Men verbeelde zich dan ook een jong, levendig meisje, vol hartstochtelijke verlangens naar leven, drukte, afwisseling, vol fantastische droomen over het leven, met een vurig temperament, een onleschbare behoefte naar allerlei aandoeningen; men verheelde zich dan zoo'n meisje, veroordeeld des winters te leven in het doodsche Utrecht en des zomers op het voorvaderlijke kasteel, omringd door zijn hooge boomen en zijn grachten en verder door de eentonige weiden, terwijl niemand rondom haar, behalve haar moeder en jongeren broeder Theodoor - die als zeeman bijna altijd afwezig was - met haar sympathiseerde.
Isabelle was dan ook alles behalve gelukkig; zij klaagde bitter over de eentonigheid van haar bestaan; vol fransche sympathieën, betreurde zij het een hollandsche geboren te zijn. Vaderlandsliefde was een deugd, die Isabelle steeds vreemd zou blijven; zij haakte naar een huwelijk, dat haar uit deze gehate omgeving bevrijden zou, en haar eerste voorwaarde was: ‘Hij mag geen Hollander zijn!’ Zij kon het koele, systematische, droge van haar landgenooten niet lijden.
Reeds zeer jong had zij een zonderlinge vriendschap gesloten met een fransch edelman, die zich in hollandschen dienst bevond, zekeren Constant d'Hermanches. Hij was omstreeks 40 jaar, toen hij met het twintigjarige meisje kennis maakte en haar vertrouweling werd.
Lang nadat hij Holland verlaten had, onderhield zij met hem een levendige briefwisseling, hoogst waarschijnlijk buiten weten harer ouders. Het is hoofdzakelijk uit deze brieven, dat men kennis maakt met een zeer ontwikkeld meisje van goeden huize uit de vorige eeuw, dat, ondanks alle moeite, zich niet in haar omgeving weet te schikken en verteerd wordt van onbevredigde wenschen en onvoldane verlangens.
Zij vertelt hem alles wat haar door het hoofd vaart, het moge zoo dwaas en zoo onzinnig zijn als maar mogelijk is. Zij heeft er behoefte aan leven in haar doodsche omgeving te brengen en weet daarom niets beter te doen dan allen te ergeren door haar buitensporige meeningen, door haar excentrieke gewoonten.
‘Ik verveel mij zoo vreeselijk, dat ik het niet uit kan drukken,’ zegt zij; ‘mijn werkkracht vindt geen uitweg. Mijn moeder gezelschap houden, wat tamboereeren, dat is mijn heele dag.’ De dagen zijn lang, de weken zijn eindeloos. Zij doet haar best om niet een vreemden vogel in de ouderlijke kooi te schijnen, 't is haar onmogelijk; zoodra zij haar eigenaardige meeningen oprecht uitspreekt, ergert men zich, wordt boos en schudt het hoofd over de zonderlinge Isabelle.
Haar grootste uitspanning is, met de boeren rondom Zuijlen om te gaan; zij is voor hen vriendelijk, goed en hartelijk; in een harer brieven beschrijft zij met opgewondenheid een oogstmaal, dat zij en haar jongste broeder met de landlieden hielden. Zij is een groote liefhebster van de natuur; thans, nu het mode is met de natuur te dwepen, is hier niets bijzonders in, maar in 1760 had men de natuur nog niet ‘ontdekt’, men kende haar alleen uit de boeken. Freule van Tuijll echter, die vroeg opstond, en door het veld wandelde, vóór dat de zon de dauwdruppels had opgezogen, is verrukt over de schoonheden, die zij telkens opmerkte, en verwondert er zich over, dat zij de beschrijvingen van de dingen, welke haar in de werkelijkheid zoo betooveren, als een zonsopgang, de lente en zoo meer, in de boeken zoo vervelend vindt.
‘De natuur,’ schrijft zij, ‘staat hoog boven de beschrijvingen. Zij spreekt een taal die de dichters slecht nabootsen.’ Wat vooral in Isabelle, ondanks al haar gebreken, zoo aantrekt, is haar natuurlijkheid, een natuurlijkheid die vooral uit haar groote rechtvaardigheid voortkomt. Zij is rechtvaardig in de eerste plaats tegen zich zelf, en dit doet haar zich zelf kennen en bewaart haar voor ijdelheid. Onafhankelijk als zij is, haat zij alle aangenomen denkbeellen, toetst ze aan haar eigen oordeel en stelt zich boven alle vooroordeelen. Dat zulk een optreden in het vormelijke, conventioneele XVIIIde eeuwsche Holland haar niet veel vrienden bezorgde, is gemakkelijk te begrijpen.
Drie en twintig jaar oud, geeft zij een fransche novelle uit, Le Noble, waarin de hollandsche adel onbarmhartig over den hekel wordt gehaald. ‘Wat is geboorte? Niets dan het recht om te jagen,’ zegt zij onbeschaamd.
Zij twijfelt aan alles, zij gelooft nauwelijks meer aan godsdienst, aan vaderlandsliefde, aan buitengewoon groote deugden. Zij voelt zich ontgoocheld, moedeloos, - zij tracht de verveling te verdrijven door allerlei soorten van bezigheid. Zij speelt op het clavecijn, componeert opera's, schildert, leest van alles en gretig, zij studeert wiskunde; een of twee uren van deze dorre, droge studie frisschen haar op, zij wordt er vroolijker door en wekt daardoor de verbazing op van allen die haar kennen.
Een meisje dat om zich te verstrooien in wiskunde, natuurkunde, metaphysica haar troost zoekt, wie heeft daar ooit van gehoord? Wie begrijpt dat zij alleen door middel van deze afgetrokken studiën de gezondheid van haar geest en lichaam behoudt, dat zij de zwartste droefgeestigheid daardoor verdrijft?
‘Ik kan er niet buiten altijd te leeren,’ schrijft zij, ‘'t is een noodzakelijkheid waartoe mijn opvoeding en levenswijze mij gebracht hebben. Voor een troon zou ik geen afstand doen van hetgeen mij in mijne kamer bezig houdt. Als ik niets meer leerde, zou ik van verveling sterven. - Bedenk dat mijn liefhebberijen bestand zijn geweest tegen de belachelijkheid, waarmede men ze duizendmaal heeft willen treffen, tegen het voorbeeld van luiheid en domheid, die drie kwart en een half mijner landgenooten mij geven, tegen de zware lucht van dit land.’
Afwisseling in haar eentonig leven brachten eenige bezoeken in den Haag, waar zich vorstelijke personen ophielden: koning Christiaan VII van Denemarken, met wien zij niets, en prins Hendrik van Pruisen, met wien zij zeer veel ophad. Deze had eerst een bezoek gebracht op het kasteel Zuijlen en toen zeer veel genoegen gehad in haar levendige, geestige gesprekken. Hij drong er op aan dat zij in den Haag zou komen en bewees haar toen oplettendheden, waaraan zij niet gewoon was en die de afgunst opwekten van de hollandsche dames, welke