te streelen, wanneer het erkend wordt dat dit een aan zijn hooge positie verbonden privilege is. Er waren sommige breedgeschouderde jonge heerschappen, die met het grootste genoegen van de wereld zijn post zouden bekleed hebben, zonder zijn salaris te genieten, alleen maar om dàt voorrecht te hebben. Maar zij waren schrikkelijk karig met hunne woorden, en hunne vereering openbaarde zich uitsluitend in den vorm van voortdurende pelgrimstochten naar 's heeren Van Witt's woonhuis ‘Bovenkerk,’ even voorbij Gouverneur Stuyvesant's ‘Bowery.’
Hier hadden zij op zekeren achtermiddag Wimpje van Witt kunnen zien zitten bij een venster der groote huiskamer, waar zij druk bezig was met spinnen, ter vermeerdering der schatten van fijn lijf- en tafelgoed, die ook daar ginds de glorie der linnenkast van een Hollandsch meisje uitmaakten. Voor een ander raam zat juffrouw Van Twist, de huishoudster; en daar het dien dag vrij koel was, warmde een lekker vuurtje in den haard de geschiedenis van Daniël in den leeuwenkuil op de koude Delftsche tegeltjes rondom den schoorsteen. Daarboven hing eene oude, door den tijd verkleurde schilderij, den ‘Marteldood van St. Nepomuk’ voorstellende, zoodat de zware eikenhouten tafel, die bijna bezweek onder het gewicht van juffrouw Van Twist's uitgezochte schotels, door het contrast er nog aanlokkelijker uitzag. Naast den stoel van juffrouw Van Twist stond de gebruineerd koperen theestoof, boven welker komfoor met gloeiende houtskolen een koperen ketel zijn aardig deuntje ter begeleiding der huiselijke bezigheden zong; er was dus altijd een voorraad kokend water gereed voor een glas grog of een kop van dien kostbaren nieuwen kruidendrank, dien men thee noemde.
In het gezelligste hoekje van den haard, in een reusachtigen lederen armstoel, die alleen aan zijn gebruik gewijd was, rustte Cornelis van Witt, raadslid van Nieuw-Amsterdam, als zoodanig gekozen door Gouverneur Stuyvesant om de zonderlinge verdienste in een wetgever, dat hij altijd zat te slapen. Wanneer hij dus zijn Raad bijeenriep, kon de oude Peter zich altijd verzekerd houden van één loyalen, nimmer tegensprekenden aanhanger, vast slapende in zijn stoel met hoogen rug, zijn fluitstem stevig tusschen zijne tanden gesloten; en van dien duttenden wetgever wist men altijd bij voorbaat, dat hij op de hand van Zijne Excellentie zou zijn.
Ofschoon de achtenswaardige heer Van Witt zes broeken en even zooveel vesten droeg, en hij als raadslid de waardigheid der stad vertegenwoordigde, moet het erkend worden, dat hij er twee doodvijanden op nahield: spoken en Engelschen. Hij was om zoo te zeggen grootgebracht met een spook, want een door geesten bezocht kerkhof was slechts door een vlak veld en den openbaren straatweg van zijn drempel gescheiden. Tante Jansje, de oude zwarte kindermeid, had hem opgevoed in een huiveringwekkende vrees voor de oude St. Bartholomeuskerk en het daarnaast gelegen kerkhof.
De traditie verhaalde, dat vele jaren geleden een krankzinnige doodgraver in een vlaag van ijlhoofdigheid al de grafzerken in dit stille oord opnam en ze op eene andere plaats van het kerkhof in rechte rijen in den grond zette, waarna hij de lage heuveltjes gelijk maakte en uit de oogen der menschen verdween, het resultaat van dit alles als een akelige verrassing achterlatende voor de waardige burgers, die, zonderling genoeg, de zerken lieten staan in hunne rechte, weemoedige rijen. Maar wat onzen Cornelis van Witt werkelijk met schrik vervulde, was, dat de gedaante van den waanzinnigen doodgraver in lange witte kleederen gezien was door geloofwaardige getuigen, terwijl hij van steen tot steen zweefde en in ongehuichelde wroeging zijne handen wrong, om aldus openlijk zijn berouw aan den dag te leggen. Daar de heer Van Witt vijftig jaar geleden met klokslag van negen uur naar zijn bedje was gebracht en het spook eerst te middernacht verscheen, behoeven wij wel niet te zeggen, dat hij de verschijning nooit persoonlijk aanschouwd had. Hoewel hij in het gewone dagelijksche leven ongeveer evenveel verbeeldingskracht had als een stokvisch, was de heer Van Witt toch in dit opzicht met een helderzienden blik begaafd en had hij voor zichzelven een tooneel van nachtelijken afschuw samengesteld, waaraan hij onwrikbaar geloof sloeg. Als hij 's nachts wakker werd uit een zwaren slaap, na een al te rijkelijk gebruik van zuurkool, worst en appelwijn, losjes bekroond met een berg van wafels, werd hij tot aan het puntje van zijn rooden jeneverneus zoo bleek als de dood, wanneer hij een wat al te levenslustige rat achter de lambrizeering hoorde knabbelen. Al de schatten ter wereld hadden hem niet kunnen verleiden om te middernacht het St. Bartholomeus-kerkhof over te gaan, ofschoon hij in de achting van het gewijde gebouw hoog stond aangeschreven, ter oorzake van een zwaarwichtig zilveren Avondmaalstel, regelrecht uit Amsterdam ontboden, dat reeds de welverklaarbare hebzucht van
al de gauwdieven der stad had gaande gemaakt.
's Heeren Van Witt's afschuw van de Britsche natie was van louter vaderlandslievenden aard. Groot was zijne ontroering, toen de tijdingen omtrent de zegepralen der Hollandsche vloot eindelijk en ten laatste ook tot Nieuw-Amsterdam doordrongen. De heer Van Witt was altijd met alles een beetje ten achteren, en dat moest vooral juffrouw Van Twist wel erkennen, - zij die nu reeds achttien jaren gewacht had, sedert den dood van mevrouw Van Witt, dat Van Witt haar zijn hart en hand zou aanbieden. Maar hij was een man van weinig en trage woorden, en hij had tot dusver zijn aanzoek achterwege gelaten òf om reden het tijd was voor een van de vijf dagelijksche maaltijden, - en een gerecht te laten wachten totdat het koud was geworden, was in zijn oog een doodzonde, - òf doordien hij in slaap was gevallen; zoodat een partij, waarvan de geheele stad eenparig verklaarde dat zij uitstekend bij elkaar pasten en waartoe de jonge Wimpje gewillig hare toestemming gaf, van dag tot
| |
| |
dag uitgesteld werd, doordat de heer Van Witt altijd een beetje met den tijd ten achteren was.
Na dus een tamelijk jong, rossig schepseltje geweest te zijn, scherp van ellebogen, beenderig van enkels, en met kleurloos haar, gekroond door een stijve, mousselinen muts, werd juffrouw Van Twist langzamerhand al ouder en schraler, met al de andere voorrechten onveranderd, maar met het heldhaftige voornemen om vroeger of later toch de vrouw van den heer Van Witt te worden. Indien wij daar nu bijvoegen dat juffrouw Van Twist wel een min of meer romantisch tintje over zich had, en dat aan haar de opvoeding van Wimpje van Witt was toevertrouwd, zal het niemand verwonderen, als hij hoort dat het jonge Wimpje in wakenden toestand wel eens overvallen werd door droomen, welke door slanker en poëtischer figuren verlevendigd werden dan die der stilzwijgende jonge heerschappen, die zich 's namiddags naar Bovenkerk lieten rijden. Hadden deze sprakelooze bewonderaars van vader Van Witt's uitgestrekte landerijen en klinkende dukaten dit slechts geweten, misschien dat zij nu en dan wel eens een woordje losgelaten hadden. Daar niemand ooit sprak, bleek het duidelijk, dat het allerbeste bewijs van liefde bestond in een abnormaal vermogen om te blijven wachten; en wat dat aanging, was men het er algemeen over eens, dat van al de Nieuw-Amsterdamsche beaux de heer Jan Wissenkerke nog de meeste kans had.
| |
II.
Ofschoon de Gouverneur Stuyvesant den heer Cornelis van Witt tot zijn hoogen post benoemd had wegens zijne zonderlinge verdienste dat hij altijd zat te slapen, kwam er toch een dag waarop Van Witt voor de eerste maal wenschte dat hij wakker geweest ware.
Het was een Vrijdag, een ellendige, ongelukkige dag, zooals iedereen weet. Een gure voorjaarsdag, en het gras schoot reeds op tusschen de steenen en puinhoopjes van het marktplein. Gouverneur Stuyvesant groette zijn bijeenvergaderden Raad in volle uniform en met onheilspellend gefronste wenkbrauwen, en na afloop van een stormachtige beraadslaging - waarbij al de storm van zijn kant kwam - gaf hij zulk een dreunenden slag op de tafel, dat de heer Van Witt er geeuwende wakker van werd en zich na onbeschrijflijk veel moeite eindelijk aan het verstand liet brengen, dat er iets vreeselijks gebeurd was. Het schijnt dat de Gouverneur door particuliere mededeelingen gewaarschuwd was, dat Groot-Brittanje verlekkerd was op de Hollandsche bezittingen in Amerika, en dat men Zijne Excellentie gesmeekt had om, zoo er werkelijk een inval mocht plaats hebben, de koloniën tot het uiterste te verdedigen.
De gezichten der raadsleden werden zoo lang als hunne steenen pijpen en ook evenzoo wit, en zij beantwoordden met een energiek stilzwijgen zijne heldhaftige oproeping om hem in geval van nood ter zijde te staan. En toen het eindelijk tot stemmen kwam, bleek het, dat alleen de stijfhoofdige oude Peter en de zachtkens sluimerende Cornelis van Witt voor een verdediging op leven en dood waren.
Toen dit heldhaftige, schoon onuitgesproken besluit na eindeloos veel moeite aan onzen Van Witt was medegedeeld, waggelde de brave man de smalle trappen naar de straat af met wezenlooze blikken en met knieën die beefden en sidderden onder zijne zes broeken.
Zóó groot was de ontsteltenis zijner heldhaftige ziel, dat hij tegen een der steenen pilaren voor het Stadhuis aanliep, en hij met zijne volle breedte - daar die van grooter beteekenis was dan zijne lengte - de ongevoelige straatsteenen zou gemeten hebben, indien hij niet door een greep in den rug gered was geworden.
‘Naar huis! breng mij naar huis!’ stamelde Van Witt, terwijl hij met zijne armen om zich heen in de lucht sloeg, om steun te vinden.
‘Natuurlijk, waarde heer; maar zeg mij dan eerst waar gij woont.’
De ongelukkige man wendde zijne blikken van de toekomst af en vestigde ze op zijn redder.
De verschijning kon, beoordeeld naar den gewonen maatstaf van het dagelijksche leven, geen vertrouwen inboezemen: een reusachtige Colossus van Rhodus, vertrouwelijk en opgeruimd, die met onbeschaamde spotzucht zijn wijsvinger liet rusten tegen de rechterzijde van een hoogrooden neus.
‘Te diep een kijkje genomen in de oogen van de mooie Brandewiena, niet waar, beste heer?’ vroeg hij met hinderlijke gemeenzaamheid.
De heer Cornelis van Witt was er op 't oogenblik de man niet naar, om die toespeling op een al te rijkelijk gebruik van den nationalen drank te weerleggen, want hij voerde thans strijd tegen de geheele Britsche natie. Hij leunde tegen den steenen paal en zeide: ‘Breng Pauwtje!’
Pauwtje was een vette schimmel, voor een wagentje gespannen. Op dit oogenblik stond hij druk te eten in een schuur achter het Stadhuis. De voorkomende vreemdeling bekeek Pauwtje's vleezige zijden met alle teekenen van wangunst.
‘Zoo'n beest wordt breed en dik van het vette der aarde, terwijl een arme drommel niet eens een oneerlijk maal kan verdienen, gezwegen dan van een eerlijk!’
Het wagentje was een eenvoudige bak op vier wielen, zonder veeren, en het mocht als eene genadige bestiering der Voorzienigheid beschouwd worden, dat Pauwtje zich niet verwaardigde om ooit anders dan stapvoets te loopen.
De heer Van Witt klauterde in het wagentje en scheen den welwillenden vreemdeling reeds weder geheel vergeten te zijn, die daarom met een plotselinge opwelling van geestdrift op Pauwtje's zijden klopte.
‘Een prachtig beest, mijnheer! Een echt Arabisch paard!’
‘Daar kunt ge zeker van zijn! - Ik had u vergeten. Gij hebt mij een dienst bewezen. Kom met mij mede naar huis en gij zult een stevig avondmaal hebben. Ik ben Cornelis van Witt, van Bovenkerk.’
Na veel zoete woordjes en liefkoozingen besloot Pauwtje zijne Arabische pooten op te lichten; en op die wijze maakte Abraham Baas, in de wandeling genaamd Bram Baas, en in oogenblikken van teedere vertrouwelijkheid ‘Brammetje,’ kennis met den heer Cornelis van Witt, die daar naast hem zat als het
| |
| |
pauwtje.
slachtoffer eener al te levendige verbeeldingskracht, welke hem al de gruwelen van den oorlog voor oogen stelde: zijne vruchtbare velden braak en woest liggend, zijne welgevulde geldzakken geledigd door vriend en vijand, zijn dierbaar kind Wilhelmina zonder bescherming, en hij zelf een bezwijkend toonbeeld van onwillekeurige dapperheid.
‘Hebt gij al gehoord,’ barstte hij eindelijk uit, ‘dat de Engelschen in aantocht zijn?’
Brammetje ontwaakte uit de beschouwing van eene kudde ganzen, die een middagwandeling deden en Pauwtje in een ommezien ver achter zich hadden gelaten.
‘Laat ze komen!’ verklaarde hij stoutmoedig, en meteen gaf hij een slag op zijn versleten wambuis, zoodat het stof er in dikke wolken uit opsteeg. ‘Wij zullen gereed zijn om hen te ontvangen! Ik heb ze gezien in Boston, een schrale en lamlendige troep kerels, die na een enkel fleschje echte Schiedammer snaps al onder de tafel tuimelen. Laat ze maar komen en samen met ons een donderbus kraken, zeg ik!’
‘Gij zijt niet bang!’ riep Van Witt op een toon van ongeveinsde bewondering; en nu begon het vage denkbeeld bij hem post te vatten, dat het goed zou zijn zulk een dappere ziel altijd in zijne nabijheid te hebben, bij wijze van lijfwacht, tegen dat de kwade dagen kwamen.
En zoo geschiedde het, dat Brammetje in Van Witt's dienst trad, niet zoozeer omdat het hem gevraagd werd, dan wel omdat hij geen lust had om heen te gaan. Zijne aardsche bezittingen bestonden uit een roestig zwaard, een donderbus, een kruik met echte Hollandsche jenever, en een koperen trompet. In ruil voor zijn onderhoud gaf hij zijnen meester de troostvolle verzekering van zijn zedelijken steun in geval van eene Britsche invasie.
| |
III.
De eerste Cornelis van Witt die in Amerika kwam, had zich bij de keuze van zijn aanstaand grondgebied, na zekere kleine geldelijke transactie met de onmondige wilden, laten leiden door eene teedere herinnering aan de moerassen rondom zijn eigen dierbaar Amsterdam. De goede man had een afschuw van bergen; men behoefde hem slechts wat vlaks, wat groens en wat mistigs te geven, en hij was tevreden. Hij liet ook een vaart aanleggen, die voorbij zijne achterdeur stroomde en al spoedig bedekt was met een welriekende groene plantenlaag, welker geur hem zeer stellig het heimwee bezorgd moet hebben. Hij bouwde daar ook een windmolen, en als hij dan naar de langzaam omwentelende wieken zat te kijken, vond zijne ziel eenige rust. Hier kan nog bijgevoegd worden, dat, toen hij op zekeren dag bij ongeluk op den achtergrond zijner breede velden een schemering van de verderop gelegen Hudson-heuvelen ontdekt had, hij daar dadelijk een hooge houten schutting en een loods liet zetten, om zulk een weerzinwekkend schouwspel aan zijne bedroefde oogen te onttrekken. Zijn zoon Cornelis erfde dit alles tegelijk met zijns vaders grondgebied, zijne vesten, zijne broeken, en al zijne vooroordeelen.
Op denzelfden dag dat Cornelis van Witt den Britschen leeuw uitdaagde, zat Wimpje van Witt bij het keukenvenster het huishoudelijk linnengoed te verstellen Naast haar zat Jan Wissenkerke in sprakelooze verrukking te kijken naar een aardig Negerinnetje, met een vuurrooden doek als een tulband om het hoofd geslagen, dat bezig was poffertjes te bakken. De keukenmuren waren bedekt met een kostbare reeks koperen potten en pannen, wafelijzers en poffertjespannen, en in de hoogte waren de dikke balken bekranst met ritsen uien en knoflook, terwijl in de beste hoekjes de gerookte hammen en de zijden spek hingen. Naast de keukentafel maakte juffrouw Van Twist een gebraad
brammetje.
van jong varkensvleesch gereed, en met uitzondering misschien van Wimpje, was er niets waar Jan Wissenkerke zóó vreeselijk veel van hield. Zijne gevoelens werden hem dan ook te machtig; hij wendde zich om en gaf zijn hart lucht in de hartstochtelijke woorden:
‘Als ik getrouwd ben, juffrouw Wimpje, en baas ben geworden in mijn eigen huis, zal ik alle dagen varkensvleesch en poffertjes eten, - daar houd ik van!’
Het wilde heel wat zeggen voor de bekoorlijkheden van het jonge Wimpje, dat zij zich onder deze omstandigheden in Jan's schatting kon handhaven! Wij geven hierbij haar portret: een slank jong ding, maar toch met een zweem van rondingen en kuiltjes, een zonnig gezichtje, omzoomd door een krans van goudbruine krulletjes, op hun plaats gehouden door een half coquet, half guitig witmousselinen mutsje.
| |
| |
Een grijze, zelfgesponnen rok, een met rood kant afgezet keurslijfje, en over hare fraaigevormde schouders een groote geplooide doek, op haar borst met een knoop saamgebonden. Ook al voegen we er nog bij, dat de grijze overrok niet al te lang was, zoodat hij twee sierlijke roode kousen en een paar hooggehakte schoentjes met zilveren gespen te zien gaf, dan zal het nòg moeielijk zijn om iemand een juist begrip van de jonge Wimpje van Witt te geven.
Bij Jan's woorden schenen de wenkbrauwbogen, waarmede het den hemel behaagd had het boveneinde van juffrouw Van Witt's smallen neus te tooien, wat scherper uit te komen; doch alvorens zij een woord kon uiten, werd onverhoeds de deur opengeworpen en liet de heer Cornelis van Witt zich uitgeput op den eersten stoel den besten nedervallen, en eerst na verscheidene teugen genomen te hebben uit een zwarte kruik met hooge ooren, kwam er weer wat leven in den goeden man. Nu werd er ook een bescheiden kuchje gehoord en zag men Brammetje Baas over den drempel naar binnen slenteren.
‘Geef dien man ook wat te drinken,’ hijgde de oude heer met een grafstem.
‘Waarom, vader? Wat is er gebeurd?’
‘Wij beleven verschrikkelijke tijden, Wilhelmina!’ antwoordde hij rillend. ‘Het land wordt met een inval bedreigd, - de Engelschen zijn in aantocht. Maar het... het betaamt ons, dap... dapper te zijn! Wij zullen allen samen sterven!’
Hier voelde de heer Jan Wissenkerke plotseling zulk een duchtigen schok in zijne beenen, dat hij moest gaan zitten, terwijl Brammetje genoegelijk den geur der bakkende poffertjes opsnoof.
‘Wie is die man, vader?’ vroeg Wimpje op een alles behalve innemenden toon.
Met bestudeerde gerustheid antwoordde haar vader: ‘Een dapper man, kind! dien we wèl zullen doen ons te vriend te maken, tegen dat de Engelschen komen. Het zal zoo'n rust zijn, hier een dankbaar hart te hebben, dat bereid is om zich tot onze verdediging te laten dooden.’
Allen wendden het hoofd om, en keken eens over
wimpje.
hun schouder naar dezen aanstaanden martelaar der dankbaarheid.
‘In ieder geval zou ik eerst de zilveren lepels tellen,’ zeide juffrouw Van Twist met een wantrouwend optrekken van haar bovenlip.
‘Jan, wij rekenen op u!’ vervolgde Van Witt met bevende stem; ‘een Wissenkerke geeft zich nóóit over!’
Geen beschrijving zou eenig denkbeeld kunnen geven van het gebrek aan geestdrift, waarmeê de jonge Wissenkerke deze oproeping beantwoordde. Zelfs Van Witt's aandoenlijke schildering van den dood van een held had zulk een ontmoedigenden invloed op hem, dat hij zich oogenblikkelijk uit de voeten maakte, zonder te denken aan de liefde en het gebraden spek.
Ofschoon er geene verdere geruchten van een inval der Engelschen
jack.
vernomen werden, bleef Brammetje toch. Evenals alle staande legers, voerde hij niets uit, maar wijdde hij al zijn geestkracht aan de bestorming van vijf stevige maaltijden per dag en schoot hij een duchtige bres in den voorraad jenever en appelwijn. Niemand had het op hem begrepen, maar de oude heer Van Witt was voornemens, 's mans weldoorvoed lichaam als bolwerk dienst te laten doen, - en het duurde dan ook niet lang, of zijne wijsheid werd zegevierend gerechtvaardigd.
Het was een zoele zomernacht, donker in weerwil van de tallooze schitterende sterren. De Hudson stroomde zachtkens langs zijne palissaden, en in de baai klotste de vloed tegen de Battery, geflankeerd en beschermd door een eenzaam en oud houten fort, waarop een paar kinderachtige kanonnetjes door twee roestige schietgaten naar niets bijzonders wezen. De eenzame schildwacht, overtuigd dat het waken over de veiligheid van zijn land iets bespottelijks was, lag vreedzaam te slapen, met zijn kin op den mond van zijn donderbus, en zoo gebeurde het, dat van al de goede zielen in de kolonie dezen zomer-middernacht Brammetje Baas alleen wakker was. En hij was dan ook de man, die holderdebolder de trappen opstrompelde naar Van Witt's slaapkamer en uit alle macht op de paneelen der deur trommelde.
‘Wij zijn aangevallen! De Engelschen zijn gekomen! Word wakker, mijnheer!... luister eens, zij zijn in den omtrek van de schuur aan den gang... Straks zal de schutting omver liggen!’
Een zwakke stem antwoordde uit een vallei van dons: ‘Verdedig ons, Brammetje! God zij met u!’ waarna de achtenswaardige heer Van Witt zijn slaapmuts over zijne ooren trok en in het koude zweet lag te baden, want daar zoo te liggen, met de Engelschen in den rug en zijn spook in het front, - dat was meer dan hij kon verdragen.
De overige leden der huishouding, door het rumoer wakker geworden, draaiden ieder in het bijzonder en allen gezamenlijk hunne deuren op het dubbele nachtslot, edelmoedig weigerende om ook maar ééne enkele der lauweren te plukken, die Brammetje Baas bestemd was te verdienen.
Het tumult was vreeselijk, en ofschoon Cornelis van Witt zijn best deed om niets te hooren, was de stem van het heldhaftige Brammetje toch duidelijk verstaanbaar, terwijl hij daarbuiten liep te schreeuwen en te vloeken. En zóó groot was zijne dapperheid, dat de kracht van die ééne moedige ziel de overhand behield: het rumoer werd al minder en minder,
| |
| |
en op 't laatst keerde Cornelis van Witt, met een zucht van verlichting en eene aangename voldoening van zijne eigene wijsheid in de keuze van een voorvechter, zich eens in zijn bed om en viel hij in een vasten slaap.
Den volgenden morgen werd er een tooneel van betreurenswaardige verwoesting ontdekt. De houten schutting, door den eersten Cornelis van Witt opgericht, en die nu dienst deed zoowel ter bescherming van den moestuin als tot steunpilaar voor een aantal perzike- en pereboomen, lag in stukken en brokken, omvergeloopen en neergetrapt door... de koeien van den heer Cornelis van Witt, die, gedreven door een aanval van joligheid, het vermolmde hout aan splinters hadden gebeukt en zich daarna met veel smaak hadden te goed gedaan aan de malsche jonge groenten, welker groei en wasdom de heer Van Witt steeds met de meest mogelijke zorg had gadegeslagen. Dit was de éénige oorzaak van het middernachtelijk rumoer geweest, en het was leerzaam, de snelheid te zien, waarmede Brammetje nu ontdaan werd van zijne plotseling uitgesproten lauweren. De zwartjes zelfs lagen op den vloer lange neuzen tegen hem te trekken, wat hij met zijne heldhaftige oogen werkeloos moest aanzien, en juffrouw Van Twist sloot de jenever voor zijn neus achter slot.
Maar zijn meester bleef hem trouw. ‘Hij kon het niet helpen, dat het enkel maar koeien waren,’ pleitte hij zwakjes.
‘Geen wonder waarlijk, dat hij de Engelschen zag!’ bromde de huishoudster; ‘ik heb de ledige jeneverflesschen eens geteld. Hij had den duivel in eigen persoon wel kunnen zien!’
Maar de oude Cornelis van Witt was niet te overtuigen. Zijn lijfknecht had gereed gestaan om den vijand af te wachten, en het was zijn schuld niet, dat de vijand niet gekomen was. Zoo rees Brammetje als een vuurpijl in de achting van zijn meester, louter ten gevolge van zijn heldhaftig gedrag.
| |
IV.
Hoe de ‘Columbus World's Fair’, die New-York eenmaal zou krijgen, met souvereine minachting zou hebben teruggezien op haar bescheiden voorgangster van tweehonderd jaar geleden: de kermis van Nieuw-Amsterdam! In die dagen bood het marktplein ternauwernood ruimte voor de ruwe houten tenten, die in smalle rijen naast elkander waren gebouwd en alle soorten van goederen bevatten om de menschen te verlokken, van den Gouverneur tot de Indianen toe, die daar rondslopen in de noodlottige nabijheid van het vuurwater. Aan den eenen kant stond het Stadhuis, daartegenover was de Hollandsche Gereformeerde Kerk, en daartusschen stonden de woonhuizen, die uitkwamen op de hobbelige keisteenen en bedekt waren met vlaggen en banieren en sparregroen. De geheele stad, en zelfs de lieden uit de omliggende dorpen langs den Hudson, bevolkten de smalle ruimten tusschen de tenten. Er waren poffertjes- en wafelkramen, kramen voor wijn, likeuren en echten Schiedammer, pijpen en tabak, katoentjes en glazen kralen, huishoudelijke artikelen en speelgoed; in één woord: er was niets, dat de bescheiden verbeelding van tweehonderd jaar herwaarts maar kon verlangen, dat hier niet verschaft kon worden. Er was zelfs een danstent, werwaarts de opwekkende tonen van Kristoffel Sauer's trompet de kermisgangsters uitnoodigden. Een allerverrukkelijkste plaats om in het rond te zwieren, als men maar zoo voorzichtig was om niet te dicht bij de palen te komen. De kanten waren open, om de zomerlucht binnen te laten, en er stonden tafels, waaraan de uitgeputte dansers en danseressen hunne krachten konden herstellen. Aan de eeretafel zat Van Witt's huishoudster, juffrouw Van Twist, stralende van weerkaatste glorie, want Wimpje was onbetwistbaar de koningin van het feest. De oogen van juffrouw Van Twist waren heimelijk gevestigd op het naburige tafeltje, waar een slanke, rijzige vreemdeling van jeugdigen leeftijd zat, die met een sympathiek glimlachje Wimpjes bewegingen bij de
uitvoering eener quadrille volgde. Hij boog zich zelfs zooveel mogelijk naar voren, om te beter een blik op hare sierlijke gestalte te kunnen werpen, wanneer een paal, of de breedere bekoorlijkheden van eene andere juffer, haar aan zijn gezicht onttrokken. Juffrouw Van Twist was daar blijde om, want zij had anders een wrok tegen de mannen, wegens het nog altijd uitblijvende aanzoek van den heer Cornelis van Witt.
Vreemdelingen zag men dikwijls genoeg in de stad gedurende deze kermisdagen; maar deze ééne was in alle opzichten verschillend van de gewoonlijk voorkomende soort. De lichaamsbouw der jonge Nieuw-Amsterdamsche heerschappen liep meestal te veel in de breedte uit, terwijl deze vreemdeling boven hen allen uitstak, daar hij meer van het lange, rijzige ras was. Hij had bovendien een open, welgevormd gelaat en een bruinen knevel, met naar boven gekrulde punten aan de einden, hetgeen juffrouw Van Twist aan een avontuurlijk karakter deed denken. Zijn korte broek en nauwsluitend wambuis waren van zwart laken en vormden een aangenaam contrast met de grijze kleur zijner kousen, zijn breede zijden sjerp en den opgetoomden kastoren punthoed, die voor hem op het tafeltje lag; en als een goede Hollandsche huisvrouw trok het hare aandacht, hoe fijn en glad het linnen was van zijne breede manchetten en halskraag.
Juist kwam Jan Wissenkerke nader met Wimpje, om haar naar hare plaats terug te brengen; zij zag zoo rood als een pioenroos en pruilde tersluiks, want met noodlottige juistheid had hij haar tegen een paal aangebonsd.
Er scheen wel eenige aantrekkingskracht te liggen in de oogen van den knappen vreemdeling, want Wimpje keek schroomvallig op en ontmoette zijn bewonderenden blik, en met een onwillekeurig glimlachje sloeg zij hare oogen voor de zijne neder. Hoe het eigenlijk toeging, kon niemand precies zeggen, maar een oogenblik daarna trad de vreemdeling naar voren en verzocht hij juffrouw Van Witt op hoffelijken toon om de eer van den eerstvolgenden dans.
Nieuw-Amsterdam was verbaasd, maar Wimpje stond op, schudde uitdagend haar hoofd en hare eigengesponnen rokken, en hief met hernieuwden ijver hare mooie voetjes omhoog, op de tonen van Kristoffel's liefelijkste deuntjes. Wèl mocht Nieuw-Amsterdam de handen in elkaar slaan; zelfs de palen waren geen
| |
| |
hindernissen voor dezen vluggen en behendigen vreemdeling. Evenmin kreeg hij een roode kleur of hijgde hij naar adem; ja, toen Kristoffel eindelijk met een sierlijken uithaal ophield, maakte die drommelsche vreemdeling een allerhoffelijkste buiging en drukte hij een kus op Wimpje's hand, ten aanschouwe van heel Nieuw-Amsterdam, en geleidde hij haar geweldig blozend naar juffrouw Van Twist, die met een teederen zucht bekende, dat zij nu toch eindelijk de belichaming van de droomen harer jeugd in levenden lijve voor zich had.
Wie was hij en wat had hij hier noodig, vroeg Nieuw-Amsterdam. Het bleek weldra dat hij Cawardine heette, kapitein Jack Cawardine; dat hij in ‘De Blauwe Druif’ was afgestapt; en, wat den algemeenen weerzin tegen zijn persoon verklaarde, dat hij uit Boston kwam. Uit welke omstandigheid hier tevens blijken kan, dat de eigenaardige gevoelens, welke tusschen de twee beroemde Amerikaansche steden bestaan, al van zeer ouden datum zijn. Een Engelschman uit Boston was een opeenhooping van onaangename karaktertrekken, waarmede men onmogelijk vrede kon hebben. Enkele oude, ervaren burgers betwijfelden, of zooveel vlugheid en innemendheid werkelijk afkomstig konden zijn uit een stad, die alleen berucht was om de bochtigheid harer straten, het ophangen van heksen en toovenaarsters, de lengte harer preeken, en zekeren ongezonden kost, varkensvleesch met boonen genoemd.
Wat kapitein Cawardine hier kwam doen, was duidelijk voor heel Nieuw-Amsterdam. Het was eene nieuwe wijze van belegering eener vreedzame kolonie, door hare rijkste erfdochter te trouwen. Het zou eene stedelijke ramp zijn, wanneer Cornelis van Witt's groot vermogen eens het land ging verlaten; derhalve was het niet te verwonderen, dat heel Nieuw-Amsterdam rilde en beefde, toen kapitein Cawardine de hand van Wimpje van Witt kuste, die - ja, die daarbij bloosde en glimlachte!
| |
V.
Hoe de sprakelooze verbazing der stad te beschrijven, toen zich als een loopend vuurtje het gerucht verspreidde, dat kapitein Cawardine het hof maakte aan juffrouw Pamplona van Twist; maar de meest verbaasde van allen was Cornelis van Witt zelf. Hij had zich juist neergezet om, onder bescherming van St. Nepomuk, zijn middagslaapje te doen, toen Pampy van Twist om een hoekje van de deur kwam kijken met de vraag:
‘Slaapt gij al, mijnheer?’
‘Wel zeker! ik kan daar slapen als mij de ooren doofgepraat worden!’
‘Ik... ik... moet u eens iets zeggen.’ En zij sloeg de oogen op naar St. Nepomuk, alsof zij van dien kant steun inriep.
De oude man verkeerde in een toestand van oprechte ontsteltenis.
‘Mijnheer Van Witt’, begon zij plechtig, - maar toen kuchte zij even en zweeg zij stil, want er heerschte zulk een verschrikkelijke stilte, dat een wesp, door het raam naar binnen gevlogen, waarbij Wimpje zat te spinnen, de lucht met haar gegons vervulde en toen weder naar buiten vloog.
‘Mijnheer Van Witt, ik ben van plan om te gaan trouwen.’
Hier viel Wimpje's spinnewiel met een vreeselijken slag om.
‘Groote God!’ schreeuwde Van Witt, waarna hij plotseling zweeg als een mof. Eindelijk kreeg hij de beschikking over zijne geestvermogens terug: ‘Juffrouw Van Twist, zijt gij - ben ik -’ Hij hield weder op en boog zich zoo ver mogelijk naar haren kant. ‘Trouwen? zegt gij niet: trouwen? Groote God, juffrouw! Wanneer heb ik u gevraagd om met mij te trouwen?’
‘Gij?!’ En nú kwam de achttien jaar lang onderdrukte wrok eensklaps tot uitbarsting: ‘Gij niet! - wel bedankt voor uwe vriendelijkheid!’
‘Gij bedoelt toch niet, dat er een ander in 't spel is, juffrouw?’
‘Ik hoop van wel’, antwoordde zij triomfantelijk.
‘Nu, dan heeft hij lang genoeg gewacht!’
‘Daarom is hij dan ook zooveel te jonger!’
‘Een gelukkig man!’ Cornelis van Witt deed eerst nog moeite om sarcastisch beleefd te zijn, maar al spoedig werd het hem te machtig: ‘Wie is dan voor den drommel de gek, en waarom komt ge er mij hier meê sarren?’
‘Een zeer aangenaam jongmensch, goed bij kas, en zonder jicht in zijne armen en beenen!’
Van Witt kromp ineen onder dien slag. ‘Een knap jonkman zou gaan trouwen met een oude vrouw zooals gij?’
‘Als hij maar tevreden is, dat is genoeg. Al wat ik u wou zeggen, mijnheer, is: dat de jonge man hier zal komen... hm!... zal komen vrijen.’
‘Vrijen!’ Hier sprong Van Witt uit zijn stoel op en begon hij als een razende de kamer op en neer te loopen. ‘Vrijen!... Maar dat wil ik niet hebben!’
‘Dan zal mijnheer misschien wel zoo vriendelijk willen zijn om naar eene andere huishoudster om te zien.’ - Juffrouw Van Twist was blijkbaar de bedaardheid zelve.
Van Witt bleef haar zwijgend aanstaren en stampvoette van kwaadheid.
‘Wel God in den hemel! Ik zou nog liever zèlf met u getrouwd zijn!’
‘Mag de jonge man komen?’ - Juffrouw Van Twist's kalmte was onverstoorbaar.
Haar meester wierp verwoede blikken om zich heen, zuchtte, baldde zijne vuisten en zeide: ‘Zeg hem, dat hij komen kan, - of loop naar den duivel!’ waarna hij de kamer verliet.
Juffrouw Van Twist oogde hem in diep gepeins na, waarop zij deze merkwaardige woorden sprak: ‘Wimpje, kind! als wij maar geweten hadden, hoe wij te werk moesten gaan, had ik al wel achttien jaar geleden met uwen braven vader kunnen trouwen.’
Van Witt nam de toevlucht tot zijne geliefkoosde wijkplaats: een Chineesche pagode aan den kant der vaart, en trachtte daar tot bedaren te komen. Het scheen voor hem vandaag werkelijk een dag vol rampen en akeligheden. Het was al vroeg in den morgen begonnen, toen Brammetje hem kwam boodschappen, dat hij, die toch een ingetogen Christen was, zelf de geest van den gekken doodgraver had gezien, juist toen de klok der St. Bartholomeuskerk het middernachtsuur sloeg.
| |
| |
Cornelis van Witt dacht aan de verschijning, en huiverde; hij dacht ook aan juffrouw Van Twist, en vloekte. Hoe genoegelijk was zijn leven geweest in al die achttien jaren, en hoe goddelijk kon zij gebraden ganzen met kastanjes stoven! Hare poffertjes waren altijd het lichtst, hare wafels het knappendst, en bij de gedachte aan haren appelwijn smakte hij eventjes met zijne lippen, terwijl hij bij de herininnering van een zeker soort overheerlijke koekjes, van welker bereiding zij alleen de hemelsche kunst verstond, onbeschrijflijk aangedaan begon te worden. Stonden zijne pantoffels niet altijd te warmen op den haard, en was 's wintersavonds de ergste koude niet altijd van de lakens af? Ja, Pamplona van Twist was volkomen gewroken voor het stilzwijgen gedurende die achttien lange jaren! En nu zouden al die teedere oplettendheden, al die schitterende talenten, gewijd worden aan zoo'n jongen kwast, die waarschijnlijk zijne voorrechten niet eens op prijs zou weten te stellen?... En toen het scheen alsof zijn lijdensbeker tot den rand toe gevuld was, daagde er niemand anders dan Brammetje op, en beefde de stem van dezen dapperen man van ontroering toen hij deze woorden sprak:
‘Mijnheer, nu zijn de Engelschen stellig en zeker gekomen; er is er al een in ons huis!’
‘Heere mijn tijd!’ jammerde zijn meester, onwillekeurig achteruit kruipend, terwijl Brammetje zich wijselijk terugtrok in het heilige der heiligen van de houtloods.
Een groot lendestuk van een vetten os stond smakelijk te braden op het keukenvuur, toen Van Witt daar voorbijkwam. Voor de deur der huiskamer bleef hij even staan wachten, met zijne hand aan de kruk. Hij hoorde stemmen, gelach, gestoei, - en tóch was lichtzinnigheid zoozeer misplaatst in deze vreeselijke tijden. Aan den anderen kant der deur, naast een kleine tafel, zat juffrouw Van Twist in haar Zondagspak, een muts van fijne Brusselsche kant op het hoofd, en hare voeten op een koperen stoof, ijverig lezende in een stichtelijk boek, met een glimlachje van voldoening op haar gelaat. Tegenover haar aan de tafel zat Wimpje met een roode roos te spelen en, tusschen de groene blaadjes door, glimlachend naar den vijand te kijken.
‘Mejuffrouw,’ smeekte de vijand, ‘geef mij die roos!’
In dit oogenblik hoorde men zware stappen nader komen en trok Wimpje met een hoogrooden blos de hand terug, die reeds in het bezit van den vijand was overgegaan. De roos viel op den grond; beiden bogen zich om haar op te rapen, en eer Wimpje recht wist wat er eigenlijk gebeurd was, rustte haar hoofdje tegen zijn borst, staarden twee donkere oogen lachend in de hare.... en toen twee roode lippen nu zoo verleidelijk dicht bij de zijne waren.... ja, wie kan niet begrijpen wat er toen gebeurde?
Het volgende oogenblik werd de deur open geworpen en sloeg het arme Wimpje, zoo rood als de roos die nu veilig tusschen 's vijands grijze zijden sjerp gestoken zat, beschaamd de oogen neder bij het zien van haren vader. De vijand stond op van den lederen stoel naast Wimpje van Witt, en haar vader bespeurde dat er een kruik van zijn besten cider op de tafel stond.
‘Wat.... wie is dat?’ vroeg Van Witt met eene van woede bevende stem.
‘Ja, mijnheer, dat is de jonkman van wien ik u onlangs gesproken heb,’ - en juffrouw Van Twist streek met de hand over haar Zondagsche boezelaar, - ‘kapitein Cawardine.’
‘Gij schijnt hier vreemd te zijn?’ bromde hij.
‘Ja, mijnheer.’
‘Waar komt ge vandaan?’
‘Op het oogenblik uit Boston, - een Engelschman uit Boston.’
‘Ik heb een hekel aan Boston en aan de Engelschen,’ voegde hij er binnensmonds bij.
‘Dat hoor ik, mijnheer.’ En kapitein Cawardine glimlachte vriendelijk.
‘Een nest van Puriteinsche dwepers en huichelaars! - Wat komt ge hier doen?’
‘Eene vrouw het hof maken, zooals gij misschien gehoord zult hebben, mijnheer.’
‘Hoe ouder hoe gekker!’ bromde Cornelis van Witt, waarna hij zich in zijn gemakkelijken stoel terugtrok en daar een middagslaapje veinsde te doen, ofschoon hij van woede knarsetandde onder zijn vuurrooden zakdoek, die rees en daalde als een onstuimige zee, met Cornelis van Witt als een razende Hollandsche Neptunus.
Maar de oude man was de éénige niet, want Brammetje zat op een houtstapel in de loods te vloeken als een dragonder.
‘Die spitsneuzige Bostonner zal u geen geluk aanbrengen, Brammetje! Hij heeft u in Boston steenen zien kloppen op den straatweg met al de andere dwangarbeiders, en dat alles ter wille van die oude merrie. Ik ken u, jongeheer! - een koninklijk officier, zoo kersversch uit Engeland, beroemd om een uitval met een zwaard, een fandango, of een lichtzinnig deuntje, - voor de rechtbank zouden zij een ander om minder laten opknoopen. Ik behoef alleen maar “Engelsche spion” aan den ouden Van Witt te zeggen, en dan zijt gij voor de haaien, ellendeling!’
Brammetje schudde zijne vuisten, verloor zijn evenwicht, tuimelde achterover, en de houtstapel gleed zachtkens over hem heen.
Juffrouw Van Twist's vrijage ging langzaam maar gestadig vooruit; kapitein Cawardine was ieder uur van den dag te Bovenkerk, en de arme Cornelis van Witt had onder allerlei tot dusver onbekende nalatigheden te lijden. Zijne pantoffels werden vergeten, zijne lakens bleven ongewarmd, en - om de maat zijner ellende vol te meten! - het spook op het St. Bartholomeuskerkhof was weer door verscheidene achtenswaardige getuigen aanschouwd.
Maar beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald, dacht vader Van Witt, en daarom ging hij juffrouw Van Twist eens opzoeken. Hij vond haar in de provisiekamer, waar zij bezig was met meel te beslaan. Door het eenige raam van dit vertrek had men een prachtig uitzicht op de vaart, den windmolen en de pagode; dit schouwspel en het vooruitzicht op bros gebakken wafeltjes vervulde haren meester met diepe aandoening.
‘Juffrouw Van Twist?’
‘Mijnheer Van Witt?’ De schoone Pamplona bleef met opgeheven pollepel in haar werk steken.
| |
| |
‘Juffrouw Van Twist, wat hebben wij gedaan, dat gij ons wenscht te verlaten?’
‘Ik... ik... begrijp u niet, mijnheer!’
‘Wat bekoort u toch zoo in dien jongen man, Pamplona?’
‘'t Is een zeer innemend jongmensch, mijnheer.’
De oude man liet zich op een stoel naast de tafel neervallen en sprak met plechtige beleefdheid:
‘Juffrouw, 't is niet om u te beleedigen, maar hoe zal ik u mijne bedoeling duidelijk maken? Zal ik zeggen dat hij te jong voor u is, of dat gij te - hm! - ik zal maar zeggen te rijp voor hem zijt?’
‘Dat komt op hetzelfde neer, mijnheer.’
‘Maar wat hanekater! waarom trouwt ge dan met hem?’
‘Omdat... omdat het hoog tijd voor mij begint
de britsche inval.
te worden om aan een eigen huishouden te denken! 't Is misschien mijn laatste kans, en de jonkman heeft er wel zin in. Hij houdt van mij, mijnheer.’
‘Dat doen anderen óók, juffrouw Van Twist!’ En de vertoornde man boog zich over de tafel heen en nam den pollepel uit hare hand. ‘Dat doen anderen óók, juffrouw Van Twist! Wel hier en gunter, juffrouw! ik houd óók van u!... Trouw dan met mij!’
‘Och mijnheer, waarom hebt ge dàt niet vroeger gezegd!’
‘Stuur hem weg, Pampy; jaag dien jongen weg!’
‘Och, mijnheer! zijn hart zou er van breken! Neen, dat kan ik niet!... dàt kan ik niet!’ - hier scheen zij over iets na te denken - ‘of...’
‘Of wat, Pampy?’
‘Of er moest iemand anders gevonden kunnen worden, die zich over hem ontfermde en mijne plaats zou trachten in te nemen.’
‘Zoo iemand zullen we wel vinden!’ riep Van Witt in vervoering; en niet alleen greep hij de schoone hand van juffrouw Van Twist, maar hij maakte juist aanstalten om zijn linkerarm om haar midden te slaan, toen de deur der provisiekamer open geworpen werd en Brammetje naar binnen kwam stappen. ‘De Engelschen!’ brulde hij, waarna hij dadelijk weer verdween, op den voet gevolgd door zijn meester, die aan geen liefde en geen wafels meer dacht.
Dezen keer had Brammetje de waarheid gesproken. Dien eigen morgen was Nieuw-Amsterdam bij haar ontwaken vreeselijk verschrikt door de verschijning van zes Engelsche oorlogschepen, die in de ‘anders zoo stille’ baai hun anker uitwierpen en hunne kanonnen regelrecht op ‘De Blauwe Druif’ richtten. En in den loop van dien dag kwam de Engelsche opperbevelhebber, kolonel Matthew Bordon, beleefdelijk bij Gouverneur Stuyvesant aanzoek doen om de overgave der Hollandsche koloniën uit naam van Zijne Majesteit Koning Karel II. Bij wijze van toelichting voegde kolonel Bordon er bij, dat, indien de Gouverneur een weigerend antwoord gaf, de Engelschen dan in de pijnlijke noodzakelijkheid zouden verkeeren om Nieuw-Amsterdam tot puin te schieten. Waarop de eerzame burgers nadrukkelijk eischten, dat zij overgegeven zouden worden; maar de oude Peter Stuyvesant weigerde aan dien eisch te voldoen: hij en de andere patriot, Cornelis van Witt, verklaarden aan de deputatie, dat zij nu hunnen medeburgers eens zouden leeren, wat echte vaderlandsliefde was en doen kon!
(Slot volgt).
|
|