De Huisvriend. Jaargang 1891
(1891)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen en ander over ‘sport’.Toen de Schah van Perzië zich bij gelegenheid van zijne laatste rondreis te Londen ophield, raadde men hem onder de bezienswaardigheden, die hij zich in geen geval mocht laten ontgaan, ook het bijwonen der beroemde wedrennen aan. Doch de Perzische Vorst schudde afkeurend het hoofd en gaf als reden voor zijne weigering op: ‘Dat het eene paard harder loopt dan het andere, weet ik reeds lang; en welk van de twee het wint, dat is mij totaal onverschillig!’ In dit oordeel ligt een waarheid, die verdient gehuldigd te worden. Het wedrennen der paarden heeft, evenals ieder ander soort van sport, voorzeker zijn recht van bestaan, zoolang het binnen de grenzen blijft, die het gezonde menschenverstand hier voorschrijft. De ingenomenheid met prachtige, edele paarden is niet minder begrijpelijk, dan het streven der men- | |
[pagina 330]
| |
schen om te zien, hoe zij zich in kracht en vlugheid met elkaar meten of hinderpalen te boven komen, die over 't algemeen nu juist niet tot de alledaagsche behooren. Want ten allen tijde is het paard een trouw vriend van den mensch geweest, een helper bij het volbrengen der dagelijksche dagtaak, hetzij die taak opgelegd of opgenomen is, een bondgenoot in de ruwe krijgsbedrijven op het oorlogsveld, en tot dusver door geen ander dier volkomen te vervangen, hoeveel hulpmiddelen het nimmer rustende verstand ook reeds heeft uitgedacht. Van dit standpunt beschouwd, mogen de paardenwedrennen dan ook op een hoogst eerwaardig verleden terugzien. De eerste beginselen zijn wellicht afkomstig uit Olympia, waar zij een bepaald gedeelte vormden van die groote volksspelen, waartoe het geheele Hellas telkens om de vier jaar bijeenkwam. De Romeinen namen die paardenwedrennen wel over, gelijk zoovele andere dingen uit de door hen zoozeer bewonderde Grieksche beschaving; maar men was er meer op bedacht, het volk te vermaken, dan de voortreffelijkheid van het edele dier te bevorderen. Deze wedrennen doen zich veeleer als een deel der moderne circusvermaken voor, zooals men ze voortdurend in elke groote stad zien en genieten kan. De sport in den algemeen gebruikelijken zin nam eerst in Engeland zijn hooge vlucht. De maagdelijke koningin Elisabeth wijdde er een even nauwlettende zorg aan, als de mannelijke dragers der Britsche drie-eilanden-kroon. Zelfs Cromwell verloor, ondanks de Puriteinsche begrippen, die hij overigens omtrent de uitspanningen van het door hem onttroonde vorstenhuis koesterde, de teelt van edele renpaarden niet uit het oog. Naar Duitschland werd deze soort van sport omstreeks het jaar 1436 overgebracht. Toen Hertog Albrecht III, bekend als de gemaal der ongelukkige Agnes Bernauerin, met eene Brunswijksche prinses in het huwelijk trad, werden er op zijn verlangen paardenwedrennen gehouden, waarin zoowel de vorstelijke personen als het volk buitengewoon veel behagen vonden. En ook hier te lande hebben de ‘harddraverijen’ reeds sedert onheugelijke tijden overal tot de meest geliefkoosde volksvermaken behoord. Intusschen heeft deze sport te midden der hedendaagsche maatschappij eene uitbreiding gekregen, die bijna niet grooter worden kan. Ook thans nog verdient het eigenlijke beginsel en einddoel er van: de verheffing van misschien het nuttigste en edelste onder alle dieren, voorzeker eene onvoorwaardelijke waardeering. Maar dat hoofddoel wordt verdonkerd en misvormd door allerlei uitwassen, die er als woekerplanten bij en naast gekomen zijn. Bovenal is er een vereering van het paard ingeslopen, die aan den weerzinwekkendsten afgodendienst herinnert. Wanneer een der beroemde renpaarden, van wier voortreffelijke eigenschappen de geheele sportwereld vervuld is, eens wat buikpijn heeft, dan kan men er zich van overtuigd houden, dat het duurste, dringendste telegram niet gespaard wordt, om terstond tot in de verste landen die wereldschokkende gebeurtenis ruchtbaar te makenGa naar voetnoot1). Zelfs de dames nemen soms met hart en ziel aan de buitensporigheden van het sportleven deel. Toen in het jaar 1884 de ‘Grand prix’ te Parijs behaald moest worden, waarbij het paard van den Hertog de Castries overwinnaar bleef, geraakte de gemalin van den Maarschalk Mac Mahon in zulk een verrukking, dat zij niet alleen den Hertog kuste, maar ook zijn paard omarmde. En de jockey, die bij het behalen van den prijs het paard bereed, werd de held van den dag. De menigte kwam hem juichend en jubelend tegemoet en rustte niet, alvorens zij hem op hare schouders genomen had, opdat hij háár nu ook zoo berijden kon, als hij te voren het paard bereden had. Over het algemeen is de dag van den ‘Grand prix’ voor Parijs een volksfeest, waarbij het dol en uitgelaten toegaat en waarmede onze wedrennen achter het Rijksmuseum te Amsterdam of op de banen te Clingendaal gelukkig nog niet te vergelijken zijn. Alle rangen en standen zijn daar dan vertegenwoordigd. De totalisator mag zich bij zijn arbeid verheugen in zulk een belangstellende deelneming van wedders, dat het goud er met dezelfde woede als in de speelzalen van Monaco rolt. Men zal dan ook over 't algemeen moeten toegeven, dat de groote meerderheid dergenen, die toeschouwers bij onze moderne wedrennen zijn, hoofdzakelijk door de gelegenheid om winst op te strijken, tot deelneming worden uitgelokt. Met dat al schijnen de Engelschen zich bij dezen tak van sport nog altijd niet door de andere natiën de loef te willen laten afsteken. Met welk een ‘spleen’ hierbij soms te werk gegaan wordt, bewees een testament, dat door een der rijkste zonen van Albion werd nagelaten. Daarin vermaakte hij de respectabele som van 500,000 pond sterling (zegge zes millioen gulden) aan zijn lievelingsrenpaard ‘Osman’ en deszelfs rechtstreeksche nakomelingen, onder de uitdrukkelijke bepaling, dat deze zijne ‘erfgenamen’ nimmer eenig dienstwerk mochten verrichten, maar - gelijk het kapitalisten betaamt - in het zaligste nietsdoen hunne dagen moesten slijten. De rechters waren natuurlijk verstandig genoeg, om de testamentaire bepalingen van dezen zonderlingen sportdweper voor onuitvoerbaar te verklaren. Uit den bijval, dien het rijden als sport genoot, laat zich ook de massa mededingers verklaren, die het goedschiks of kwaadschiks in verloop van tijd vinden moest. Werd de lichaamsbeweging hier als het gezondheid bevorderende beginsel op den voorgrond gesteld, - men verviel al zeer spoedig tot een ander soort sport, waarbij dit beginsel evenmin behoefde achterwege te blijven: het loopen. Bovendien leverde dit laatstgenoemde het wezenlijke voordeel op, dat het veel goedkooper uitkwam. Mits met verstand beoefend, zal deze sport op onze onvoorwaardelijke waardeering aanspraak mogen maken. Zijne aanhangers bezat het loopen dan ook steeds, zonder dat deze er daarom veel ophef van maakten. Reeds Seume, een der wakkerste voetgangers, die in een bepaalden kring van vrienden en bekenden voorstanders eener stelselmatige lichaamsbeweging waren, zeide eens: ‘Het zou met de menschen heel wat beter loopen, | |
[pagina 331]
| |
als zij maar wat meer loopen wilden.’ Evenzoo kende de voortreffelijke Dickens geen grooter genoegen dan een flinke wandeling in de open lucht. De beste denkbeelden voor zijne romans welden bij hem op, wanneer hij, met den blauwen hemel of het zachtkens ruischende bladerdak boven zich, naar hartelust kon voortwandelen. Zoo was deze beweging in de open lucht zeer zeker voor iedereen heilzaam, totdat men goed vond er een soort sport van te maken. Natuurlijk kwam de aansporing daartoe uit Amerika, en werd zij terstond gehoorzaamd en verder overgebracht met een haast, zooals bij al de andere dwaasheden, waartoe de mensch vervalt, nu eenmaal gebruikelijk is. Deze onzinnige loopers getroostten zich nu inspanningen, aan welke de mensch, zoolang hij nog bij gezonde zinnen is, anders nooit zou denken. Er werden weddenschappen aangegaan en prijzen uitgeloofd voor dezulken, die den grootsten afstand in den kortsten tijd zouden afleggen. Dus dezelfde dwaasheden, die den rij-sport in verloop van tijd onuitstaanbaar gemaakt hadden, zouden ook zijn mededinger aankleven. Intusschen nam die loopwoede een vlucht, waarop hare aanhangers zelven in den beginne misschien niet eens hadden durven hopen Dat eene gekroonde vrouw, de keizerin Elisabeth van Oostenrijk, in het belang harer gezondheid dagelijks een tamelijk uitgestrekte wandeling ondernam, werd tot eene even onkiesche als feitelijk ongegronde reclame gemaakt. Twee mannen, Guerrero en Federmeyer, ondernamen een wedloop van New-York naar San-Francisco, dus tot het afleggen van een weg, die zelfs voor het stoomros eerst na het ter zijde stellen van kolossale bezwaren begaanbaar werd. Natuurlijk was de prijs voor dezen wedren in overeenstemming gebracht met de daartoe vereischte krachtsinspanning. Werton, een ander loopkunstenaar in Amerika, wist het zoover te brengen, dat hij 5000 Engelsche mijlen in 100 dagen kon afleggen. Daarbij verbond hij zich nog schriftelijk, zich gedurende dien ganschen tijd van alle geestrijke dranken te zullen onthouden. Zooals van zelf spreekt, kon ook de dameswereld het niet van zich verkrijgen, af te zien van de deelneming aan een sport, die zulk een gunst genoot. De om hare schoonheid beroemde gravin Polocka liep op zekeren dag van Parijs naar Versailles, en gevoelde zich door dien marsch, waarvoor een grenadier zich niet had behoeven te schamen, zóó weinig vermoeid, dat zij vóór het invallen van den nacht denzelfden afstand nogmaals aflegde. Daarmede was voor de aristocratie van Parijs de wenk gegeven, zulk een voorbeeld niet zonder navolging voorbij te laten gaan. De Hertogin van Uzès - eene reeds op het gebied van den rij-sport zeer excentrieke dame (misschien dezelfde, die zoo berucht geworden is door de onthullingen in zake Boulanger) - heeft het dan ook gelukkig zoo ver weten te brengen, dat zij den weg van Parijs naar Monaco te voet kon afleggen. Een zijtak van dien sport is de bergbeklimmerswoede. Oorspronkelijk een der gezondste en aanbevelenswaardigste uitspanningen, werd de lust om bergen te beklimmen langzamerhand tot een manie, die met de onzinnigste en bespottelijkste buitensporigheden gepaard gaat. Zoodra de zomer in aantocht is, begint deze sport epidemisch te worden. Dan kan men hen zien, zooals zij met korte broeken, zwaargezoolde schoenen aan de voeten en den hoed met de gemzenveder koket op één oor, naar buiten stroomen, om.... zich bloot te stellen aan gevaren, waarmede zij inderdaad niets te maken hebben. Het aantal personen, die, om van een hooggelegen bergtop een schoon uitzicht te genieten, op eene allerellendigste wijze in een afgrond gestort en om het leven gekomen zijn, neemt met ieder jaar toe, zonder dat daarom deze zoo gevaarlijke sport minder liefhebbers vindt. Daarbij komt eene verkeerd voorgestelde dapperheid, ‘omdat men’, zooals een oude, beproefde berggids onlangs eens zeer treffend zeide, ‘overal door het venster in huis wil, waar de trap reeds zwarigheden genoeg oplevert’. Ook in den afgeloopen zomer is het aantal onheilen, bij het beklimmen van ontoegankelijke bergen voorgevallen, weer ontzettend groot geweest; en men behoeft de dagbladen van Juli en Augustus jl. slechts in te zien, om de treurigste berichten te vinden omtrent reizigers en gidsen, die hunne verregaande roekeloosheid met den dood hebben moeten bekoopen. Deze bergbeklimmerswoede is door niemand zoo kostelijk naar het leven geschilderd als door Julius Stellenheim, de welbekende beminnelijke humorist. ‘In mijn oog’, zegt hij, ‘is die gansche bergklauterij niets anders dan een werk, dat op reis het toch reeds bittere leven niet zoet maakt. Ik heb ook onder de Alpenhelden maar al te veel huichelaars leeren kennen. De hebzuchtige begeerte om nog duizend voet af te leggen, is mijns inziens, evenals iedere andere soort van hebzucht, een onverkwikkelijke eigenschap van het karakter; en altijd hield ik ieder, die zich aan het touw van den gids liet binden en langs de randen der afgronden voortslepen, voor een van die onverstandige lieden, die zich bij wijze van proefneming laten ophangen, omdat zij gehoord hebben, dat dit een zeer aangename gewaarwording is, - maar die toch blijde waren, toen men hen nog bij tijds afsneed, en er daarna nog teekenen van leven bij hen ontdekt werden. Wanneer iemand beweerde, dat deze of die bergreus met eeuwige sneeuw op zijn hoofd bedekt was, ben ik nooit wantrouwend genoeg geweest om mij met eigen oogen van de waarheid dezer bewering te gaan overtuigen; en bij alle waardeering van de bekwaamheid der gemzen, dus van de echte bergklimmers, hield ik de ossen toch niet voor dom, omdat de natuur hun een plaats onder aan den berg aanwees. Wanneer deze nuttige dieren den berg louter voor een sta-in-den-weg aanzien, heeft geen mensch, zonder zich met hen op één lijn te stellen, het recht om hen voor dom te houden.’ Op dezen humoristischen toon gaat hij voort, het heir der verwoede klauteraars belachelijk te maken, - waarbij, zooals van zelf spreekt, wel niet opzettelijk zal behoeven te worden herinnerd, dat die stoutmoedige bergbeklimmers, die zich eenig en alleen aan al die gevaren blootstellen met het doel om de wetenschap te verrijken, met die anderen, die onzinnige bergsport-drijvers, volstrekt niets gemeen hebben. De roemvolle onderscheiding, die het paard wegens zijne bruikbaarheid voor de rensport geniet, liet den vrienden van andere viervoeters rust noch duur. Zij beweerden, dat deze beter of althans evengoed voor een wedren geschikt waren, en zetten inderdaad zulke | |
[pagina 332]
| |
schouwspelen op touw. In het voorjaar van 1883 vond, op initiatief der officieren van het garnizoen, te Graudenz een wedren van honden plaats. Voor het ‘vlakrennen’ waren acht zulke dieren aangemeld, die zich eensdeels waardig gedroegen, maar het anderdeels amusanter vonden, onderweg wat te gaan plukharen. Aan de ‘steeple-chase’ van minderjarige honden met worstbarrières namen slechts drie harddravers deel, waarvan de overwinnaar de beide anderen met talrijke neuslengten sloeg. De lichtzinnigen vergaten namelijk gansch en al hun plicht, en gaven in hun snoode genotzucht den roem van een welgeslaagden wedkamp prijs, doordien zij aan de smakelijke worsten de voorkeur schonken boven den tooi der bonte overwinningslinten. Ten slotte volgde eene concurrentie tusschen hond en zwijn. De drie eerst aangekomen honden liepen namelijk met een ‘prachtig versierd’ varken, een volbloed Engelsch zwijn, om het hardst. Deze ‘harddraver’ spreidde echter een verbazend groot ‘phlegma’ ten toon en kwam op zijn gemak achteraan sukkelen, wijl hij het waarschijnlijk beneden zijne eer achtte, zich met honden in een wedstrijd in te laten. Ook Berlijn zag reeds zulk een sport. Bij een hondenwedren aldaar zegevierde Groszkopf's ‘Leo’, die gewoonlijk een kar met bakkerswaren trekt, over Krüger's ‘Caro’, die als trouwe vervoerder van een vruchten- en groentenwagen zijne levensdagen slijt. Op de renbaan waren natuurlijk de gezamenlijke hondenvrienden en -vriendinnen tot bijwoning van het zoo zeldzame schouwspel bijeengekomen. Veel verheffender dunkt ons in streken, waar de kameel het paard vervangen moet, een eigenaardig soort van sport, dat de nuttige eigenschappen van dit dier moet bevorderen en doen uitkomen. Werkelijk organiseeren de Khirgisen zulke wedrennen, waarbij evenwel, in dezelfde mate als men met de beschaving van het Westen bekend wordt, de onhebbelijkheden burgerrecht beginnen te krijgen, die op onze renbanen reeds lang inheemsch zijn. Men wedt en men ruïneert zich als bij de buitensporigste hazardspelen. Nog minder aantrekkelijk is de lievelingssport van John Bull: het hanengevecht, wijl dit, naast de kenmerken van al die vermakelijkheden: de aanleidingen tot wedden en spelen, door de wreedheid, welke daarbij wordt ten toon gespreid, ons gevoel kwetst. Men vraagt zich vruchteloos af, welk nut er in ligt, wanneer de arme vogels, tegen elkander opgehitst en in het harnas gestoken, elkaar wederkeerig van kant maken. Een groot aanhanger van dezen sport, die een reis naar het vasteland moest ondernemen, maar zijn lievelingshaan niet buiten zijn toezicht wilde laten, nam hem eenvoudig mede op reis. Wie in Juli 1887 te Aken was, had daar zijne Lordschap kunnen zien, terwijl hij, met zijn kemphaan aan een koordje, op het Friedrich-Wilhelmplein liep te wandelen. Het kon natuurlijk slechts een zoon van John Bull in het hoofd komen, zijnen ijver voor den bovenbedoelden sport op zulk eene wijze aan den dag te leggen. Onschuldiger is een sport der Javanen, die ‘sprink-haangevechten’ dikwijls op hartstochtelijke wijze bevorderen. Men vertelt zelfs van een Gouverneur-Generaal, die gedurende zijn vrije uren in zijn paleis te Buitenzorg, zijn grootste vermaak vond in het ophitsen dezer dieren, die hij in daartoe bestemde bamboezen kokers altijd bij zich droeg. Wij kunnen te dezer plaatse onmogelijk al de takken opsommen, waarin de sport zich in den loop der tijden gesplitst heeft. Want geene enkele bezigheid des menschen, geene enkele liefhebberij, waarmede iemand zich in zijne ledige uren ontspant, is er tegen gewaarborgd, dat zij niet binnenkort tot een soort van sport verheven zal worden. Men bedenke slechts, hoe spoedig de twee- en driewielers bij ons het burgerrecht hebben verkregen, en vergelijke daarmede het opzien, dat deze sport in de eerste dagen zijner verschijning overal teweegbracht. Waarbij ook verder erkend moet worden, dat er zich uit zulk een sport, dien men in het eerst bespot of aanvalt, zeer wel gewoonten en vaardigheden kunnen ontwikkelen, die van algemeen nut zijn. Anderzijds bestaat er evenwel een lange reeks van sports, die zoo ongewoon of zoo dwaas zijn, dat men bijna niet kan begrijpen, hoe de mensch, die toch het evenbeeld Gods heet te zijn, er eigenlijk lust in kan hebben. Zoo is onder de Tartaren de voorhoofdstrijd eene zeer geliefkoosde verstrooiing, zooals onze jeugd zich b.v. in het worstelen of in eene andere vaardigheid der lichaamskrachten oefent. De strijders vatten op een bepaalden afstand van elkander post, om daarna stormenderhand, evenals de bokken of stieren, in een wedloop wederkeerig met de hoofden op elkaar in te rennen. Buil na buil vertoont zich, het bloed loopt uit de monden, totdat de verliezende partij, onmachtig om den strijd langer voort te zetten, bewusteloos nederzijgt. De trots van den overwinnaar is volkomen gelijk aan dien, welken John Bull ten toon spreidt, wanneer hij bij het boksen den prijs behaald heeft. Een nog zonderlinger soort van sport zij hier vermeld, die tegenwoordig in Rusland zeer in trek is. Te St. Petersburg heeft zich een Vereeniging van jonge nietsdoeners gevormd, die zichzelve met den naam van ‘De vroolijke bende’ heeft gedoopt. Hunne voornaamste bezigheid bestaat daarin, dat zij iedereen.... voor den gek houden. Voornamelijk hebben zij het op eerzame provincialen gemunt, die zij aan de stations meetronen, om allerlei brooddronkenheden met hen uit te halen. Wanneer zij gebrek hebben aan het benoodigde materiaal, moeten de kellners uit de koffiehuizen en restauraties als plaatsvervangers dienst doen. Een streek uit de velen, die zij in de laatste jaren uitgehaald hebben: Zij waren weder eens voor hun lustig dronkemansfeest bijeen, toen zij, juist op het oogenblik dat hun door de kellners de rekeningen werden aangeboden, als op een gegeven teeken een zijvertrek binnenstormden en zich aldaar opsloten. Weldra dreunden hier nu tal van schoten, die door een hartverscheurend gejammer gevolgd werden. Alle aanwezigen snelden toe; de hotelhouder liet de deur openbreken. Daar zag men het gansche gezelschap zich met zwaarbebloede hoofden op den grond wentelen. Toen de hotelhouder nu, niet weinig ontsteld, de politie liet ontbieden, sprongen de jonge leegloopers plotseling in de vroolijkste stemming van den grond op en bestelden zij.... champagne, om hunne gezichten af te wasschen. Deze waren namelijk, in plaats van met bloed, met bessensap besmeerd; en zoo waren ook de wapens, door welker schoten zij den algemeenen schrik teweeggebracht hadden, | |
[pagina 333]
| |
onweerswolken. Naar N. Thomas. (Zie blz. 334).
| |
[pagina 334]
| |
met los kruit geladen. De justitie sprak echter over deze onhebbelijkheid eene zeer welverdiende straf uit, waardoor evenwel het baldadige troepje, welks medeleden meest tot de voornaamste kringen der Russische hoofdstad behooren, zich niet liet weerhouden, om dezen zinneloozen ‘sport’ ook verder te blijven beoefenen. Neen, niet alle soorten van sport zijn elkander gelijk, en wij willen er volgaarne nogmaals den nadruk op leggen, dat er in het meerendeel een gezonde kern huist, die slechts tusschen allerlei onkruid verborgen is. Maar intusschen heeft het geheele sportwezen ons verrijkt met een geschenk, waarvoor wij volstrekt geen reden zien om dankbaar te zijn. Volkomen uitheemsch in zijn oorsprong, heeft het namelijk een menigte vreemde uitdrukkingen in zijn gevolg, die burgerrecht bij ons verkrijgen naar mate de groote volksmassa aan deze als liefhebberij beoefende bezigheid begon deel te nemen. Hoe erg het daarmede staat, kan men gemakkelijk dááruit opmaken, dat het hier en daar reeds noodig bleek, een afzonderlijk sport-lexicon uit te geven. Men behoeft werkelijk geen chauvinist te zijn, om zich tegen zulk een onophoudelijk opdringen van uitheemsche uitdrukkingen beslist te verzetten. Met een ware woede werpen de rijders en loopers zich op die woorden en uitdrukkingen, en maken er een onbeperkt gebruik van, om door de onnadenkende menigte aangegaapt en voor volbloed sportsmen gehouden te worden. Men zie er de sportverslagen in onze couranten en vooral in de speciale vakbladen maar eens op na! Het bericht van een harddraverij, van een roeiwedstrijd, van een wielrijderskamp, met zijn bonte mengelmoes van onhollandsche en ‘onuitsprekelijke’ uitdrukkingen, is voor overigens beschaafde menschenkinderen, geen sportsmen zijnde, even onverstaanbaar als het hinneken der renpaarden, het loeien van ossen of het blaffen van honden. Door zulk een vreemden poespas wordt dan ook de goede en gezonde kern, die in menigen tak van sport huist, meer geschaad dan gebaat. Met zijn voorliefde voor lichaamsbeweging, zijn behagen in mannelijke kracht en in het versterkende verblijf onder den groenen koepel des wouds of den blauwen des hemels, heeft ons volk het roei-, ren-, loop- en jachtgenot van oudsher geliefd en gewaardeerd. Maar onze voorzaten beoefenden dit vermaak als eene aanvulling voor hunne ledige uren, of om een doel te bereiken, dat hun door een meer of minder krachtige noodzakelijkheid werd voorgeschreven. Doch de sport, zooals hij tegenwoordig in de meeste gevallen wordt beoefend, is een vreemde droppel in het bloed van het Bataafsche ras en heeft bovendien het nadeel, dat ons ‘smedig Hollandsch’ er door overstroomd wordt met een stortvloed van Engelsche (vooral Engelsche!) en Fransche uitdrukkingen, die slechts met de grootste moeite weer verbannen zullen kunnen worden. |
|