| |
Toch gered,
door W. Brouwer.
Rust na strijd.
't Was een prachtige zomeravond. Geen windje bewoog het loof der boomen, dat tot rustplaats verstrekte aan honderden zangertjes, die - moe van het zingen en kwinkeleeren - hun kopjes onder de veertjes gedoken hadden; geen stof hinderde de wandelaars, die in grooten getale den breeden weg opgezocht hadden. De gansche schepping genoot en alles ademde vrede en rust. 't Was, alsof een hevige strijd zoo even geëindigd was en de geheele natuur behoefte had, tot verademing te komen.
En er was ook strijd geweest. Reeds 's morgens te negen uren was de hitte ondraaglijk. De hooiers hadden dien morgen het biervat al meer aangesproken dan anders op een geheelen dag en sommige hadden daarenboven een boodschap naar huis gezonden, of er wat drinken kon komen. De paarden, die het gewonnen hooi huiswaarts moesten voeren, misten bijna de kracht, den ledigen wagen naar het land te trekken; de vogeltjes staakten hun gezang en zochten een koel plaatsje op, dat zelfs in de schaduw niet te vinden was. En in het weiland stonden de koeien met de droomerige koppen over het water gestrekt, alsof zij geleerd hadden, dat de opstijgende waterdamp nog eenige verfrissching kon aanbrengen op dezen snikheeten morgen.
Geen wonder, dat ieder over de warmte sprak en Teun, de scheper, voorspelde dat, eer de dag drie uren ouder was, er een hevig onweder zou losbarsten. ‘'k Heb het al een paar dagen aan den hond gezien,’ vervolgde hij, ‘en de meeraal bij mij thuis heeft van morgen opgespeeld van belang. 't Zal er spannen, en niet weinig ook.’
Nu, dat het fameus warm was, ondervonden allen en niet het minst de onderwijzer. In een niet te groot lokaal, met ruim honderd kinderen bijeen, mij dunkt, gij kunt u wel voorstellen, hoe het daar was. Er werd dan ook weinig geleerd, dien morgen. Sommige kleintjes konden de oogen niet meer openhouden; met aangezichtjes, die glommen van het zweet, waren zij voorover gevallen en sliepen. De grootere konden op de leien niet verder werken; telkens wischte een zweetdruppel of de vochtige hand het geschrevene uit. Het was wezenlijk in het bedompte lokaal niet langer uit te houden, en wat dien zomer nog niet geschied was, gebeurde nu. Te half elf zaten alle scholieren in meesters tuin onder den pereboom op het grasperk. Daar was het nog wel niet frisch, maar men kon het den kinderen aanzien, dat het hun goed deed, weer eens ruim te kunnen ademen.
Nog niet lang hadden zij daar gezeten, toen een dof gerommel het vermoeden van den schaapherder kwam versterken. Wel was er nog weinig aan den hemel te zien, maar het gerommel in de verte voorspelde toch eenige verandering.
De meester deed de kinderen opstaan en gaf hun het bevel, zoo spoedig mogelijk naar hun woningen te gaan, daar zij anders gevaar zouden loopen, doornat te regenen. Nu, dat lachte menigen knaap toe - op zulk een warmen dag eens doornat te regenen, wie zou daarnaar niet verlangen - maar het bevel van meester wilden zij niet overtreden en - 't zou thuis ook wel regenen.
De arbeiders op het veld zagen ook de bui opkomen, of liever de buien, Een zat er in 't Oosten, en een in 't Westen. Als die twee elkander naderden, zou het wel eens boos weer kunnen worden en daarom lieten zij het werk in den steek en spoedden zich naar huis.
Op een paar achterblijvers na, die 't nu eens beter meenden te weten, zullen allen binnen geweest zijn, toen de stilte in de natuur zoo onheilspellend werd, dat aan alle deuren hoofden verschenen om te zien, hoe dat wel zou afloopen. Eensklaps slaan deuren en vensters dicht, dwarrelt het stof omhoog en beven alle boomen, alsof ook zij het ergste duchten. Daar doorklieft een bliksemstraal de lucht en plotseling daarop rolt een hevige donderslag.
Niet lang had men tijd tot verademing te komen. Een tweede slag deed de bangen verschrikken en werd als op den voet door een derden gevolgd. Daar stort water uit den hemel; geen druppels, geen stralen, maar stroomen water vielen neder en tusschen dat alles volgden stralen en slagen elkander met slechts geringe tusschenpoozen op. Een paar iepen, trotsch boven de wilgen uitstekende, werden getroffen en braken af als stokjes.
Ruim een kwartier woedde het geduchte onweder onafgebroken voort; toen bedaarde het langzamerhand en weldra zag men de deuren openen, en verscheidene personen, nog met den angst op het gelaat, naar buiten treden om een luchtje te scheppen.
‘Dat is boven verwachting afgeloopen, he?’ hooren wij een der mannen zeggen, die voor een der arbeiderswoningen bij elkander staan. ‘Ik dacht niet, dat wij er zoo spoedig zouden afzijn.’
‘Nu,’ zei Teun de schaapherder; ‘nu, wees nog maar niet al te blij. Wij zijn er nog niet. Die eene bui is verteerd, maar de andere is er nog en komt strakjes wel terug. En dan krijgen wij het nog eens dunnetjes over. Ik laat ten minste mijn schaapjes nog wat binnen.’
En Teuns voorspelling kwam weder uit. Na eenig gerommel in de verte kwam de bui weder naderbij en dreef nog eenmaal over het dorpje Vierwijk heen.
| |
| |
Nu echter met minder geweld en zonder eenige schade aan te richten. Nog een paar uur hield de regen aan, toen klaarde de hemel op en een heerlijke, prachtige avond was een vergoeding voor den doorgestanen schrik. Allen, zonder onderscheid genoten van de natuur; al moesten verreweg de meesten den volgenden morgen weder zeer vroeg uit de veeren, de avond was te heerlijk, om het bed al op te zoeken. Gelukkig zorgden de moeders voor het avondeten, dat door de meesten buiten genuttigd werd en toen dat gedaan was, werd het toch wezenlijk tijd, te gaan rusten. Na nog een korten tijd was de nachtwacht de eenige, die in Vierwijk de oogen niet gesloten had.
De eenige? Zoo dacht hij, maar hij vergiste zich. Op den weg, die van Vierwijk naar de stad H. liep, bevond zich een wandelaar. Of ook hij genoot van den verkwikkenden avond, mag wel betwijfeld worden. Noch zijn geest, noch zijn lichaam schenen geschikt tot genieten.
Toen hij 's avonds zijn wandeling begon, had hij van den eersten boom, dien hij aantrof, een stok afgesneden, meer voor de aardigheid, dan uit behoefte. Nu echter deed de stok goede diensten, was hij onmisbaar zelfs. 't Mocht bijna geen loopen heeten, wat hij deed, hij sleepte zich, met behulp van zijn stok voort, zoo goed en zoo kwaad het ging, en eindelijk moest hij tegen een boom staan leunen. ‘Ja dat hielp! nog een oogenblikje, dan kon hij weer verder gaan; oef! wat was hij warm! hij zou even gaan zitten, de grond was wel vochtig, maar dat was minder..... Een oogenblikje later lag hij aan den voet van den boom uitgestrekt en wist niet meer, of hij leefde of niet.
Toen onze Teun, die ook dienst deed als nachtwacht, voor den derden keer zijn tochtje maakte, bleef zijn hond eensklaps bij een boom staan en trachtte door blaffen Teuns opmerkzaamheid te wekken.
‘Dat ziet er mal met dien kerel uit! Zeker door den bliksem getroffen! Maar neen, hij leeft nog, hij is nog warm en zijn pols slaat nog. Misschien slaapt hij maar. He vriend, word eens wakker! Je zult kou krijgen. Hé!!! Mis, hoor! Roepen helpt al evenveel, of liever even weinig als schudden. Ik zal hulp moeten roepen. Maar waar! Wacht, bij boer Hein. Dat is net een kolfje naar zijn hand. Hij houdt nog al van een avontuurtje.’ En de daad bij het woord voegende, stapt Teun het naastbijgelegen boerenerf op en rammeit op een venster waarachter, zoo hij zich niet bedroog, de boer sliep. En hij had goed gedacht.
‘Wat is er, Teun?’
‘Ik vind daar een manskerel aan den weg, dien ik niet wakker kan krijgen. Hebt ge soms iemand bij de hand, die eens kan meegaan?’
‘Wel zeker, ik kom zelf: wacht maar even.’
‘Dat dacht ik wel,’ mompelt Teun; ‘en daar was het mij juist om te doen.’ Vlugger dan Teun gedacht had, kwam boer Hein naar buiten en samen waren zij weldra bij den bedoelden persoon, die nog steeds in denzelfden toestand lag. Toen roepen en schudden weer even vruchteloos bleken, besloten zij hem op te nemen en naar de schuur te dragen.
‘Ik geloof niet, dat de drank de oorzaak van zijn toestand is, Teun! Onder het dragen ben ik nog al eens dicht bij zijn hoofd geweest, maar van drank ruik ik niets.’
‘Neen, boer! dat had ik al in de gaten, voor ik je kwam roepen. Als de jenever 't hem gedaan had, zou ik geen moeite gemaakt hebben. Met menschen, die door hun eigen schuld, door dien rampzaligen drank ongelukkig worden, kan ik geen medelijden hebben. 't Is misschien niet goed van mij, maar zulke menschen, neen, dat doe ik niet. Ik houd het voor 't naaste, dat hij den geeuwhonger heeft.’
‘Dan zullen wij met een boterham moeten beproeven, of hij bij kan komen. Maak jij vast van hooi een gemakkelijk legertje voor hem gereed.’
Een boterham en een spoelkom melk waren spoedig verorberd en met smaak nuttigde onze gast nummer twee.
‘Nu niet meer, boer! laat hem nu maar wat slapen, teveel zou hem kwaad doen. Als hij wakker wordt, kan hij wel weer wat gebruiken. Wil ik wat bij hem blijven zitten?’
‘Wel neen! ga jij maar naar huis, om wat te slapen. Het is al bij vieren, ik ga niet meer naar bed. Ik zal de meiden en de knechts gaan roepen en dan wel een oogje op hem houden.’
Onze wandelaar sliep nu gerust. Zoo maakte hij geen ongunstigen indruk. Onder zijn pet kwam een rand krullend haar te voorschijn, en ofschoon zijn kleeding volstrekt niet van weelde sprak, had hij eenige trekken in het gelaat, die deden vermoeden, dat hij betere dagen gekend had, en dat zijn afkomst niet te zoeken was in de laagste standen der maatschappij. En toch.... doch laten wij niet vooruitloopen met gissingen die wel eens konden blijken te falen. 't Is beter, alles uit zijn eigen mond te vernemen.
Ongeveer te zeven uren sloeg hij zijn oogen vreemd in 't rond.
‘Waar ben ik? Wat is er met mij gebeurd? Hoe ben ik hier gekomen?’ Al die vragen drongen om een antwoord, doch daarboven klonk een vraag van zijn maag, en die laatste klonk zoo luid, dat de andere daarbij verstomden en hij dadelijk een toestemmend antwoord gaf, toen de boer hem vroeg: ‘Zou je niet wat eten lusten? Ga dan maar mee.’
Zonder naar iets te vragen, of iets verder te zeggen, bracht de boer zijn gast eerst bij een emmer, dien hij vol helder, frisch water pompte. De vreemdeling begreep hem volkomen: na zich flink gewasschen te hebben, volgde hij den boer naar de voorkamer, waar hij zich tegoed deed aan heerlijk boerenbrood met spek. En toen hij tot besluit een flink glas melk geledigd had, gevoelde hij zich weder geheel en al in orde.
Nog was er geen woord tusschen beide personen gewisseld. De boer zat achter zijn krant, en gluurde zoo nu en dan eens naar de tafel, of zijn gast ook iets ontbrak.
‘Opgeknapt, vriend?’
‘Jawel, boer! terdege hoor! Ik ben je hartelijk dankbaar en ik zal nu maar zien, dat ik verder kom.’
‘Is je reis nog ver, als ik vragen mag? Ik moet van middag ook nog van huis. Moet je nu wellicht denzelfden kant op, wacht dan, als dat mogelijk is, dan kunt ge meerijden.’
Geen antwoord; bedremmeld draaide de pet tus- | |
| |
schen de vingers, terwijl de boer weer bedaard zijn lectuur voortzette.
‘Nu, als ik te veel gevraagd heb, neem het mij dan niet kwalijk, hoor. Ik deed het niet met kwade oogmerken. Zegt ge mij liever niet, waarheen je plan hebt te gaan, ik zal er volstrekt niet boos om wezen. Ik wou alleen maar zeggen, dat gij mij nog volstrekt niet te veel zijt. Voor een ongelukkige heb ik nog altijd wel een maal eten over. En het hooi zal er niet minder om worden, al slaapt er iemand in.’
Weer een oogenblik stilte. Toen klonk het op eens, stotterend en verlegen:
‘Och, boer! ik ben zoo ongelukkig en zoo slecht.’
‘Zoo, vriend! 't eerste is misschien jou schuld niet; maar 't laatste kunt ge verhelpen, zoodra ge dat maar ernstig wilt. Als ge zelf weet, dat ge slecht zijt, verbeter u dan. Misschien neemt dan uw ongeluk ook wel een einde. Slechte menschen kunnen nooit wezenlijk gelukkig zijn, ook al schijnen zij het te wezen. Dat gelooft ge toch ook wel, niet waar?’
Weer een pauze; de boer greep de krant om den ongelukkige niet te storen in zijn overdenkingen, en deze wist niet recht, wat hij zou doen. ‘Zou ik hem alles vertellen? Alles! Ik durf bijna niet. En toch.... 't is of die man mij helpen kan en wil. Wat zou ik doen?’.....
‘Boer! mag ik u mijn geheelen levensloop eens vertellen?’
‘Welzeker, maar alleen als gij 't graag doet. En dan nog iets. Gij moet mij alles vertellen of niets. Ik heb niet gevraagd naar uw vroeger leven. Dus nu gij 't mij uit eigen beweging wilt mededeelen, moet gij 't naar waarheid doen. Afgesproken? Goed, dan gaan wij naar buiten, het land in. Daar kan geen derde ons beluisteren.’
| |
Een openhartige bekentenis.
‘Ik ben geboren te Damveld, als u dat plaatsje kent. Veel weet ik van mijn jeugd niet te vertellen. Van mijn ouders herinner ik mij niets meer, die heb ik nooit gekend. Ik ben opgevoed bij mijn grootmoeder, een best, maar doodarm mensch. Dikwijls kon zij mij op haar schoot nemen, mij lang aankijken, en dan onder den uitroep: “O, kind!” mij zoo stevig omhelzen, dat ik van pijn begon te schreien. Eenig lekkers, van haar armoede gekocht, moest mij dan weer tot bedaren brengen, en ik weet nog zeer goed, dat ik, wat ouder geworden, dikwijls het schreien te baat nam, om wat lekkers machtig te worden.
Maar lang heb ik dat toch niet gedaan; zoodra ik besef begon te krijgen van grootmoeders armoede, dacht ik niet meer aan lekkernijen. Het staat mij nog levendig voor den geest, zoo levendig, alsof het eerst gisteren gebeurde, dat ik op een Maandagmorgen een dun stukje brood kreeg, en grootmoeder zonder iets aan 't werk moest. Dat kon ik niet aanzien. Zonder mijn boterhammetje op te eten, liep ik de deur uit en het naaste boerenerf op, waar ik de boerin aan de deur ontmoette. Zoo goed ik kon vertelde ik haar onze armoede, en de goede vrouw, met ons lot begaan, beval mij even te wachten. Spoedig kwam zij terug met een heel brood en wat boter op een theeschoteltje. Zoo vlug als de wind ijlde ik naar huis terug, en hoe grootmoeder ook vroeg, ik wilde haar niet zeggen, hoe ik er aan kwam, voor zij een paar van die heerlijke boterhammen gegeten had.
Na dien tijd kregen wij meer ondersteuning van dezelfde boerderij, en zoo waren wij minder ongelukkig geworden.
Ongelukkig duurde dat betere leven niet lang. Ik zal zoo ongeveer vijf jaar oud geweest zijn, toen grootmoeder stierf. Daar stond ik nu. Waar moest ik heen? Natuurlijk was er bij ons geen weeshuis, en werd ik dus uitbesteed. Och, boer, ik wou dat gij eens wist, hoe slecht meestal kinderen het hebben, die op zulk een wijze onder dak gebracht worden. De heeren van het armbestuur vragen dezen en genen hoeveel vergoeding men per week eischt, voor de geheele verzorging van een weeskind. Die het minste vraagt, krijgt gewoonlijk het weesje, althans als zoo iemand maar niet bekend staat als een dief, of iets dergelijks.
Deden nu de heeren maar eens onderzoek naar de behandeling, die het weeskind daar ontvangt, zoowel naar het lichaam als naar den geest, dan zou het nog terecht kunnen komen, maar dat geschiedt hoogst zelden. En klagen? Och, weet zulk een kind, waar het klagen moet, en zoo het dat al wist, hoeveel acht zou er dan nog op die klachten geslagen worden?
Ik heb terdege ondervonden, hoe ongelukkig zulk een lot is. Dat die menschen arm waren, was nog zoo erg niet; bij mijn grootmoeder was ik het ook niet zoo rijk gewoon, maar ik werd geheel en al behandeld als een persoontje, waarvan men zooveel mogelijk moest trekken, met de minst mogelijke kosten. Van schoolgaan was geen sprake; ik moest geld verdienen, want één gulden in de week voor kost en kleeren was niet veel. 't Gebeurde dan ook meer dan eens, dat ik met een, nog niet half gevulde maag, naar bed gezonden werd.
Toen ik zeven jaren oud geworden was, gebruikte mij bijna het geheele dorp, om boodschappen te doen, pakjes of briefjes te bezorgen en zoo al meer. Al gaf elke boodschap slechts een kleinigheidje, ik bracht toch 's avonds een aardig centje thuis. Had dat nu maar geholpen om mijn lot eenigszins te verbeteren! Maar toen ik zag, dat mijn voedsel er noch meer, noch beter door werd, en toen mijn kostvrouw altijd nog maar meer geld van mij verlangde, werd ik oneerlijk. Oude Kee, die een winkeltje deed in snoepwaren, gaf mij brood voor mijn geld, en door niet in mijn kosthuis te komen dan alleen op etenstijd en 's avonds om naar bed te gaan, zocht ik mij te vrijwaren tegen de reeds te lang verdragen onmenschelijke mishandelingen.
Dit leven zou ik misschien nog lang hebben kunnen voortzetten, als Damveld niet zulk een klein plaatsje was geweest, waar alle menschen elkander kennen en dus alle nieuwtjes spoedig bij ieder bekend zijn. Zoo wist mijn kostvrouw ook al spoedig, waar en waarvoor ik mijn verdiende geld besteedde, en dat was dus uit. Nu was het plagen, over en weer, en ik toonde zulk een uitgeleerd plager te zijn, dat mijn “aannemers” mij wegzonden.
| |
| |
Sedert dien tijd ben ik hoe langer hoe meer van den goeden weg afgedwaald. Weder werd ik uitbesteed, en ik geloof zeker, dat ik bet nu veel beter zou gehad hebben, als ik thans maar had willen deugen. Maar in elkeen die moeite deed, mij op den goeden weg terug te brengen, zag ik mijn vijand.
Ik moest nu aan 't leeren, maar als jongen van tien jaar had ik geen lust, tusschen kinderen van vijf of zes jaar te zitten. Zoo dikwijls ik dus kon, verzuimde ik de school, en dat liep ten laatste zoo erg, dat, als ik wat leeren zou, men genoodzaakt was, mij te brengen en te halen.
Nu, mijn kostvrouw had dat voor mij over; zij woonde niet ver van de school verwijderd, en dus scheen het, dat ik mij aan het leeren niet zou kunnen onttrekken. Maar mijn gedrag in de school was van dien aard, dat ik niet alleen niet leerde, maar de meester - tegen zijn wil - zich genoodzaakt zag, mijn verwijdering aan te vragen. De dominé ontbood mij eerst, en beproefde mij tot andere gedachten te brengen,
thomas schweickerus. (Zie blz. 388).
maar ook dat mocht niet helpen.
Ik werd dus van de school gejaagd en mijn kostvrouw berichtte het armbestuur, dat zij mij ook niet langer wilde houden. De heeren wisten wezenlijk niet, wat met mij aan te vangen, en er werd over gesproken, mij naar het een of ander gesticht, een verbeterhuis te zenden. Maar de kosten, die men meende, dat hierop zouden komen, deden dit plan onuitgevoerd blijven. Weder werd er dus op ons dorp naar een verblijfplaats voor mij omgekeken, en na lang loven en bieden zou een schoenmaker mij opnemen. Die zou mij wel klein krijgen. Hij had al zooveel belhamels in lammetjes veranderd, dat hij ook tegen mij niet opzag.
Ongelukkig gaf de baas mij dat den eersten dag den besten al drie keeren te hooren, zoodat ik mij den eersten avond bij hem naar bed begaf met het vaste voornemen, “dat ik mij in geen geval door hem zou laten dwingen.”
En ik heb, helaas! woord gehouden. Ik zal u niet vermoeien met op te noemen, wat ik zooal deed, en welke straffen op mij werden toegepast, maar ik was en bleef onverbeterlijk. Dan beproefde de baas het met geweld, dan met zachtheid, maar hoeveel geduld hij scheen te hebben, over welken boeg hij het wendde, hij moest het opgeven en aan het armbestuur verklaren, dat hij het met mij niet kon vinden, en ik zijn huis dus verlaten moest.
Nog een week, en ik zou van dien baas verlost zijn. Wat een blij vooruitzicht! Wel begreep ik, dat ik weer in handen zou vallen van den een of ander, die hetzij uit trots, hetzij uit winstbejag mij niet spoedig zou laten gaan, maar de gedachte dat de schoenmaker, alom bekend als een halve duivel, het tegen mij had moeten opgeven, deed mij hopen, dat ook mijn nieuwe kostbaas mij nooit de baas zou worden.
't Was die laatste week een plagen van belang. Den nacht van Vrijdag op Zaterdag sliep ik bijna niet: de laatste Zaterdag moest den baas zijn leven lang heugen, en ik peinsde op een geschikt middel. Eindelijk had ik mijn plan gemaakt. Vóór de huisgenooten opstonden was het al ten uitvoer gebracht, en om allen schijn van mij te weren, was ik bij het ontwaken de voorkomendheid zelf. Maar dat kon den baas niet misleiden. Toen hij in zijn kippenhok al zijn dieren vond met omgedraaiden hals, begreep hij dadelijk wie de dader was, en een half uur later had de veldwachter mij al op het kantoor van den burgemeester gebracht.
Eerst ontkende ik alles, maar ik bleef niet bestand tegen de vele vragen die mij gedaan werden en nog dienzelfden namiddag werd ik overgebracht naar D. Het gerecht, volstrekt niet tot verzachting aangespoord door mijn vorig leven, veroordeelde mij tot de zwaarste straf, die mij, met het oog op mijn leeftijd, kon worden opgelegd, en al de Damvelders juichten, dat ik toch eindelijk eens gestraft werd voor al de streken, waarvan - geloof ik - niet één dorpeling was verschoond gebleven, zelfs niet mijn tweede kostvrouw, die het toch zoo goed met mij had gemeend. -
Zoo zat ik dan in de gevangenis! Ik had nu al den tijd, over mijn vorig leven na te denken. Dat deed ik dan ook, en in de eerste dagen wierp ik alle schuld van mijn ongelukkig leven op anderen. Maar al spoedig kwam ik tot andere, tot betere gedachten, en ik moest mijzelf bekennen, dat vooral mijn tweede kosthuis goed voor mij geweest kon zijn, als ik maar niet zoo weerspannig was geweest. Onwillekeurig had die gedachte invloed op mijn gedrag in de gevangenis, en een der oppassers scheen bijzonder op mij te letten.
Door mijn leven op de straat, waar ik steeds alles goed bekeken en terdege opgenomen had, ontdekte die oppasser iets in mij, dat hem blijkbaar beviel. Hij beloofde mij, als ik goed wilde oppassen, voor mij verlof te zullen vragen, hem in sommige zaken te mogen helpen, en toen dat verzoek was ingewilligd, had mijn gevangenisleven veel van zijn onaangenaams verloren.
Wat ging ik den eersten dag opgeruimd met hem mede naar de werkzaal, wat werkte ik vlug en wat ging mij alles goed van de hand!
Niet lang echter zou die toestand duren. Ik had
| |
| |
zulk een tegenzin in het werken, dat iets mij alleen kon bekoren, zoolang het nieuw was. Het geregelde werken stond mij dus spoedig tegen, en in plaats van het mij opgedragen werk af te maken, verviel ik weder tot mijn oude straatjongens-streken. Reeds een paar keeren was ik gewaarschuwd, dat klachten over mij vermeerdering van straf zouden ten gevolge hebben, maar, als gewoonlijk, was ik voor waarschuwingen doof, en nog geen twee weken na dien blijden dag kreeg ik straf voor mijn wangedrag in de gevangenis. Kon het wel erger?
Eindelijk was mijn straftijd voorbij. Ik verliet de gevangenis, doch slechts voor korten tijd. Ik gebruikte mijn vrijheid op zulk een wijze, dat ik wederom uit de maatschappij gebannen werd. Zonder eenige bijzondere omstandigheden onderging ik mijn tweede straf. Ik was den geheelen tijd stil en in mijzelf gekeerd; geen oppasser had last van mij, noch voelde zich bijzonder tot mij aangetrokken. Toen ik de gevangenis weder verliet, had ik het vaste voornemen opgevat, er nooit weer in te komen. Maar wat zou ik beginnen? Een ambacht had ik niet geleerd, en om nog te beginnen als jongen, dat gaat hoogst moeilijk, als men eenmaal zeventien jaar is geworden.
Mijn eerste reis was naar mijn geboorteplaats, naar Damveld. Ik wilde beproeven, of ik daar werk kon krijgen. Op een avond kwam ik er aan. Herkende ik mijn dorpgenooten nog, ook zij hadden mij niet vergeten. Al werd mijn groet ternauwernood beantwoord, zoodra ik een groepje personen voorbij was, zag ik de hoofden bijeensteken, en eenige opgevangen woorden deden mij zeer goed begrijpen, wat hun gesprek was.
Dat beloofde niet veel goeds; niet een, die mij min of meer hartelijk groette; nog minder iemand, die mij uitnoodigde tot een gesprek of mij binnen verzocht. Met een bezwaard hart liep ik verder, en zocht de woning op van de kostvrouw, die ik gedurende mijn gevangenisleven had leeren waardeeren. Behoedzaam lichtte ik de klink der deur op, omzichtig trad ik binnen.
“Goeden avond, vrouw, hier ben ik weer terug. Als ik nu goed oppas, mag ik dan weer bij u komen? Uw man zal mij wel het een of ander werk willen leeren en ik zou zoo graag den Damvelders eens toonen, dat ik mij gebeterd heb, en wel in staat ben, mij behoorlijk te gedragen.”
“Ben jij dat, Frits? Wie heeft jou verlof gegeven, in mijn huis te komen? Ik ontvang liever geen personen, die op een plaats geweest zijn, waar gij nu vandaan komt. Daar zijn mijn man en ik, Goddank! nog te fatsoenlijk voor. Wil je gauw maken, dat je weg komt? Marsch! mijn huis uit!”
“Maar, vrouw, probeer het eens met mij. Ik heb ingezien, dat ik het bij u best gehad zou hebben, als ik had willen oppasen. Daarom beloof ik u, dat ik alles stipt zal doen, wat gij en je man mij zegt. Als gij mij wegjaagt, weet ik wezenlijk niet, wat te beginnen. Ik....”
“Zwijg nu, en maak spoedig dat ge mijn huis uitkomt, anders roep ik mijn man. En als die je zag, zou het zoo goed niet afloopen, dat weet je ook wel. Als je nu niets meer zegt, zal ik je gauw een paar boterhammen geven, maar dan moet gij terstond weggaan.”
“Ik dank je, vrouw! Ik zal geen boterhammen van je gebruiken. Als je nog zoo slecht over mij denkt, neem ik liever niets van je aan. Durft ge, groet dan je man van mij, en als ik later mag vernemen, dat het je in alles goed gaat, zal het mij verheugen.”
Ik zag tranen in haar oogen, en het kostte mij wezenlijk moeite, de giften te weigeren, die zij mij als 't ware opdrong. Maar ik was op 't oogenblik te bedroefd en te boos beide, om nog langer in haar huis te vertoeven, en zoo toog ik op weg. Was ik met een bang gemoed het dorp ingetreden, het vertrek was niet prettiger. Daar stond ik nu met mijn goede voornemens. Wat helpt het, of men al zegt zich te willen beteren, en eerlijk aan den kost wil komen, als niemand u in staat stelt de proef er mee te nemen.
Waarheen zou ik gaan? Ik wist het niet. Op goed geluk af, sloeg ik den eersten weg den besten in, hopende, dat mij onderweg wel een geschikt plan zou invallen.
Intusschen was het wat donkerder geworden, zoodat ik gelukkig niemand meer ontmoette. Ik geloof niet, dat ik de kracht zou gehad hebben, lijdelijk aan te zien, hoe ieder mij vermeed. Wat een herinneringen kwamen bij mij op, toen ik dien vanouds bekenden weg weer afliep. Elk huisje herkende ik, en bij elke woning stonden de bewoners van toen mij weer helder voor den geest. Zouden die er nog wonen, dacht ik? Zouden allen te Damveld mij zoo liefdeloos beoordeelen als ik daar straks ondervonden had? Hoogstwaarschijnlijk wel, en met schaamte moest ik erkennen, dat het mijn eigen schuld was.
Bij niemand toch had ik iets achtergelaten dan de herinnering aan mijn kwaaddoen; wie zou mij nu op 't eerste gezicht vertrouwen; wie zou mij willen opnemen; wie mij de behulpzame hand bieden, om mijn verder leven goed te besteden?
Zoo moest ik, helaas! denken, en als een gevolg daarvan bleef mij niets anders over, dan zoo ver mogelijk van Damveld te vluchten. Ik peinsde over een gelegenheid, die mij in streken zou brengen, waar niemand mij kende. Daar alleen zou het mij mogelijk zijn, een nieuw leven te beginnen. Met dat doel voor oogen, begreep ik, dat mij niets overschoot, dan dienst te nemen als koloniaal. Wel moest ik bekennen, dat de verleiding daar voor mij zeer groot zou wezen, maar ik had vroeger zoo dikwijls mijn wil doorgedreven waar het slechte zaken gold, dat ik hoopte, nu ook sterk genoeg te zijn, waar het betere zaken betreft. In de Oost toch kent niemand mij, verwijtingen behoef ik daar niet te vreezen en geen meerdere zal daar bang zijn, mij te helpen, als ik laat zien, hoezeer het mij ernst is.’
Hoe dikwijls boer Hein met zijn gast het land al op en neer geloopen had, terwijl deze zijn levensgeschiedenis zoo volkomen, zoo onbedekt mededeelde, zou ik niet durven zeggen. Zonder er een woord tusschen te voegen, had de boer alles aandachtig gehoord. Wel had Frits zoo nu en dan een oogenblik gezwegen, en den boer vragend aangezien, alsof hij hem wilde uitnoodigen, ook iets te zeggen, maar deze liep maar stil voor zich uitziende naast den verteller, zoodat deze telkens maar weer verder verhaalde.
| |
| |
Nu echter was zijn verhaal ten einde, en keek hij den boer weder aan. Deze echter keek op zijn horloge, en zeide alleen: ‘Kom, 't is tijd voor het middageten.’
Beiden verlieten dus het land, en zaten weldra aan den disch. Omdat het wel meer voorviel, dat onverwachts de eene of andere gast mede aanzat, keek geen der huisgenooten vreemd op, bij het verschijnen van Frits. Op het zeggen van den boer: ‘Vrouw! ik breng een eter mee,’ werd er nog voor een persoon gedekt, en alles ging zijn gewonen gang.
Veel at Frits echter niet. Hij was zoo vreemd te moede. Hij had wel kunnen schreien, en toch was hij niet bedroefd. O, hij had al zoo lang behoefte gehad, zijn hart eens uit te storten voor iemand, die er naar wilde luisteren.
Zoo iemand had hij in boer Hein gevonden. Zoo gaarne had hij nu eens geweten, hoe die over hem dacht. Zeker wel niet gunstig, maar toch ook zeker niet zoo onmeedoogend als de Damvelders.
Wat kost toch de eerste stap op een verkeerden weg weinig moeite, wat volgen de andere gemakkelijk, en hoe spoedig is men zoo ver, dat omkeeren hoogst moeielijk, zoo niet onmogelijk is!
Deze gedachten hielden Frits bezig, zoodat hij de tafel geen eer aandeed; doch door een wenk van den boer, trachtte niemand hem over te halen, meer te gebruiken.
Maar dacht Frits veel, ook de boer zat met zijn gedachten niet stil.
| |
Geholpen.
Na het eten schoof de boer aan Frits de courant toe, en zelf plaatste hij zich in het hoekje, waar hij gewoon was, zijn middagdutje te nemen. Gelukkig had Frits in de gevangenis leeren lezen, en al was er veel in het dagblad, wat hij volstrekt niet begreep, bracht hij toch den tijd door, dien de boer besteedde aan zijn slaapje. Ondertusschen werd de tafel leeggeruimd, begon het water te koken, en toen de boer ontwaakte, stond de thee hem al te wachten.
Na het gebruik hiervan nam de boer zijn gast met zich mede naar den stal, waar zij ook onbeluisterd konden praten.
‘Wat zoudt ge er van denken, Frits! bij mij te blijven? Ik heb nog al wat werk, zoodat ik gemakkelijk een knecht meer kan gebruiken, en ik geloof wel, dat gij spoedig met ons werk vertrouwd zult geraken. Damveld ligt wel een uur of zeven van hier, en ik ben er wel nooit geweest, maar ik vermoed, dat de boeren daar nagenoeg hetzelfde werk te verrichten hebben als wij hier. Gij hebt nog al veel buiten vertoefd, dus geheel en al onbekend kan het boerenwerk u niet zijn. Nu, wat denkt gij er van?’
‘Durft gij het met mij wagen, boer, na wat gij dezen morgen van mij hebt gehoord?’
‘Jawel, jongen! Ik meen te mogen vertrouwen, dat gij je leven zult beteren. Kan ik je daaraan helpen, dan kunt ge op mij rekenen. Er is een spreekwoord, dat zegt: ‘Wie eens steelt, is altijd een dief. Toon nu eens, dat dit spreekwoord geen waar woord is.’
‘Ik zal mijn best doen, boer! dat beloof ik u. Maar ik heb nog een bezwaar.’
‘En dat is?’
‘Ik zou zoo graag zien, dat niemand hier in huis, en kon het zijn, niemand op het dorp te weten kwam, wie ik ben en waar ik vandaan kom. Zou daar kans op zijn?’
‘Alles geheel en al stilhouden, kan nu eenmaal niet. Uw verhuisbiljet moet bij den burgemeester alhier ingeleverd worden; die komt dus zeker al iets te weten. Maar ik zal trachten, dat alles voor u in orde te brengen. Ook den nachtwacht zal ik gaan opzoeken en hem tot zwijgen zien over te halen. En hier in huis zal niemand je lastig vallen. Dat beloof ik u.’
‘Dan blijft mij niets anders over, dan u hartelijk te bedanken voor de hulp, die ik al van u ontvangen heb, en mij verder bij u aan te bevelen. Ik zal al mijn krachten inspannen, om voor u een beste werkman te zijn, en het vertrouwen, dat gij in mij stelt, niet te beschamen.’
‘Afgesproken dus. Van avond zal ik de knechts vertellen, dat gij morgenochtend meegaat naar het werk, en Hannes, den oudste, zal ik opdragen, u waar het noodig is, te helpen en voor te lichten.’
Dat was een verandering in het leven van Frits en een verandering, waaraan het hem wel moeite kostte, zich te gewennen. Elken morgen vroeg op, en aan het werk, zooals hij het wel meer gezien had, maar zelf gedaan, neen! dat nog nooit. De eerste dagen verlangde hij telkens, dat het schaftuur eenige verademing zou schenken, en dan was hij altijd de eerste, die zijn gereedschap uit de handen legde. Maar langzamerhand gewende hij aan dat drukke leven; en was hij aan tafel een van de ijverigsten, spoedig was hij dat bij het werk ook.
De boer had schik in hem, en de andere huisgenooten ook. Als 's avonds de knechts en de meiden bijeen zaten onder den grooten kerseboom, was Frits bijna altijd aan het woord, en het hartelijk gelach, dat soms tot op den weg gehoord werd, bewees dat hij zijn oude grappen en kwinkslagen nog niet vergeten had. Daarbij was hij voor iedereen voorkomend en behulpzaam, waardoor hij bijna bij elke werkzaamheid te pas kwam. Geholpen door zijn flink, gezond verstand en zijn gewoonte alle dingen terdege goed op te nemen, was hij spoedig niet achterlijk meer en kon hem al veel toevertrouwd worden, zonder voorlichting van anderen.
Alleen als het gesprek op Frits' verleden dreigde te komen, werd hij stil of ontvlood hij het gezelschap, doch toen de boer bij zulk een gelegenheid de huisgenooten voor zulk een onderzoek gewaarschuwd had, herhaalden zij dat niet meer en werd de opgeruimde stemming nooit meer verbroken.
Zoo was er ongeveer een jaar voorbijgegaan, en, verheugde Frits zich in zijn tegenwoordig leven, niet minder was de boer in zijn schik. Geen wonder, dat hij een weinig trotsch was op zijn nieuwen knecht, en had hij anderen moeten vragen, of zij over Frits het stilzwijgen wilden bewaren, nu kostte het hem zelf moeite te zwijgen. Zoo graag had hij anderen deelgenoot van zijn blijdschap gemaakt, zoo gaarne had hij gezien, dat ook anderen Frits goedkeurend toeknikten, zooals hij het zoo dikwijls deed, als niemand het zag.
‘'t Gaat best, 't gaat uitmuntend met den jon-
| |
| |
de groote kerk te dordrecht. (Zie blz. 399).
| |
| |
gen!’ zoo dacht boer Hein bij zichzelf op een Zondagmorgen toen hij voor kerktijd alleen zijn weiland nog eens doorliep. ‘'t Gaat best, maar eigenlijk kan dat ook moeielijk anders. Een hond die niet te vertrouwen is, legt men aan den ketting, en dan doet hij geen kwaad; maar dat is
de haven te dordrecht. (Zie blz. 399).
nog geen deugd van het dier. 't Blijft altijd de vraag, wat hij doen zou, als de ketting hem niet meer vasthield. Evenzoo is het met Frits. Slechte voorbeelden heeft hij hier niet; hij geniet de toegenegenheid van ons allen en gelegenheid tot verkeerdheden heeft hij hier ook niet. Zoodra de gelegenheid zich voordoet, moet ik hem eens op de proef stellen. Ik ben benieuwd, hoe hij zich dan zal houden.’
De gelegenheid kwam spoediger, dan de boer zelf gedacht had. Een paard, dat hij niet lang geleden had gekocht, bleek zeer tegen te vallen; het trok niet, al stond het naast een der beste werkpaarden, en als de knecht de zweep gebruikte, toonde het beest zich koppig. Al meer dan eens had Hannes er over geklaagd, maar den Maandag, die op bovengenoemden Zondag volgde, was het al te erg geloopen. De knecht had moeten uitspannen en het weerspannige dier thuis moeten brengen. - Gelukkig was er Vrijdag daaraan volgende paardenmarkt te H.
‘De knol moet daar maar verkocht worden. Wacht eens! dat zal ik Frits maar laten doen; dat is een uitgezochte gelegenheid.’
Hoe meer boer Hein hierover nadacht, des te meer lachte hem dat plannetje toe, en toen het Donderdag geworden was, riep hij Frits bij zich en zeide hem:
‘Jongen! ik heb een mooi karweitje voor je. Morgenochtend te vier uren gaat gij op weg naar H. met den nieuwkoop. Voor minder dan f 100 moogt gij hem niet verkoopen. Gaat gij dan na den middag te vijf uren op den trein tot B. dan kom ik je daar te zes uren met den wagen halen. Laat nu eens zien, dat er ook een goede koopman in je zit.’
Dit plannetje lachte Frits om meer dan een reden bijzonder toe. Vooreerst wilde hij wel eens gaarne naar een paardenmarkt, en dan, (en hier komt de voornaamste reden) het deed hem veel genoegen, dat de boer hem vertrouwde. Met het vaste voornemen, dat vertrouwen niet te beschamen, besteeg Frits den volgenden morgen vroeg het onwillige paard en verliet de hoeve.
Welk een gunstigen indruk maakte hij nu! De gezonde flinke kost bij den boer had zijn uitwerking niet gemist, zijn nieuwe pak, het eerste dat met eerlijk zelf verdiend geld betaald was, kleedde hem best en zijn guitige oogen keken zoo schrander, zoo vrij in het rond. Onwillekeurig vergeleek hij zijn tegenwoordig leven met zijn vroeger lot, en het kwam hem hoe langer hoe duidelijker voor den
| |
| |
geest, hoeveel hij aan boer Hein wel te danken had.
Vroeger dan hij gedacht had, bereikte hij de paardenmarkt, en spoedig stond Frits naast zijn paard, op liefhebbers te wachten. Reeds veel paarden waren bekeken, bevoeld, getuigd en hadden gedraafd, sommige werden als ongeschikt veroordeeld, maar de meeste plaatsen waren toch al ledig geworden, terwijl Frits nog maar al stond te gluren naar een kooper voor zijn paard. Eindelijk kwam er iemand, die toonde er zin in te hebben. Na wat loven en bieden gingen beiden de naastbijzijnde herberg in, om daar verder de zaken te bepraten.
De herberg zat zoo vol, dat niemand op de twee binnenkomenden lette, behalve natuurlijk de waard, die spoedig de twee bestelde glazen bier op het tafeltje bracht. De koop werd gesloten, en op den bepaalden tijd vertrok Frits naar het station, zonder paard, maar met meer dan honderd gulden in den zak. De boer zou dus 's avonds wel tevreden zijn.
Nog niet lang had hij geloopen op de laan, die naar het station voerde, toen hij werd ingehaald door iemand, die hem scheen te kennen, ofschoon Frits niet wist, waar of wanneer hij hem meer gezien kon hebben.
‘Zoo, Fritsje! leef je nog? Waar zit je tegenwoordig? Was dat jou paard, dat je verkocht hebt? Nu, antwoord je me niet; ben je te grootsch geworden voor je oude kennissen?’
‘Wel, vriendje! je laat mij geen tijd, een woord te zeggen. Je vragen volgen zoo spoedig op elkander! En dan - ik ken je niet. Misschien hebben wij elkander wel meer gezien, maar op 't oogenblik weet ik toch niet, waar.’
‘En je bent vroeger nog bij ons besteed geweest, toen je grootmoeder gestorven was. Weet je nog, hoe wij samen de eieren uit het hok haalden bij den molenaar, en hoe oude Kee ze dan voor ons kookte, altijd op die voorwaarde, dat zij de helft van de eieren behield voor de moeite. Ken je me nu, zeg?’
‘O, zoo Gerrit! ben jij het? Ja, nu ken ik je nog best. Dat is al heel wat jaren geleden, niet waar? Er is heel wat gebeurd in dien tijd. Als ik nog aan die streken terugdenk, schaam ik mij de oogen uit het hoofd, en ik ben wat blij, dat ik wat anders geworden ben, dan men toen van mij verwachtte.’
‘Zoo! ben jij zulk een best mensch geworden, tegenwoordig? Wel man! wie had dat ooit van je verwacht? Nu, ieder zijn zin, hoor! Ik ben nog de oude en ik zal het nog wel een poosje uithouden ook. Maar ik ben veel voorzichtiger dan jij, en zal wel zorgen, uit de handen der politie te blijven.’
Zwijgend liepen de vrienden (?) naast elkander voort; op eens hernam Gerrit: ‘Ge wilt toch wel eens trakteeren? Dat kan er toch wel overschieten? Bij het station is een herberg: geef daar eens wat.’
‘Och, Gerrit! het spijt mij, dat gij de oude nog zijt. Ik zal je niet vermoeien met predicaties, en trakteeren wil ik je wel eens. Ga dan maar mee.’
Met welke goede voornemens Frits naar binnen ging, het zou alweer blijken, dat het spreekwoord waarheid bevat: met goede voornemens is de weg naar de hel geplaveid. Er zaten nog meer Damvelders te wachten en Frits was spoedig overgehaald, omstandig te vertellen, waar hij tegenwoordig was, wat hij deed, hoe het hem beviel en.... gedurende zijn verhaal den kastelein werk te verschaffen.
Onder al dat praten was de trein vertrokken, en toen Frits daarom zou gaan loopen en dus den kastelein zou betalen, bespeurde hij, dat de som, voor het paard ontvangen, niet ongeschonden kon blijven. Ook stond hij niet vast meer op de beenen, zoowel in letterlijke als figuurlijke beteekenis, zoodat de oude kennissen niet veel moeite hadden, hem over te halen, nog wat langer bij hen te vertoeven. Hij bleef, dronk, praatte totdat.... ja, dat wist hij zelf niet. Toen hij wakker werd, lag hij op een wagen, waarmede boer Hein hem was komen halen, toen hij met het spoor niet meekwam. De honderd gulden waren terdege verminderd. Of alleen de kastelein daarvan voordeel gehad had, viel wel te betwijfelen, het gezelschap was niet meer te vertrouwen geweest. Hoe het zij, de buitenlucht had Frits zoodanig opgefrischt, dat hij - voor hij het geld aan den boer overgaf - zelf berekende, hoeveel er te weinig was.
Niemand op de boerenwoning sprak een woord over den marktdag. Of boer Hein - die zich zelf moest beschuldigen als gewoonlijk weder te voorbarig te zijn geweest in zijn proefneming, en die nu meer dan honderd gulden spijt had, Frits aan zulk een dag gewaagd te hebben - of boer Hein gezorgd had, dat Frits geen last had van herinneringen aan dien dag, weet ik niet, maar dat is wel waarschijnlijk.
Doch Frits behoefde er niet aan herinnerd te worden. Niemand kon meer spijt hebben dan hij, en was hij vroeger de pretmaker van het gezelschap, nu was hij stil en in zich zelf gekeerd. Had de boer hem maar een standje gegeven, had hij hem desnoods weggejaagd, maar niets van dat alles. Kon het, dan was de behandeling nu nog beter dan vroeger, en elken avond trachtte de boer Frits, zonder argwaan, aan 't praten te krijgen. - Zie, dat deed veel meer pijn, dan een bestraffing zou gedaan hebben.
Vandaar, dat Frits zoo stil bleef. Niet het minste vermaak veroorloofde hij zich. Op zijn werken viel niets aan te merken, maar zaten de andere knechts onder 't genot van een pijpje wat te kaarten, dan zag men Frits òf alleen, òf wel bij de groep, maar stil en zonder eenig deel in 't gesprek te nemen.
Bij zich zelf had Frits een plan opgevat. Hij zou den boer verlaten en zich zoo ver verwijderen, dat oude kennissen hem niet konden bereiken. Maar dat plan kon hij nog niet ten uitvoer brengen. Eerst moest hij nog voor iets zorgen.
Op een Zondagmorgen vroeg hij, den boer even te spreken.
‘Welzeker, jongen, ga maar mee. 't Land weer in?’
‘Liever niet, boer!’
‘Nu, dan maar naar binnen. En wat had je nu?’
‘Boer, in dit zakje vindt ge het geld, dat ik op dien ongelukkigen marktdag kwijtgeraakt ben. Ik wou je nu bedanken, voor al het goede, dat ik van u genoten heb. 't Spijt mij, meer dan ik u zeggen kan, dat ik dien dag zoo slecht heb opgepast. Om je voor meer zulke bewijzen van ondankbaarheid te behoeden, ben ik besloten weg te gaan. Ik weet nog niet, waarheen, maar hier blijven mag ik niet
| |
| |
meer. 't Zal wel 't beste zijn, dat ik mijn oude plan ten uitvoer breng, als koloniaal te vertrekken.’
‘Jongen! ik heb je laten uitspreken, maar heengaan moogt gij in geen geval. Dat het dien dag zoo ongelukkig is afgeloopen, is meer mijn schuld dan de uwe. Ik had moeten begrijpen, dat gij nog te kort op den goeden weg waart, om al zooveel verleiding te kunnen weerstaan. Dat geld neem ik van je aan. Dan hebt ge u niets meer te verwijten, en kunnen wij beiden dien dag vergeten.’
Frits gaf zich nog zoo dadelijk niet gewonnen. Hij durfde niet nog langer van de goedheid van zijn boer gebruik maken, maar beloofde toch, niet te zullen weggaan, voor den winter. En dan zouden zij eerst nog eens terdege praten.
Maar dat praten behoefde niet meer. De oude opgeruimdheid keerde bij Frits weer terug en boer Hein heeft hem nog langen tijd kunnen roemen als den besten knecht.
|
|