Hij zwijgt weer. Zijn blik dwaalt naar het geliefde element, vol onuitsprekelijken weemoed. Ik zie mijn echtgenoot aan, die met zijn hand een beweging maakt, alsof hij zeggen wil: 't is bedelarij!
Ik laat me niet afschrikken en vervolg: ‘Dat is een heele tijd, hoor! Nu ga je zeker niet meer op de vangst, is 't wel?’
‘Ik kan niet meer, ziet u; die zee, mevrouw, die zee heeft ons al veel gekost. Mijn twee zoons liggen daar, bij Engeland..... 't Is wonder, dat ik er ook niet lig, maar mijn arm is zeker genoeg!.... En toch wou ik, dat ik weer varen kon! Ik heb 't goed in 't huis; ik heb m'n eten op z'n tijd, maar nog eens op de vloot zijn, hé!’
‘Waarom kan je niet meer varen?’
‘Kijk, mevrouw, mijn arm is slap! Ja, ziet uwé, dat is daar ook gebeurd!’
‘Vertel ons dat eens,’ vraagt Karel, wien een verstrooiing niet onaangenaam schijnt te zijn, ‘maar steek eerst een sigaar op. Dat zal je wel niet te veel doen.’
‘Dank je, mijnheer; neen, sigaren, dat is geen kost voor ons, arme lui! 'k Wil hem wel hebben; 'k zal nu mijn pijp stoppen en dan bewaar ik mijn sigaar tot Zondag na kerktijd....’
Het pijpje wordt te voorschijn gehaald, gestopt en aangestoken en de oude man vervolgt, terwijl hij tracht, zooveel mogelijk het Katwijksche dialect te verbergen:
‘Zie je, mevrouw, dat is nou vijf en twintig jaar geleden, dat we bij malkander zaten. Toen ter tijd woonde ik nog te Scheveningen. “'k Ben blij,” zei mijn wijf tegen me, “dat je niet daar bent” - 't goeie mensch is al lang bij Onze Lieve Heertje - 't Stormde dien avond verschrikkelijk, mijn schoorsteen woei om, wat me nog een boel geld kostte.
'k Dronk net mijn bakje koffie uit, toen er geklopt werd.
't Was Kees, mijn maat, weet je. “Teun,” zei hij, “ga gauw mee, er wordt geschoten in zee! We gaan met de boot er uit en jij moet sturen.” - Ja, mevrouw ik ben altijd niet zoo geweest. De reeder zei eens: “Teun, je bent één van de beste maats, ik zal je nog eens stuurman maken.” Dat zei hij in het jaar '30, toen we op de groote vangst waren, en we kwamen een Ostendenaar tegen. De kerels scholden ons uit. “Daar heb je nou van die Belgen, die zoo'n praats hebben,” zei ik tegen Krijn Jansen, onzen stuurman, “we moesten ze eens aan boord komen.”
Nu, de maats hoorden het en ze waren allemaal klaar. In één oogenblik waren we aan boord; ze hadden wel een paar geweren, maar daar gaven we niet om.
Wij hadden ze gauw onder den duim. De vlag in top geheschen, zoo ging het naar Scheveningen terug.
We hadden nog niets gevangen, maar dat hinderde niemendal! We hadden wat wij nog nooit in de netten gevonden hadden: een pink van de Belgen!...’
De oogen van den grijsaard fonkelden, toen hij dit wapenfeit vertelde.
Toch boezemde het mij geen belangstelling in; ik verlangde vurig, dat hij zijn verhaal van daareven zou voortzetten. Het uitgedoofde pijpje werd weer aangestoken, en de gewezen visscherman hervatte:
‘O ja, ik zou vertellen van die schipbreuk!... Kees en ik waren in één oogenblik aan 't strand. Daar was heel wat volk bijeen, de reddingsboot stond gereed en bemand; de wacht was op ons. Toen hielpen ze allemaal een handje om de boot in zee te schuiven. 't Was een heele hijsch om door de branding te komen. Hoe dikwijls we teruggesmeten werden, weet ik niet meer! Ten laatste zagen we het schip, 't was een driemaster, of liever 't was er een geweest, want het had geen enkele mast meer!
‘'k Stuurde naar stuurboords zij. “Klets,” daar kwam een golf, die ons teruggooide. We probeerden toen aan bakboord te komen. Het was waratje hetzelfde liedje. Zoo ging dat spelletje een keer of zes. We werden allemaal boos, dat we onzen zin niet konden krijgen. “We zullen er komen,” riepen we. De riemen flink ingezet en vooruit ging het. Er was haast bij, want het fregat zonk! Weer waren we bij het wrak. Allemaal schreeuwden we: “Hou je goed, hou je taai!” Dezen keer waren we er heel dicht bij. Ik gaf het roer aan Kees en ging op de voorplecht staan om de lijn over te gooien. Het lukte; de arme duivels aan boord hadden hem te pakken. Maar kijk! daar komen er me een paar golven aanzetten, zoo hoog als ik ze nog nooit in mijn leven gezien heb. Ze sloegen over het schip, de lijn werd uit mijn vuist gerukt en ik zelf tegen eene bank gesmakt. Toen wist ik niet meer, wat er gebeurde.
Toen ik wakker werd, lag ik in mijn hut. Teuntje zat bij me en de chuurgijn was er ook en die peuterde aan mijn arm. 't Hielp niets; ik hield een lammen vlerk!’ -
‘En wat kwam er van die arme schipbreukelingen terecht?’ vroeg ik haastig.
‘Niets, mevrouw, niemendal! Ze waren voor de haaien!’
‘Hoe heette dat fregat?’
‘'t Was de.... ja, hoe heette dat schip alevel...’
‘Charlotte?’ vroeg ik met moeite.
De oude man knikte.
Zoo was het dus! Het vermoeden, langzamerhand in mij opgekomen, was dus niet zonder grond. Mijn vaders schip was het, waarvoor deze kloeke visscher en zijne makkers hun leven hadden gewaagd.
Voor de redding van hem en zijn matrozen hadden zij geworsteld met de opgezweepte golvenmassa.
Helaas! het was nutteloos geweest!
‘Heb dank daarvoor,’ fluisterde ik.... na eenige oogenblikken en greep de ruwe, verweerde hand, die ik wel had kunnen kussen.
Karel was ook ontroerd. ‘Kees,’ zeide hij, ‘maak dat je van avond in ons logies bent. We wonen aan 't strand vlak bij de Voorstraat.’
‘In dat huis met die veranda?’
‘Juist!’....
Des avonds ging de oude visscher met volle handen heen. Voor mij had hij een eigenaardige verrassing meegebracht. Het was een gebeeldhouwd plankje, waaraan de wormen hun vernielingswerk begonnen hadden; in vergulde letters, die hun glans reeds lang verloren hadden, stond het woord Charlotte er op te lezen. Hoe verheugd ik met dit naambordje van vaders fregat was, kunt ge zeker wel begrijpen.
Leiden, Juli 1891.