Bruidsdagen.
De zon verguldt zacht en vriendelijk het teere gras, de langzaam wuivende boomen; de bloemen geuren, de vogels orgelen - 't is zoo heerlijk buiten. Het leven is een en al schoonheid, zonneschijn, liefde. O, dat men de wereld een tranendal noemen kan, haar, zoo liefelijk, zoo schitterend, zoo zonnig! Kan er voor een jonkman iets heerlijkers bestaan dan zulk een morgen, tusschen groen en bloemen, naast haar, die sinds lang zijn lieveling, zijn engel, zijn schat, eerst sinds gisteren zijn vrouw is geworden?
Kan het waar zijn? Is voortaan liefde tot haar plicht, zal het heele lange leven niets anders zijn dan een droom vol zoetheid en verrukking? Zal hij altijd die blauwe oogen, de hare, nu ook de zijne, naar hem opgeheven zien vol liefde en geluk?
O, 't is een zaligheid, te groot haast voor een menschenhart; de overmaat daarvan doet den jongen bruidegom duizelen van geluk. En ook zij! zij durft niet gelooven aan zooveel vreugd, aan zooveel zegen! Samen zijn dag aan dag, op hem steunen, op hem vertrouwen, zijn geluk maken tot haar levensdoel, dat is haar plicht, haar recht!
En over tien, twintig jaar? Zal het jonge paar met bitterheid en schaamte denken aan deze oogenblikken vol hemelsch genot, of zal een traan van aandoening hun oog bevochtigen bij die herinnering, en zullen zij zeggen: ‘Ja, het leven hield zijn beloften, ons gedaan in die schoone dagen! Niet altijd was het zonneschijn, niet altijd bloemengeur om ons heen, maar wat ook veranderde, onze liefde bleef!’