De groote kerk en de haven te Dordrecht.
Dordrecht behoort tot de, helaas! niet bijzonder talrijke steden van ons vaderland, op welke wij alle reden hebben om trotsch en - zuinig te zijn. De heerschende sloop- en pleisterwoede van de kinderen dezer eeuw heeft reeds zóóveel schoons vernield of onherstelbaar bedorven, dat wij het weinige overgeblevene wel in hooge waarde mogen houden.
‘Ons land - schreef Mr. Vosmaer een twintig jaar geleden terecht - is, behalve zijne gemoderniseerde, gelukkig ook eenige steden rijk, die nog schilderachtige en uit bouwkunstig oogpunt belangwekkende gebouwen en gezichten opleveren. Dordrecht is een van deze. Daar zijn nog een groot aantal buurten en reeksen van huizen, die spoedig het voor deze soort van schoonheid niet ongevoelig oog treffen. Geheele gevels zijn daar nog in welbewaarde toestanden in aantal aanwezig, getuigen van den gezonden, door rede zoowel als fantazie bestuurden bouwsmaak der 16de en 17de eeuw. Zelfs kan daar een bijzonder type van bouwkunst nog bestudeerd worden, die elders zelden, en niet van zooveel smaak verzeld, wordt aangetroffen. Het is de bouwtrant die ter helft van de 16de eeuw bloeide; die nog niet door den Fransch-Italiaanschen renaissancestijl was overvleugeld; die van de Gothiek nog het gezond en juist begrip, zoo niet altijd de eigen vormen, der moulure had overgehouden, en die in zijne bouwstoffen, roode baksteen en gehouwen witte steen, zoowel als in zijne verhoudingen en toepassingen op de behoeften des levens, geheel de uitdrukking bleef vertoonen van het karakter van volk en tijd.
Voor den schilder die zijn penseel heeft gewijd aan het stadsgezicht, moet Dordrecht - ieder zal het van zelf opmerken of beamen - een rijke bron opleveren. Hij vindt daar een aantal, door het autocratisch alignement noch door de leugenachtige en melaatsche pleisterpap-logen, noch door des timmermans platte lijst ontsierde straten; een tal van verrassende wendingen en bochten, eene menigte van in kleur en lijnen afwisselende gevels, en in bijzonderheden een schat van bevallige en schoone vormen.’
Reden genoeg om in de kolommen van een tijdschrift, dat steeds wil medewerken aan alles wat tot de bevordering van kunst en schoonheidszin kan bijdragen, ook iets op te nemen betreffende het grijze Dordt, de stad die zich zoo gaarne ‘de oudste stad van Holland’ hoort noemen, en waartoe, als men hare kroniekschrijvers gelooven mag, eenige honderden jaren vóór Christus, ‘slaven, gehylikt aan wilde Nedersassen oft Vriezen, zijnde een ruyg volk, groot van live en stature,’ den grondslag gelegd hebben. Dit zijn echter gissingen en veronderstellingen, die de stichting uit eene zeer grijze oudheid doen dagteekenen. Het gewone verhaal dienaangaande luidt, dat de Hollandsche Graaf Dirk III er in 1015 den grondslag van legde, en wel in een tol, waarmede hij den Utrechtschen Bisschop Adelbold (die de handen vol had met de Noormannen) en den Tielschen kooplieden groote afbreuk deed. Bekend in de vaderlandsche geschiedenis is verder het feit, hoe in 1046 Dordrecht reeds zulk eene belangrijke stad was, dat de Bisschoppen van Luik, Keulen en Utrecht haar aan Graaf Dirk IV bloedig betwistten; welke twist, afwisselend ten gunste van de eene en de andere partij, tot 1049 werd voortgezet, in welk jaar er een nieuwe aanval der Bisschoppen plaats had, die wel is waar door Dirk IV werd afgeslagen, maar hem den dood kostte. Daags na den slag, waarvan ‘de deftige rijmschrijver Hoogstraten’ getuigt, dat geen oorlog ooit een vleeschbank leverde zóó beroemd, - om te rijmen op ‘den hoek, die eeuwenlang Moordhoek zal worden genoemd,’ - ging Graaf Dirk aan Stabboom (den waterkant langs de Merwede) wandelen en werd hij uit een huis, genaamd Holland, door een vergiftigen pijl doodelijk getroffen.
Doch wij schrijven geen geschiedkundig vertoog over de goede stad Dordrecht, maar teekenen slechts het een en ander op naar aanleiding van de hierbij gevoegde afbeeldingen: een kijkje op den toren der Lieve-Vrouwe of Groote kerk en op de haven. De kerk, van Gothischen stijl, behoort tot de oudste en merkwaardigste gebouwen van ons land. De Gothische bouwtrant verbreidde zich sedert den aanvang der dertiende eeuw uit Frankrijk naar Engeland en de Rijnstreken, en drong omstreeks 1250 ook in ons vaderland door. Het zeer in het oog vallend karakter van dien stijl is de door alle deelen des gebouws volgehouden toepassing van den spitsboog. Horizontale lijnen zijn hier zeldzaam. Waar men ze niet kon missen, poogde men ze zooveel mogelijk te breken, opdat het oog ze nauwelijks zou opmerken. De staande lijnen daarentegen zijn zeer menigvuldig. Zij rijzen evenwijdig met vensters en kolommen, totdat zij overneigen en elkander in slanke, gespitste bogen ontmoeten. Het binnenste onzer oude kerken heeft aan deze eigenaardigheid te danken, dat zij hooger schijnen dan ze inderdaad zijn, en de vele deelen van het kunstig geordend geheel zich voor den blik in een diep perspectief scharen.
Ofschoon de Gothische stijl door de bouwmeesters, die zijne kunstvormen hier te lande toepasten, ook voor onze vaderen van de laatste helft der dertiende eeuw op voortreffelijke wijze gebruikt werd - men denke aan het prachtige koor der Domkerk te Utrecht, dat omstreeks 1288 verrees - behooren zijne meeste voortbrengselen op onzen bodem tot de veertiende