| |
Koningin.
Historische Novelle door Conrad Veldhorst.
(Vervolg van bladz. 360.)
XI.
‘Kate, nu ben ik vrij! Nu wordt gij mijn vrouw, mijn koningin! O mijn lieveling, mijn engel, mijn schat!’
Het jonge meisje deinsde verschrikt terug toen zij in de voorkamer van haar grootmoeders vertrekken, in Lambeth, een paar armen om haar geslagen voelde, een heeten adem langs haar gelaat voelde strijken. Zij wilde zich losrukken, vergeefs!
‘Morgen reeds wordt gij de mijne, Kate!’ fluisterde de koning.
Waarom moest zij nu juist aan Derham denken, en zich rillend aan de liefkoozingen van den woesteling ontrukken?
‘Sire!’ lispelde zij, ‘gij vergist u! Ik ben...’
‘Mijn lieve Kate Howard, mijn dierbaar meisje! O, wat een mooie, jonge koningin zal ik naast mij hebben, een onschuldig rein kind, wat heb ik je lief!’
En weer scheen hij haar onder zijn omhelzingen te willen verstikken.
‘Heb je het niet al lang gemerkt, Kate,’ vroeg hij telkens, ‘dat ik je liefheb, dat ik dag en nacht van je droomde, mijn lief, mooi meisje, en ik jou alleen voor mijn koningin wenschte?’
‘O Sire, die eer is te groot, ik verdien ze niet!’
‘Wie zou ze meer verdienen! Ik heb hetzelfde voor je gedaan wat ik voor je nicht, die ellendige Boleyn, heb gedaan, - ik heb mij van mijn vrouw laten scheiden om met u gelukkig te wezen. Niet waar, je hebt mij ook lief!’
‘Sire, 't kan niet, 't kan niet,’ snikte Kate.
‘En waarom niet? Ik ben vrij, en gij ook! Maar ik wil u niet langer hier in stilte omhelzen, als had ik er het recht niet toe. Ga naar uw kamers terug; uw grootmoeder, die ik heb gesproken, wacht u daar. Weldra zult gij mijn vrouw worden.’
Katharina duizelde, zij voelde dat zij zou ineenzakken, als zij geen steun zocht; Hendrik was vertrokken en alles kwam haar nog als een droom voor. Zij begreep er niets van, zij ging, als in slaap wandelend, naar haar kamer en vond daar werkelijk de hertogin-weduwe van Norfolk, die op haar wachtte.
Met open armen en een vlugheid, die slecht bij haar ouderdom scheen te passen, snelde de grootmoeder op het meisje toe.
‘O, Kate, wat een geluk, wat een eer overkomt
| |
| |
ons huis door u! Kind, laat mij u omhelzen en gelukwenschen. Wie had dat ooit kunnen denken, mijn Kate, koningin!’
‘Koningin!’
Het woord klonk als een doodsklok in de ooren van het jonge meisje, dat nu eerst begreep, wat van haar werd verlangd.
‘Koningin!’ riep zij nog eens met een akeligen kreet, het gelaat in de handen verbergend, ‘neen, nooit, nooit!’
‘Maar Kate, wat scheelt u! Wat doet u zoo beven? De verrassing zeker, de blijdschap, niet waar?’
‘O, grootmoeder!’ jammerde het meisje, ‘help mij! Neem mij weg van hier! Laat mij met u vertrekken waar gij wilt, maar laat mij geen koningin worden, neen, neen!’
‘Gij zijt niet bij uw zinnen! Welk meisje zal zulk een eer, als u geschiedt, van zich afwijzen? Hoevelen vlammen er niet op, en gij hebt zonder moeite, zonder het te willen of te weten, de kroon gewonnen!’
‘Ja, zonder het te willen! Ik vermoedde het niet; als de koning vriendelijk tegen mij was, durfde ik hem niet afstooten. Ik was zoo bang, en u had gezegd, ik moest eerbiedig zijn!’
‘Zeker, kind! En gij hebt mijn lessen trouw gevolgd. De koning, die een uur lang zoo vriendelijk en vertrouwelijk zich met mij heeft willen onderhouden, zeide mij dat uw lieftalligheid, uw echt jonkvrouwelijke zedigheid en schuchterheid zijn hart hebben veroverd. O, hij heeft u zoo lief, hij aanbidt u!’
Kate lag op de knieën en wrong in wanhoop haar handen.
‘Och, wat ben ik ongelukkig!’ snikte zij.
‘Maar, meisje, ik versta je niet. Ik dacht je aan te treffen, stralend van geluk. Bedenk toch wat je broers en zusters zich zullen verheugen, hoe je oom de hertog voor je moet buigen, nu gij koningin wordt, en hoe alle gravinnen en hertoginnen u benijden. En gij zijt hier aan 't snikken en treuren alsof u een groot ongeluk overkwam.’
‘Grootmoeder, is er niets aan te doen? Moet ik?’
‘Maar wat zoudt ge dan willen? Weigeren? Ons allen, u zelf in het ongeluk storten! Hoe komt dat in uw brein op? En de reden?’
‘Ik heb een ander lief!’
‘Dien ellendeling, dien....’
‘Neen, grootmoeder, neen, ik had het u al eerder moeten zeggen, maar ik durfde niet. Thomas Culpepper heeft mij gevraagd zijn vrouw te worden, en ik heb hem zoo lief!’
‘Kinderachtigheid! Voor een Thomas Culpepper weigert men den koning van Engeland niet.’
‘O, ik houd toch zoo innig van hem. Met moeite heb ik hem tot geduld aangemaand, zoolang ik hofdame was. Hij wilde alleen wachten omdat hij toch wist dat het huis der koningin spoedig zou ontbonden worden. Hij rekent zoo vast op mij....’
‘In elk geval, gij hebt u niet aan hem verbonden, zooals aan dien andere....’
‘Grootmoeder! Als de koning dat weet, zal hij mij dan nog waardig keuren zijn vrouw te worden?’
‘Zwijg, kind! Zwijg! Dat is vergeten! 't Is zoo lang, zoo vreeselijk lang geleden! En Derham is stellig dood!’
‘Maar als ik het den koning zeide?’
Sidderend sprong de hertogin op en greep het meisje heftig bij den arm.
‘Wilt gij wel zwijgen, onzalig schepsel! Moet gij mij ongelukkig maken? 't Is al genoeg, dat geheime schande uw deel werd; waarom wilt gij die openbaar maken en ons allen daarmede overladen? De koning wil u trouwen! Onze stoutste droomen worden overtroffen, en gij zoudt u zelf tot schande maken. Neen, Kate, er is niets aan te doen! Vergeet Thomas, zooals gij Derham vergeten hebt, en word den koning een liefhebbende, trouwe gemalin.’
‘En als het einde het schavot is!’ snikte Kate.
‘Spreek dat woord niet uit. Het zal alleen van u afhangen, een geachte, beminde koningin te zijn. Voorzichtigheid is 't eerste, en dan verstandig wezen, kalm, bedaard, zooals de koning zoo gaarne ziet.’
Maar Kate bleef wanhopend weenen, en de hertogin besloot haar alleen te laten om weer tot zichzelf te komen.
Zij bracht haar naar haar kamer, ontkleedde haar zelf, legde haar te bed, met allen eerbied en voorkomendheid, die een aanstaande koningin paste, en kuste haar teeder goedennacht.
Langen tijd bleef Kate schreien; haar droevig verleden en de gedachte aan Thomas maakten haar radeloos van angst en verdriet.
Haar ijdel, lichtzinnig hartje klopte echter daartusschendoor van trots en blijdschap over de groote eer, die haar zou te beurt vallen.
Koningin!
Kate Howard, het verwaarloosde, arme meisje, koningin, de meerdere van allen in het rijk; en zij zag allen glans, die haar voorgangsters omringd had, alle pracht en luister, welke de koninklijke waardigheid in die tijden zoo hoog verhieven. Zij dacht nog wel aan Holyngbourne, aan de zoete lente, aan de edele liefde van Thomas, aan het kalme, vredige leven, dat haar daar wachtte, maar koningin zijn! Was dat niet nog meer waard?
Zou Thomas dat niet begrijpen en zich eerbiedig terugtrekken voor zulk een mededinger, zooals voorheen Percy, de verloofde van haar nicht Anna, had gedaan?
En dan, wat kan zij doen? Haar onschuldige liefde voor Thomas den koning bekennen? hij zou er om lachen. Wat hij haar aanbood was veel meer waard. En wat vroeger gebeurde?
Zij rilde van schaamte! Den koning bekennen hoe zij zich vergeten had met iemand, die weinig meer was dan een knecht; hem openbaren, dat haar reinheid, haar bedeesdheid en maagdelijke terughouding niets waren dan schijn en geleende deugden?
Neen, dat nooit!
En met allerlei drogredenen wiegde zij haar geweten in slaap. Zij was het haar grootmoeder, haar broeders en zusters verplicht de groote eer, die haar geschonken werd, aan te nemen. Haar goede naam stond op het spel, dien in gevaar brengen was slecht tegenover haar familie. Neen! bekende zij zich met natte oogen, er stond maar één uitweg, voor haar open, Thomas de ware toedracht der zaak mede te deelen, en dan te doen wat van haar verlangd werd; zij kon immers niet anders!
En den volgenden dag omhelsde de pas gescheiden
| |
| |
koning zijn nieuwe bruid, en Katharina Howard werd aan het volk genoemd als aanstaande koningin van Engeland.
Maar terwijl haar zon aan den hemel begon te rijzen en alles zich beijverde haar hulde te brengen, zat de bruid des konings in een stil prieel van den tuin met een brief op de knieën, de oogen wild voor zich uit starend, de handen krampachtig in elkander gedrukt, als zag zij voor haar een vreeselijk visioen. De brief was slecht geschreven; hij bevatte een gelukwensch voor haar en een verzoek, maar tusschen beide verhief zich een bedreiging, die Kate's haren te berge deed rijzen.
Mistress Bulmer, haar vroegere medeplichtige en ‘secretaris’, zooals zij zich noemde, die alles wist wat er tusschen haar en Derham was voorgevallen, die met misdadige bereidvaardigheid medegeholpen had om de liefdesbetrekkingen tusschen hen te bevorderen, kwam
een helpende hand. Naar Fred. Morgan. (Zie blz. 378).
het eerste van haar verheffing gebruik maken door gunsten van haar te vragen.
Kate zat nog alleen; over weinige oogenblikken zou men komen om haar feestelijk te tooien voor haar bruiloft met den koning in de kapel van Hampton-Court.
Het werd avond, en de koning had bepaald, dat het huwelijk in alle stilte zou voltrokken worden, maar toch voor hem moest Kate schoon en opgesierd zijn. Met moeite had zij van haar grootmoeder een uur vrij gevraagd, om zich af te zonderen in gebed, had zij gezegd; eigenlijk om den brief, die haar bezorgd was, in eenzaamheid vrij te kunnen lezen. En daar las zij met moeite - want in lezen was zij nooit sterk geweest - de vreeselijke woorden, en zwaarder dan ooit voelde zij het gewicht van haar verleden op haar drukken.
Zij herlas de regels, die door de ongeoefende hand geschreven waren van de vrouw, die zich haar secretaris durfde noemen, die huichelende, vleiende taal, en zij zag alles weer voor zich uit haar onzalige jeugd: het meidenkwartier, de altijd gedienstige Bulmer, die ten wille van Derham's fooien haar steeds aanmoedigde hem meer en meer vrijheid te geven; zij hoorde de spottende plagerijen van de dienstmeisjes, de grove scherts van de knechten, en vóór alles zag zij Francis Derham met zijn krachtige gestalte, zijn verliefden blik, zijn rijke geschenken.
Dat zij nu juist aan dat alles moest herinnerd worden, nu zij zoo gaarne met gesloten oogen en ooren over den afgrond wilde springen, die haar van het voorheen scheidde, nu zij niets meer wilde gedenken van vroeger, van zoete en bittere heugenissen, nu zij koningin moest zijn.
‘'t Is nog tijd, 't is nog tijd! Ik kan nog terug,’ mompelde zij en verkreukelde den brief in haar bevende vingers, ‘maar wat dan? Mijn schande openbaren voor geheel Engeland! Ieder zal weten waarom ik de kroon, die mij geboden wordt, moet verliezen, - omdat ik de vrouw heet te zijn van een zeeroover, een verloren man.’
Zij hijgde naar adem, zij maakte haar kap los en liet haar lange haren vrij over haar schouders vallen, en werktuiglijk las zij den brief van mistress Bulmer dien verraderlijken, schijnheiligen brief, nog eens over.
‘Indien ik u alle eer, rijkdom en geluk kon toewenschen, die gij verlangt, zouden u noch gezondheid, noch geld, noch lang leven of andere voorspoed ontbreken. Maar ziende dat ik dit alles niet voldoende tegenover u zal kunnen uitdrukken, wil ik u met deze mijn hartelijkste groeten doen weten, dat bijaldien God in Zijn hooge goedheid den koning in kennis heeft gesteld van een huwelijksbelofte, door de koningin gegeven aan een ander, vóórdat zij naar Engeland kwam, waardoor een wettige echtscheiding tusschen hen uitgesproken is...’
De pijl trof doel; onder alle middelen, aangevoerd om zich van Anna van Kleef te ontdoen, had de koning uit het verleden een soort van verloving opgedoken tusschen Anna, toen zij nog kind was, en den hertog van Lotharingen; voor Katharina Howard was de aanwijzing echter duidelijk, zij herinnerde haar aan den zijden draad, waaraan haar toekomst hing, en Bulmer liet haar duidelijk voelen, dat zij den draad in handen hield.
‘En daar de koning in zijn goedheid u in dezelfde eer wil stellen, waarin zij verkeerde, en die gij zonder twijfel waardig zijt, verzoek ik u nederig de ongeveinsde liefde te herdenken, welke ik u steeds heb toegedragen, welke mij steeds naar uw tegenwoordigheid boven die van alle andere schepselen deed verlangen, terwijl de kans der fortuin mij daarentegen tot de grootste ellende der wereld en het treurigste leven gebracht heeft.’
En zij weidde uit over haar ongelukkig huwelijksleven, over haar dronken man, van wien zij verwachtte dat Katharina haar zou doen scheiden, om
| |
| |
bruidsdagen. Naar Luis Jemenés. (Zie blz. 378).
| |
| |
naar een plaats te geven onder de vrouwen harer omgeving.
‘In de hoop van, zoo het mogelijk is, een antwoord van u te ontvangen, dat mijn ziel geruststelt, want ik weet dat de koningin van Brittanië haar secretaris niet zal vergeten en die gunst zal bewijzen aan
York, 12 Juli.
Haar nederige dienares
Met ongeveinsd hart
Johanna Bulmer.’
‘En dat is pas het begin,’ zuchtte Kate. ‘Bulmer was de slechtste niet! Mary Lassels, als zij het hoort, zal ook niet zwijgen, en wanneer hij niet dood is! O God, was er ooit ongelukkiger schepsel dan ik? Is er niemand, die medelijden met mij heeft, die mij steunt of mij raadt?’
Daar hoorde zij een geluid van gedempte stappen in haar nabijheid, zij huiverde, alles deed haar opschrikken, en instinctmatig verborg zij den brief in haar borst.
‘Kate!’ hoorde zij een fluisterende stem zeggen.
Zij stond van schrik op en durfde zich niet omwenden, maar een hand greep de hare, en toen haar oogen opheffend, herkende zij den naderende.
‘Thomas, gij hier! Dat ontbrak er nog alleen aan!’ snikte zij.
‘Kate,’ sprak hij zacht en vriendelijk, ‘schrik niet van mij. Ik ben zoo juist aangekomen, en God heeft gewild, dat ik u hier mocht aantreffen.’
‘Ik kan u niet spreken, ik mag niet. Als men ons zag! O, de last is reeds zoo zwaar!’
‘Dien last zal ik niet zwaarder maken, Kate,’ zeide hij, en zijn stem klonk diep bedroefd en dof, als van ingehouden tranen, ‘mijn schoone droom is voorbij.’
‘Onze droom!’ lispelde Kate.
Hij sprak niet tegen, maar zuchtte diep.
‘Gij hebt gekozen, Kate; ik klaag niet, ik doe u geen verwijten, ik wil mij niet stellen tusschen u en uw schitterende toekomst. Gij verwacht daarvan meer geluk dan van een huwelijk met mij; ik eerbiedig uw wensch. Koningin zijn of mistress Culpepper, het verschil is groot; gij zoudt geen vrouw moeten zijn als gij dat niet voeldet. En toch ik had u zoo gaarne gelukkig gemaakt!’
Tot nu toe had Kate weinig gedacht aan den persoon des konings: de eer, die haar wachtte, de onderscheiding, welke zij genoot, maakten haar blind voor den afkeerwekkenden man van rijperen leeftijd, die vier vrouwen had gehad, aan wiens handen zooveel bloed kleefde, wiens stem zoo gemakkelijk overging van het fluisteren eener liefdesbekentenis tot het uitbulderen van een doodvonnis.
Nu zij echter het edele en bleeke gelaat van Thomas zag en zijn zachte maar toch zoo vastberaden stem hoorde, vervulden haar walg en afschuw van den koninklijken bruidegom, en vermengden zich met den angst, die haar zooeven vervulde, voor de gevolgen van haar vroegere daden; een wild verlangen om alles te ontvluchten vervulde haar ziel.
‘Ik ben niet gelukkig, ik zal nooit meer gelukkig zijn,’ schreide zij. ‘O, had ik nooit Holyngbourne verlaten, Thomas!’
‘Niet gelukkig, en gij hebt den koning uw woord gegeven. Heeft men u gedwongen?’
Zij boog toestemmend het hoofd.
‘Maar Kate, dan is er nog redding mogelijk.’
‘Vluchten!’ riep zij en zag hem smeekend aan; ‘neem mij mede, ver van hier, waar niemand ons ent, waar de koning geen rechten heeft. O Thomas, ed mij, of ik ben verloren! Ik heb een afkeer van Hendrik, ik ben zoo bang voor mijn medeschuldigen an vroeger, voor Derham....’
Zij verborg, een verschrikt vogeltje gelijk, haar plaat in zijn borst en sloeg den arm om zijn hals, lies vergetend wat haar anders zoo bezwaarde.
‘Thomas, ik heb u lief, u alleen! Neem mij mede,’ meekte zij.
Het was een zwaar oogenblik voor Thomas, haar in zijn armen te houden, die hij zoo innig beminde, en haar hartstochtelijk om redding te hooren smeeken; maar Thomas' verstand overstemde luid zijn gevoel.
‘Kate,’ zeide hij, zacht haar lokken streelend, ‘gij weet niet hoeveel verdriet gij mij doet. Ik meende u aan te treffen als een trotsche, hoopvolle koningsbruid, en ik vind een schreiend, wanhopend meisje. God is mijn getuige, dat ik niets liever zou willen dan u te redden en u de mijne te noemen; maar op de manier, die gij wilt, kan het niet.’
‘Waarom?’
‘Omdat over een uur men zou weten, dat 's konings bruid geschaakt is; men zou ons vervolgen en vinden, en dan, Kate, zou ons vonnis geveld zijn; er was geen redding mogelijk. Waar zullen wij gaan, waar ons verbergen, om veilig voor den koning te zijn?’
Kate rilde van angst. Thomas had gelijk, er was geen ontkomen aan, hoe snel zij ook vluchtten; de werkelijkheid des levens grijnsde haar aan, zij begon die ook te zien en schrikte terug.
‘Wat dan te doen?’ vroeg zij hopeloos.
‘Den koning de waarheid zeggen!’
Met een uitdrukking van onbeschrijflijken angst staarde Kate hem aan.
‘De waarheid! Wat bedoelt ge? Van vroeger ook?’
‘Neen, Kate, niets anders dan dat wij stil verloofd zijn. Hadt ge mijn wensch vervuld en dadelijk uw grootmoeder onze afspraak medegedeeld, vóórdat gij naar het hof ging, alles zou een anderen keer hebben genomen, maar daar is niets aan te veranderen. Geef mij het recht openlijk als uw verloofde op te treden, zelfs tegenover den koning!’
Maar Kate, wie het denkbeeld van te vluchten verre van hier, zonder ooit iets meer te hooren van Bulmer, Derham, haar grootmoeder, den koning, zoo straks had toegelachen, beefde voor het gevaar eener openhartige bekentenis. Wat zouden zij allen zeggen, wat zou er dan gebeuren?
‘O, Thomas, dat kan niet, onmogelijk!’ antwoordde zij.
‘Waarom niet? Vertrouw mij slechts! Laat mij handelen!’
‘Wat, gij wilt den koning zelfs trotseeren? O, gij kent hem niet, Thomas!’
‘Wanneer gij mij recht geeft voor u te handelen, vrees ik geen koning en geen schavot. Ik zal strijden om het kleinood, dat mij toevertrouwd is. Kunnen wij niet samen leven, dan zullen wij toch samen sterven!’
‘Sterven!’
Kate wierp een blik rondom haar naar den in
| |
| |
vollen zomerglans prijkenden tuin, naar de heerlijke rozenroode lucht, die tusschen het groen schemerde, en naar den rossigen glans, dien de laatste zonnestralen nog talmend over het sappige gras deden zweven, als hadden zij den moed niet de schoone aarde nu reeds te verlaten, naar de als een zilvervlakte blinkende rivier, hier en daar door kleine bootjes doorsneden.
Sterven, nauwelijks twintig jaar oud, terwijl zij nog maar alleen tusschen verschillend geluk te kiezen had. Neen, dan was het beter te leven als Hendrik's vrouw, als koningin; haar luchthartige zin kleurde alles weer in helderder tinten, zij vond het vooruitzicht, dat Thomas haar opende, het schrikkelijkste wat haar wachten kon. De toorn des konings, de vernedering van haar bekentenis, het verdriet van haar grootmoeder, de blijdschap eindelijk van allen, die haar benijdden. In een oogwenk zag zij dat alles, en haar hoofd schuddend, sprak zij ernstig:
‘Ik dank u, Thomas! Gij zijt edel en goed, zooals ik steeds dacht, maar ik kan uw aanbod niet aannemen, ik mag u niet daaraan blootstellen. Het zou uw dood zijn; laat mij mijn lot ondergaan, en vergeet mij zoo spoedig mogelijk, 't is het beste!’
‘Ik durf niet aandringen, Kate! Deze weg is de opene, de ruiterlijke, de eenige dien ik gaan kan en wil, maar dat hij gevaarlijk is en wellicht naar den afgrond voert, durf ik niet ontkennen. Ik kan mij slechts buigen voor uw besluit; tracht zoo gelukkig mogelijk te zijn, en dat de gedachte aan mij u niet belette aan uw echtgenoot de liefde en trouw te schenken, waarop een koning evenveel recht heeft als elke onderdaan.’
Zij gaf hem de hand; het afscheid was vol onuitsprekelijken weemoed en ingehouden smart. Thomas zag niets voor zich dan een eenzaam leven zonder liefde, en Kate, hoewel zij voor zich een glanzend, luisterrijk lot ontwaarde, begreep als bij instinct, dat het, hoe schitterend ook van buiten, van binnen even hol en ledig zou wezen als het zijne.
‘Vaarwel, Kate! vandaag mijn nicht en mijn vriendin, morgen mijn koningin!’ zeide Thomas en bracht haar vingers aan zijn lippen. ‘Wees gelukkig!’
‘Thomas, ik zal zoo goed zijn voor allen, voor de kinderen des konings, voor zijn volk maar vooral voor mijn familie en voor u!’
Hij glimlachte droevig.
‘Een treurige ruil, Kate! Een eerepost voor uw hand! Laat mij in rust, ik verlang niets meer van het leven! Niets!’
En zij scheidden. Weinige oogenblikken later zat Kate Howard in haar kleedvertrek, waar haar grootmoeder, reeds schitterend in haar feestgewaad, haar kleindochter wachtte en vriendelijk beknorde over haar afwezigheid.
Kate liet zich kleeden en opsieren als een offer, dat naar het slachtaltaar werd geleid. Haar gedachten verwijlden verre van daar, bij het afscheid van daareven en bij den brief, dien zij ontvangen had.
‘Mijn eerste regeeringsdaad zal moeten zijn, haar stilzwijgen te koopen,’ dacht zij vol bitterheid, ‘door haar in mijn nabijheid te dulden.’
| |
XII.
Aan de zuidelijke kust van Ierland lag een klein, onaanzienlijk zeedorpje, dat zeer slecht befaamd en bijna geheel door smokkelaars, vrijbuiters en strandroovers bewoond was.
Het middelpunt van het dorp was een kleine herberg, die de wapens van Erin als uithangbord droeg en waar de uitvoerders van al die eervolle ambachten gedurig samenkwamen.
Op een ruwen herfstavond kwam een schip van verdacht uiterlijk in de kleine, welbeschutte baai, die aan alle zeeroovers goed bekend was, ankeren; eenige mannen in zware mantels gehuld stapten in een schuitje, dat hen naar wal bracht.
Het waren zware, forsche kerels met gebaarde gezichten en ruwe trekken; een hunner, die de hoofdman scheen te zijn, onderscheidde zich door zijn beschaafde manieren en beter verzorgd uiterlijk.
Allen droegen onder hun mantels goed gevulde zakken en kleinere kisten, welke zij, zoodra zij den voet op vasten grond gezet hadden, naar ‘Erin Arms’ brachten.
Een geheimzinnig, eigenaardig kloppen op de achterdeur werd onmiddellijk van binnen beantwoord door een driemaal herhaalden slag; daarop werd de ijzeren boom, die de deur van binnen sloot, weggenomen en de mannen traden in een nauwe, donkere gang, die op de verlichte gelagkamer uitkwam. Het was een meisje van zestien jaar ongeveer, dat de deur voor hen geopend had; haar gelaat, hoe jeugdig ook, droeg reeds de sporen van vroegrijpheid in alles wat slecht was; de mannen schenen haar goed te kennen, en zij hen niet minder.
‘Is er niemand binnen, Bess?’ vroeg de hoofdman, haar even langs de kin strijkend.
‘Wie zou er zijn? Met dit noodweer blijft men liefst t'huis.’
‘Ja, daarom hebben wij ons schip maar verlaten; een warm bed en een goed glas wijn is het beste aan land te krijgen. Roep moeder eens!’
Een dikke vrouw, met paars, pokdalig gezicht, stond hen in de gelagkamer te wachten, waar een flink vuur onder den schoorsteen brandde.
‘Een flesch sekt!’ riep de kapitein uit, ‘en dan neem je alles in ontvangst, moeder Hotley, wat wij je geven, en wee als er iets ontbreekt!’
‘Heb jelui ten minste nog iets voor mij en mijn kleine meid meegebracht?’ vroeg de waardin, en haar kleine oogen onder de borstelige wenkbrauwen flikkerden begeerig bij het zien der volle zakken, die de mannen op tafel neerwierpen.
‘Ja, wij vergeten je niet, als je maar je plicht doet,’ grinnikte er een; ‘maar laat nu spoedig een schapebout braden, want wij vergaan van honger!’
‘En dat is meteen een goede gelegenheid om ons alleen te laten, want wij moeten eens aan het verdeelen gaan. Geef mij den sleutel van je kelder. Hotley!’
‘Verdeelen, Frank, waar denk je aan! Wij hebben nog zooveel tochten in het vooruitzicht. Wil je ons verlaten?’
‘Ik wil weten, hoeveel ik bezit. De laatste tocht was zeer voordeelig; misschien heb ik genoeg.’
‘En waar ga je dan heen, rustig leven in Engeland, als een lord, en je vroegere vrienden vergeten?’
‘Je wordt gevoelig, John! Kom, drink een glas sekt, dat zal je opmonteren, en jij, Bill, ga met mij mede naar den kelder.’
| |
| |
Hij nam zijn pistool, dat hij eerst bij de zakken gelegd had, met zich mede naar beneden.
‘Zoo vertrouwen zij elkander!’ riep John met een ruwen lach. ‘Zij durven niet eens ongewapend met elkander in den kelder gaan. Wat dunkt je, Jack! als wij het luik eens toewierpen en hen lieten stikken bij hun zakken?’
‘Foei, John! De grap zou goed zijn, maar hier is er niets mee te beginnen. Mistress Hotley en de kleine Bess zijn beiden dol op den mooien Derham en zouden luid moord roepen.’
‘Wat gaat hij nu doen, als hij ons verlaat?’
‘Een kasteel koopen en een kerkboek, een vrouw nemen, kinderen krijgen en dan braaf leven als een engelsch heerboer, van het eerlijk gewonnen geld.’
‘Ik gun hem de pret, ik heb liever het wilde vrije leven op de golven.’
Daar buiten gierde de wind, en krijschte rondom den schoorsteen als vroeg hij verlof binnen te komen; in de verte hoorde men het woeste brullen der zee.
‘'t Zal er spannen van nacht,’ zeide John; ‘ik ben blijde dat wij binnen zijn.’
‘De kapitein had haast, waarom toch?’
‘Dat merk je, om zijn schapen op het droge te krijgen. Nu, pas op, mij zal hij niet bedriegen.’
Beide mannen kwamen uit den kelder terug, beladen met zakken, waarin zich allerlei voorwerpen bevonden, kerksieraden, zilveren kannen en schotels, vrouwen-kleinoodiën en bovendien tonnen met goud- en zilvergeld.
Alles werd in de kamer neergelegd, op tafel en op den vloer, en de deur toen gesloten. Het verdeelen begon, onder onophoudelijk twisten en zwaar vloeken; dikwijls werden de handen aan de wapenen gebracht; maar Francis Derham, die anders nooit een duimbreed van zijn rechten afweek, wist telkens de oneenigheden te voorkomen en gaf liever zelf toe dan de zaken te ver te drijven.
Zijn spitsbroeders zagen hem verbaasd aan; zooveel inschikkelijkheid waren zij niet van hem gewoon. Eindelijk was de verdeeling geschied. Over eenige voorwerpen, die waren overgebleven, werd het lot geworpen; eenige gouden kettingen, haarspelden, een fraaie gordel en een handvol goudstukken werden op zij gelegd voor moeder Hotley en Bess ter belooning van hun goede, trouwe zorg.
‘Nu weet ik niets beters,’ zeide Bill, ‘dan alles weer naar den kelder te brengen en op elk hoopje onzen naam te leggen. En jij, Frank?’
‘Ik weet het nog niet,’ zeide Francis in koortsachtige spanning; ‘misschien ga ik weer met u mede, misschien zal ik morgen de brik koers laten zetten naar Engeland.’
‘Is 't u dan ernst? Wilt gij ons laten zwerven als schapen, van hun herder beroofd?’
Derham lachte gejaagd; meteen klopte moeder Hotley aan de deur en vroeg of zij den schapebout maar binnen zou brengen.
‘Als het je belieft,’ riepen allen, behalve Francis, die opsprong en naar de keuken snelde. ‘Hotley,’ vroeg hij haastig, ‘is er een brief?’
Bess zag hem met haar valsche oogen van ter zijde aan; met een blik van haat en afgunst volgde zij de bewegingen harer moeder, die van een der ledige potten het deksel afnam, haar hand daarin stak en een brief er uit haalde, waarop een groot rood kruis stond; dit was het eenige adres.
‘Geoffrey van de Zeemeeuw heeft dien gebracht.’ Een levendige teleurstelling teekende zich op Francis' trekken.
‘Is dat alles?’ vroeg hij, ‘alles!’
‘Alles,’ was het droge antwoord.
Bess stond voor het vuur, en rakelde het hout op.
‘Weet je het zeker, Hotley?’ vroeg hij.
‘Ja, wat dacht je dan?’ bromde de vrouw; ‘heb ik je schatten niet altijd trouw bewaard, en zou ik dan een stuk papier verdonkermanen, waaraan ik niets heb, want noch Bess noch ik kunnen lezen.’
Derham ging naar het flikkerende haardvuur, en den brief openend, trachtte hij dien, zoo goed hij kon, te lezen.
Moeder Hotley bracht ondertusschen het eten binnen. Bess zat neergehurkt voor het vuur en bestudeerde Derham's trekken met gretig oog. Daar schrompelde zijn gelaat krampachtig inneen, zijn kleur werd vaalwit en zijn lippen aschgrauw; hij vergat, dat hij niet alleen was, en in een afgrijselijken vloek wrong zich zijn toorn naar buiten.
‘Dacht ik het niet, dacht ik het niet!’ bulderde hij en stampte op den grond; ‘daarom schreef zij mij in zoo lang niet, daarom scheen zij mij te vergeten. Maar bij den duivel, hij zal haar niet hebben, de melkmuil!’
‘Is uw liefje ontrouw geworden, kapitein?’ vroeg Bess met een hatelijken lach.
Nu merkte hij eerst, dat het meisje hem bespied had.
‘Houd je mond, kleine slang! of ik vertrap je,’ riep hij kwaadaardig, en tot mistress Hotley, die juist binnenkwam: ‘Wanneer heeft Geoffrey dien brief gebracht?’
‘Ik weet niet precies meer, - wanneer, Bess?’
‘O al zoo lang geleden! Wanneer zijt gij hier het laatst geweest? toen was het nog haast winter. Ik geloof dat het Sint Marcus was toen de Zeemeeuw hier belandde.’
‘Slechte tijding?’ vroeg Hotley met gemaakte deelneming.
‘Ik ga morgen naar Engeland terug!’
‘En komt ge nooit weerom?’ vroeg Bess op huilerigen toon.
‘Dat weet de duivel!’
‘Frank, kom eten, of er blijft niets van den schapebout over,’ riepen de kameraden; ‘moeder Hotley heeft zich zelf overtroffen.’
‘Ja, ik kom,’ zeide hij op doffen toon en woelde met de handen door het haar; ‘als het maar niet te laat is! Damport heeft mij bijtijds gewaarschuwd,’ mompelde hij bij zichzelf, ‘hij kan het niet helpen dat ik nu pas den brief ontving. Morgen reeds zal ik vertrekken. Geen hel of duivel zal mij tegenhouden, en wee jou, Thomas Culpepper! Ik zal je leeren mijn vrouw het hof te maken!’
Hij ging naar de kamer en dronk het eene glas na het andere leeg; eten kon hij echter niet door de keel krijgen. Bess hoorde hem luid lachen en praten, maar zijn stem klonk scherp en valsch.
Stil knielde zij voor het vuur neder, en een brief uit haar borstzak voor den dag halend, wierp zij dien in de vlammen.
| |
| |
Zij kende den vorm van deze brieven; in vroegere jaren lag er telkens zulk een brief voor Francis Derham klaar, en deze was nog pas een maand geleden hier gebracht; slechts zelden kwamen er meer dergelijke, en als ze er niet waren raasde en vloekte Derham telkens als een bezetene.
Met alle boosheid van een teleurgestelde liefde hield Bess den brief achter; hoe gaarne had zij hem gelezen, maar zij kon niet, en anderen durfde zij niet in haar geheim halen.
Met grimmige blijdschap zag zij de vlammen het papier verslinden.
‘Ik kan hem niet lezen, maar hij ook niet! Ik heb hem toch verloren, maar hij zal haar ook niet trouwen!’
| |
XIII.
De beroemde London Bridge, thans nog de hartader der reusachtige wereldstad, zag er ten tijde van Hendrik VIII geheel verschillend uit van de brug, die elke bezoeker van Londen als een harer merkwaardigheden bezoekt.
Nu toch is London Bridge een brug als elke andere, die alleen de algemeene aandacht verdient door het groote aantal voorbijgangers, die op sommige uren van den dag haar vullen; toen echter was zij een kleine stad op zichzelf, aan weerszijden bebouwd met statige huizen, waarvan de lagere verdiepingen tot winkels van de zeldzaamste koopwaren dienden. Hooge bogen overwelfden de ruimten tusschen beide rijen van woningen, die van aardige groene tuinen aan den achterkant voorzien waren, doch het merkwaardigste van de brug was hetgeen men van boven niet zag, namelijk de gewelven, kelders en pakhuizen, die zich onder de huizen bevonden, en waar de groote voorraad geborgen werd van de winkeliers, die daar boven hun goed te koop aanboden.
Drie opene plaatsen of pleintjes waren tusschen de huizen vrij gelaten, en wel waren zij noodig voor de veiligheid der voetgangers, die daar een toevlucht zochten voor de groote menigte karren, wagens en kudden vee, die onophoudelijk over de brug gingen, want trottoirs kende men toen nog niet, en het eenige middel om zich door het gewoel een weg te banen, bestond in het volgen van het spoor der groote voertuigen, die vooral in het middaguur nauwelijks de ruimte van een speld op de brug vrij lieten. Op het middelste van die open plaatsen bevond zich een kapel ter eere van den H. Thomas van Kantelberg, die omstreeks vijftig voet oostwaarts in de rivier vooruitstak, terwijl de westergevel op de brug zelf rustte en een meesterstuk was van steenhouwerskunst; ook van binnen was de kapel fraai gebouwd en met schoon geschilderde ramen versierd. Dertig jaar geleden ging er niemand langs het altaar van den grooten engelschen Heilige, zonder ten minste een oogenblik er voor neer te knielen en hem zijn hulde te bewijzen; nu echter was er reeds veel veranderd in de gemoederen der Engelschen; de twisten tusschen koning en paus, de opheffing der kloosters, de uit het vasteland overgekomen leerstelsels van Luther en Calvijn hadden het geloof doen verflauwen en verdeeldheid in de geesten gebracht, zoodat het heiligdom van Thomas à Becket, evenals Morus en Fisher het slachtoffer van een koninklijken vriend, dikwijls genoeg eenzaam en verlaten bleef.
Op de London Square - zoo heette het voorplein van de kapel - wandelde op een killen Novembermorgen een man van forsche gestalte op en neer; klaarblijkelijk wachtte hij op iemand.
Met de handen leunde hij over een der borstweringen van de brug, en hoewel hij het oog geen seconde afwendde van de voorbijloopende of rijdende menschen en voertuigen, scheen dit gedrang hem toch geheel en al vreemd te blijven, zoolang hij daaronder niet den éene ontwaarde, dien hij wachtte.
Hij zag er somber en ontevreden uit; langzamerhand verrieden zijn duistere blik en gejaagde bewegingen ongeduld; de tijd ging voorbij, en wat hij zocht, verscheen niet.
Eensklaps richtte hij zich op; een ruwe vloek ontsnapte aan zijn opeengeperste lippen, zijn vuisten balden zich, en met de vlugheid van een tijger, die zijn prooi beloert, sprong hij naar voren.
Hij zag niet wat hij wenschte, maar iets geheel onverwachts trof zijn oog; het was een jong edelman, die de kapel van den Heiligen Thomas verliet en even stilstond, een geschikt oogenblik afwachtend om achter een grooten vrachtwagen zijn weg te kunnen vervolgen, de brug af.
Daar voelde hij zich met een forschen greep bij den schouder gegrepen.
‘Dief, vrouwenroover!’ siste het in zijn ooren. Verbaasd wendde hij zijn gelaat, een kalm, edel gelaat, om naar zijn aanvaller, en rustig zag hij hem in de van toorn gloeiende oogen.
‘Wat is er?’ vroeg hij bedaard. ‘Hebt gij den rechten wel voor, vriend?’
‘Wel zeker, heb ik den rechten voor mij; of meent ge dat ik u niet ken, gemeene melkmuil! vrouwenbedrieger, ver....’
‘Niets verraadt mij tot nu toe, dat gij mijn waren naam kent!’
‘Huichelaar, veinsaard! Is 't daarom dat gij hier in de kerk als een vrouw gebeden moet prevelen, om anderen zand in de oogen te strooien en je ellendig bedrijf vrij voort te zetten? Maar als je denkt haar rustig te kunnen bezitten, dan vergist gij je! Zij is mijn vrouw, en ik heb getuigen, die het bewijzen kunnen, en van mijn rechten zal ik gebruik maken, al ben je ook honderdmaal Sir Thomas Culpepper.’
‘Maar kerel, je raaskalt! Je bent niet wijs; al weet je mijn naam, toch geloof ik, dat je het op andere punten mis hebt.’
De ander sloeg de hand aan zijn dolk.
‘Ken je mij niet, werkelijk niet?’
‘Bij Sint Thomas, neen!’
‘Je hebt mij toch dikwijls genoeg gezien, bij onze patrones de hertogin van Norfolk, wier edelman-deurbewaarder ik was! Ik was je toen zeker te min om mij aan te zien, maar om mij mijn vrouw te ontnemen, daar was ik goed genoeg voor; doch bij den duivel, ik zal er een eind aan maken. Ik moet haar terug hebben, al zou ik er den koning voor te voet moeten vallen.’
De twist had de aandacht der talrijke voorbijgangers getrokken; eenigen bleven staan luisteren, anderen gaapten wezenloos het tweetal aan: straks hield ook een voerman stil, om het zijne van het
| |
| |
gevecht te hebben, en belemmerde daardoor het geheele verkeer, zoodat er een opstopping ontstond.
‘Maar laat mij toch met vrede!’ riep Culpepper en schudde met geweld den ander van zich af; ‘tijd en plaats zijn hier slecht gekozen om u te woord te staan. Hebt gij mij iets te zeggen, kom dan in Sint Gerards Hall, het logement waar ik mijn kamers heb. Maar ik blijf er bij, dat gij dwaalt, al kent gij ook toevallig mijn naam. Ik weet van geen vrouw af, die ik slecht behandeld zou hebben.’
‘Zoo zijn de papisten allen,’ sprak een der omstanders, een somber gekleed man, met een ernstig, strak gelaat, ‘zij plegen afgoderij met de lippen en hebben bederf in het hart.’
‘Anderen voeren dat bederf ook in den mond,’ riep een dikke vrouw slagvaardig uit.
Er werd partij gekozen, en er was alle kans, nu de godsdienst er bij gehaald was, dat de twist tusschen de twee mannen op de omstanders zou overgaan; Culpepper wilde zich naar voren dringen, zonder meer op den ander acht te slaan, maar deze liet hem niet los.
‘Waar hebt gij haar gelaten? Zeg spoedig!’ En zijn dolk flikkerde in zijn hand.
‘Derham, wat is er te doen!’ Zoo klonk eensklaps een stem tusschen het in spanning toeziende volk, en een man schoot op de twistenden toe.
‘Derham, Francis Derham!’ mompelde Culpepper, ‘wat een vergissing!’ - En hij lachte bitter.
‘Wat heeft Sir Thomas je gedaan?’ vroeg de nieuw aangekomene, ‘waarom val je hem aan.’
‘Waarom!’ en het schuim steeg den woesteling naar de lippen, ‘heb je zelf het mij niet geschreven, Damport, omdat hij mij mijn Kate, mijn vrouw heeft ontstolen!’
‘Stil, in Gods naam! Derham, laat Culpepper met rust; spreek haar naam niet uit! Vergeef hem, Sir Thomas, hij weet het nog niet. Laten wij een kalme plaats zoeken, dan zal ik u beiden alles uitleggen.’
En beide mannen elk aan een arm grijpend, brak zich Damport tusschen de opeengepakte menigte een weg, en tot groote teleurstelling der op een standje beluste wandelaars, voerde hij hen met zich mede de brug af naar den linkeroever der Theems. Derham pruttelde gestadig tegen.
‘Hij wist het toch - 't was immers zoo - Damport had hem zoo lang vergeefs laten wachten - hij was gisteren pas uit Ierland aangekomen - en hij brandde van verlangen den ellendigen roover, die hem zijn vrouw had ontnomen, te straffen - hem en haar; hij zou het hen laten voelen, dat zij hem doodelijk hadden beleedigd; maar in het gedrang en gewoel, dat zich na het oogenblik oponthoud op London Square met verdubbelde kracht voortzette, raakten zijn driftige woorden verloren. Met een ijzeren vuist omklemde Damport steeds zijn arm en antwoordde op al zijn vertoogen enkel met een aanmaning om zich bedaard te houden en geduld te hebben. Eindelijk waren zij aan het door een wachttoren beschermde uiteinde der brug gekomen.
‘Zullen wij naar Tabard Inn gaan?’ vroeg Damport aan Culpepper, ‘dat is hier vlak bij.’
‘Voor een oogenblik slechts, ik zal hem voldoening geven, want ik begrijp nu, wat dien man buiten zich zelf gebracht heeft. Hij schijnt niets te vermoeden van de waarheid.’
‘Wat vermoeden?’ riep Derham, die de laatste woorden opgevangen had, weer heftig uit.
‘Stil, stil! Dadelijk zijn wij in de herberg en spreken daar een verstandig woordje, zonder dat anderen er hun neus in steken.’
Tabard Inn was een der oudste herbergen van Londen en om zijn goed bier en kostelijk vleesch sedert lang beroemd; daar het dicht bij de rivier gelegen was, had het veel bezoek van zeemansgezellen en van de volgelingen der edelen, die hier landden of zich inscheepten op hun weg naar het koninklijk paleis van Greenwich.
De gelagkamer was lang, laag en ruim, de zoldering zwart door rook en ouderdom en het houtwerk der muren fraai gesneden; in den grooten haard brandde een gezellig vuur, waarvan het roodachtig licht op de sombere muren en meubels hier en daar een geestig kantlichtje wierp. Er waren niet veel gasten, maar toch vroeg Damport een der meisjes, die druk met eenige kruiken ale kwam aandragen, of zij hem en zijn vrienden niet een afzonderlijk vertrek kon aanwijzen.
Zij maakte een deur naast den schoorsteen open, en de drie mannen traden in een kleiner vertrek, dat aan deftige gasten tot eetkamer diende.
‘En krijg ik nu eenige uitlegging over je gedrag,’ vroeg Derham, die zijn ongeduld niet langer kon bedwingen - ‘waarom deed ik verkeerd dien man rekenschap te vragen over zijn daad? Ben ik niet in mijn recht en kan ik dat niet staande houden waar ik wil? Mijn zwaard is scherp genoeg, en ik vrees niemand, daar waar ik het op zijde heb.’
‘Zeker, zeker! Francis! Gij hebt groot gelijk, en 't is mijn schuld, dat gij u zoo vergist hebt en onwetend groote rampen laadt op uzelf en op anderen. Ik beken het in uw tegenwoordigheid, Sir Thomas, ik heb hem een valsch bericht gezonden!’
De ander steunde in pijnlijk nadenken het hoofd met de hand en knikte even.
‘Een valsch bericht! 't Is dan niet waar! Is Culpepper niet met haar getrouwd of ten minste verloofd?’
Een droevige lach speelde om Thomas' lippen.
‘Verheug u niet te vroeg, Derham,’ zeide hij, ‘gij hebt gevaarlijker en machtiger mededinger dan ik!’
‘Wat bedoelt gij?’
‘Ik heb u geschreven, wat toen in het huis van Mylady openlijk gezegd werd, toen zij in Holyngbourne vertoefde. Ik meende daar niet verkeerd aan te doen.’
Sir Thomas schudde het hoofd.
‘Het was een zoete droom!’ zuchtte hij.
‘Het werd algemeen gezegd en geloofd, dat Sir Thomas en mistress Kate een paar zouden worden.’
‘En hoe durfde zij? Beter dan iemand weet gij toch, Damport, dat wij elkander voor getuigen man en vrouw noemden.’
‘In Gods naam, Derham! zeg dat niet te hard, het kon haar en uw hoofd kosten, als iemand anders het hoorde.’
‘Haar en mijn hoofd! Ik begrijp u niet; waarom zou het haar hoofd kosten, als ik haar opeisch als mijn vrouw? Ik ben nu rijk. Mylady zal mij haar niet weigeren, als zij zelf wil. Maar er is hier een geheim, zeg het mij spoedig! Als Kate Culpepper's vrouw niet is, met wien is zij dan getrouwd?’
‘Met den koning!’ antwoordde half fluisterend
| |
| |
Damport, en Thomas wendde zijn gelaat van beide mannen af, opdat zij niet zouden zien hoe de smart het verwrong.
Als wezenloos staarde Francis zijn vriend aan.
‘Des konings....’ hijgde hij.
‘Koningin!’ vulde Damport aan; ‘dat gij 't niet wist!’
‘Kate, mijn Kate! Koningin! Hendrik's vierde of vijfde vrouw!’ riep hij schamper lachend; ‘de grap is goed, maar zij heeft te lang geduurd. Meent gij dat ik u zoo gaafweg geloof?’
Het dienstmeisje kwam aan de deur tikken en stak toen haar gelaat tusschen de deur, om den heeren te vragen, wat zij beliefden.
‘Drie kruiken ale!’ beval Damport, en toen zich bezinnend, vroeg hij haar: ‘Zeg, meisje! Deze heer is lang buitenlands geweest; toen hij vertrok deelde koningin Jane - God hebbe haar ziel - den troon des konings. Wie is thans zijn vrouw?’
Het meisje lachte schalks.
‘'t Is geen wonder, men zou zich licht vergissen; de prinses Anna van Kleef is thans onze koningin. O neen,’ verbeterde zij zichzelf, ‘ik ben nu zelf in de war. De duitsche dame is nu zuster des konings geworden, en al heb ik haar nog niet gezien, onze tegenwoordige koningin moet een even goede als schoone Lady zijn en een echte engelsche bovendien. Mistress Kate Howard heet zij, nicht van onzen grooten hertog van Norfolk!’
‘Zet de ale maar in de gelagkamer klaar, wij komen dadelijk,’ zeide Damport, wierp de deur achter het meisje dicht en wendde zich toen tot Derham, die als machteloos in zijn stoel was ineengezakt en een dof gekreun liet hooren.
‘Verraad je niet! Ik bid je!’ smeekte Damport, ‘er is niets aan te doen, je ziet het.’
‘Ge begrijpt nu, dat tegenover zulk een medeminnaar wij beiden niet beter kunnen doen dan ons terugtrekken,’ zeide Culpepper met een droevigen glimlach.
Maar Derham's vurig bloed deed hem plotseling weer opspringen; met geweld sloeg hij de vuist op tafel en brulde:
‘'t Doet er niet toe, of de roover Culpepper heet of Hendrik Tudor, ik zal hem ter verantwoording roepen en dwingen mij mijn vrouw terug te geven!’
‘Maak je zoo driftig niet, Derham!’ riep Damport, ‘'t is dollepraat. Gij kunt er niets aan doen. Kate Howard is koningin, en een gelukkige vrouw ook, zegt men. Geen zijner vrouwen moet de koning hartelijker genegen zijn geweest dan haar!’
‘Des te erger voor haar! Zoolang ik leef kan zij zijn vrouw niet zijn, want zij is de mijne, ik heb oudere rechten en ik zal het bewijzen!’
‘Al zou het haar dood kosten?’ vroeg Culpepper scherp.
‘Met mij samen. Het is mij onverschillig; het leven heeft toch geen waarde meer voor mij, nu ik haar verloren heb!’
‘En voor mij dan! Ik had haar ook lief; mijn vurigste wensch was haar te huwen.’
‘Zelfs toen gij wist dat zij zich aan mij had verbonden?’
‘Kate heeft mij gezegd, dat er niets tusschen u beiden bestond dan een kinderlijke genegenheid, welke gij sedert lang te boven waart, evenals zij.’
‘Heeft zij u dat verteld! Dat? Dan loog zij! Vraag het aan Damport!’
‘Ach!’ zuchtte Thomas, terwijl hij opstond met een moede uitdrukking in de oogen, ‘wat helpt het ons of wij er nu nog over twisten? Kate Howard staat te hoog voor ons beiden. Wij kunnen naar haar opzien, niets meer! Wilt gij zoo lafhartig zijn haar te treffen, dan kunt ge er zeker van wezen dat gij ook onder haar val zult verpletterd worden.’
‘In elk geval,’ zeide Damport, ‘moet het u troosten, dat het meisje van uw beider keuze die eer ten volle verdiende, daar zelfs de “vroolijke vorst” onze genadige koning, een echte kenner van vrouwenschoonheid, haar waard acht op den troon te zitten door een Katharina van Arragon en Anna Boleyn ledig gelaten. Kom, ga met mij mede en laten wij uw verdriet afdrinken! Er zijn meisjes genoeg in de wereld, en het zal zulke knappe heeren als gij beiden zijt gemakkelijk vallen er een te vinden om u voor het verlies van Haar Hoogheid de Koningin schadeloos te stellen.’
De beide teleurgestelde mannen zagen elkander aan, en, gehoor gevende aan een plotseling opkomende opwelling, gaven zij elkander de hand.
‘Gij hebt veel verloren, Derham,’ sprak Culpepper, ‘niemand weet het beter dan ik, maar er is nog slechts één middel om haar onze liefde te toonen, dat is haar niet te verontrusten en haar lot niet te verzwaren.’
‘Verzwaren!’ lachte Damport; ‘laat u dat geruststellen. Onze geëerbiedigde koningin Katharina draagt haar kroon zoo licht en bevallig als men maar wenschen kan. De oude koning is verzot op zijn mooi kind-vrouwtje en weigert haar niets. Geloof mij, ik ken de vrouwen ook, en mistress Howard in 't bijzonder; wees er verzekerd van dat zij geen van u beiden betreurt, al zijt ge ook zulke flinke ridders, de schoonste en dapperste misschien van geheel Engeland!’
Maar geen van beiden antwoordde op Damport's welgemeende pogingen om aan de zaak een schertsende wending te geven.
Derham was in een somber stilzwijgen vervallen, dat onheilspellend afstak bij zijn heftige gemoedsbeweging van daareven. Culpepper bleef droefgeestig en peinzend, zooals hij gewoonlijk placht te zijn.
Zij gingen naar de gelagkamer en dronken zwijgend hun ale; toen nam Thomas haastig afscheid van de beide anderen en Damport trachtte te vergeefs zijn vriend uit diens neerslachtigheid op te beuren.
(Wordt vervolgd.)
|
|