| |
| |
| |
Drie vogels op een takje.
Met vijf Illustratiën.
Een geleerde Engelsche bisschop heeft eens beweerd, dat de avond vóór den dag, waarop een man en eene vrouw in het huwelijk verbonden worden, behoort te worden doorgebracht in de eenzaamheid, toegewijd aan gebed, berouw en overpeinzing; maar een bisschop kan misschien zeer geleerd zijn, en tóch slecht bedeeld met gezond verstand.
Miss Adelaide Dorr, die den volgenden dag in het huwelijk zou treden met Mr. Arthur Gooch, had verscheidene zusters en het gebruikelijke aantal ouders. Met dezen allen om haar heen gonzende, de kamers in en uit stormende, vragen doende, opmerkingen makende, lachende, roepende, plagende, kussende, en allerlei nieuwe koopjes en stalen bekijkende, kunt ge wel nagaan in welk een toestand zij verkeerde. Arthur zelf was er óók nog een poosje geweest, maar al vroeg weer heengegaan: hij had nog zooveel te doen om al de beschikkingen voor den volgenden dag in orde te brengen. Er had natuurlijk in de gang bij de straatdeur een zeer teerhartig afscheid plaats gehad, na afloop waarvan Adelaide vrij wat kalmer dan gewoonlijk binnen kwam; maar het was haar dezen avond niet gegeven lang kalm te blijven. Het geheele huis baadde in een zee van opgewondenheid; en al had het bekoorlijke meisje de begeerte naar eenzaamheid te kennen gegeven, met oogmerk om de raadgeving van den geleerden bisschop op te volgen, dan zou het te vreezen zijn geweest, dat het vooruitzicht der ophanden zijnde zaligheid haar hoofd oogenblikkelijk weer op hol had gebracht. Zij gevoelde geen verlangen naar eenzaamheid; en dat zij iets zou gehad hebben om berouw over te gevoelen, het denkbeeld reeds was even monsterachtig als onzinnig. Er valt bijna niet aan te twijfelen, dat zij, alvorens op dien gewichtigen avond van haar
‘Steeds de uwe, - Jack.’ (Zie blz. 322).
jonge leven in slaap te vallen, een gebed fluisterde; maar het was niet precies zulk een gebed, als de bisschop op het oog had. En het is een feit, dat zij zeer veel aan Arthur dacht; werkelijk, zij dacht aan niet veel anders, - eene bewering die mijne vrouwelijke lezers misschien zullen tegenspreken, met het oog op het bruidstoilet en de trousseau. Al wat ik tot staving van mijne bewering te berde kan brengen, is, dat Adelaide zeer, zéér verliefd was, en dat er omstandigheden bestaan - zeldzame omstandigheden, dat wil ik wel bekennen! - waarin het toilet niet de éérste plaats beslaat in de gedachten eener vrouw.
En evenzoo bracht Arthur Gooch, die niet minder verliefd was dan Adelaide, den laatsten avond van zijn vrijgezelsleven alles behalve in eenzaamheid en boetedoening door. Nadat hij van Adelaide afscheid had genomen, sprong hij in een hansom en liet zich naar zijne kamers rijden, waar hij een brief van het hoogste gewicht hoopte te zullen vinden. Hij was geen man van vermogen; hij had goede vooruitzichten, die bijna zeker verwezenlijkt stonden te worden, en hij bezat een paar kleine ‘papiertjes’, die hem een aardigen interest opleverden, maar toch op dit oogenblik niet zonder verlies zouden kunnen verkocht worden. Nu hadden de kosten der aanstaande huwelijksplechtigheid en de meubileering en inrichting van het door hem gehuurde huis, veel grooter eischen aan zijne beurs gesteld, dan hij aanvankelijk gedacht had. Bij de berekening der uitgaven voor het huwelijksreisje naar Frankrijk en Zwitserland, bemerkte hij, dat zijne kas spoedig uitgeput zou zijn; en in dit moeielijke geval deed hij een beroep op een zijner vrienden, Jack Stevens geheeten, om hem vijf en zeventig pond sterling te leenen, die, gevoegd bij de vijf en zeventig welke hij zelf bezat, voor hem en zijne schoone bruid ruim voldoende zouden zijn. Het was Jack Stevens' antwoord op zijn verzoek om die leening, waarnaar hij met zooveel verlangen uitzag terwijl hij naar zijne kamers reed, met het beeld van Adelaide in zijne gedachten. Wat een lief meisje was zij toch! Bestond er zoo wel een tweede op aarde? Was hij niet de gelukkigste man van de wereld? Enzoovoort, enzoovoort. Wie kent niet de rhapsodiën eener echte liefde? Arthur behoorde tot dat soort van mannen, die zich met Orlando hadden kunnen meten, indien de verhoudingen gelijk waren geweest. Hij had Adelaide's naam willen snijden in iederen boom.
Terwijl hij de trappen opliep naar zijne kamers, op de bovenste verdieping van het huis, vond hij een half dozijn brieven in zijn bus, en daaronder ook een van zijn vriend. Hierbij dient aangeteekend te worden, dat Jack Stevens zeer zeker bij de huwelijksplechtigheid zijn getuige zou zijn geweest, als op den trouwdag zijne tegenwoordigheid niet onverbiddelijk geëischt ware geworden in een ander gedeelte des lands. Het was geducht jammer, maar er kon niets aan veranderd worden.
‘Waarde Arthur,’ zeide Stevens in zijn brief, ‘gij kunt zeer stellig het geld van mij krijgen, en nog wel meer, als gij er behoefte aan hebt. Daar de tijd echter zoo kort is, durf ik niet wagen het per post te verzenden, en een briefje op mijn kassier zoudt gij in de gegeven omstandigheden misschien liever niet hebben. Ik moet morgen met een vroegen trein naar Manchester, zooals gij weet; maar ik zal heden avond tusschen elf en twaalf uur
| |
| |
op de soirée ten huize van Lady Weston White zijn. Ik zag een kaart voor die vervelende corvée in den rand van uw spiegel steken. Tracht mij daar te vinden, en dan zal ik u zelf de banknoten ter hand stellen. Het spijt mij geweldig, dat ik u zooveel moeite moet aandoen, maar ik kan niet bij u komen, en ik zou er toch zoo gaarne volkomen verzekerd van zijn, dat gij behoorlijk voorzien zijt, alvorens gij en uwe bruid op weg gaan naar het paradijs. Steeds de uwe, beste jongen.
Jack.’
Lady Weston White was niet een van Arthur's bijzondere vriendinnen, maar hij stond op haar lijst, en drie of vier maal in den loop van het jaar zag hij zich gewoonlijk met invitatie-kaarten van haar vereerd. Hij was niet van plan geweest zich bij deze gelegenheid naar haar huis in Grosvenorstreet te begeven, maar Jack's brief deed er hem nu toe besluiten, en daarom haalde hij zijn ‘stalen pen’ voor den dag. Hij zou en hij moest dat geld hebben, en er bestond nu geene andere manier om het te krijgen. Er moesten nog brieven geschreven, en nog eene menigte andere zaken afgedaan worden, die hem, naar zijne berekening, wel tot één uur 's ochtends bezig zouden houden. Welnu, dan zou hij er nu maar wat later mede gereed zijn, - dat was alles!
Om half twaalf was hij in Grosvenorstreet, als verzwolgen in een van die Londensche zwermen dames en heeren, die zooveel toebrengen tot het succes van een Londenschen ‘season.’ Het prachtige huis was letterlijk volgepropt; een trap te beklimmen, was het werk van verscheidene minuten, en zijn vriend Jack te vinden in zulk een talrijk gezelschap eene buitengewoon moeielijke onderneming. Het was eene uitgelezen vergadering: de élite der groote wereld was er aanwezig, voorname mannen en schoone vrouwen. Terwijl Arthur zijn onderzoekingstocht door de verschillende zalen voortzette, maakte hij bij zichzelven de opmerking, dat hij nooit zulk een wonderbaren overvloed van diamanten en prachtige toiletten had gezien. De dames schenen met elkaar te wedijveren in het doen schitteren der juweelen: zij lieten ze fonkelen in het haar, rondom de halzen, in de ooren, aan de armen en op de boezems, op schoenen en waaiers en verrukkelijk mooie japonnen; en Arthur bemerkte, dat er ook een nieuwe mode in zwang was gekomen: diamanten knoopjes op de handschoenen der dames.
‘Als er bijgeval eens een lid van de broederschap der langvingers hier was,’ dacht Arthur, ‘zou hij prachtig zijn slag kunnen slaan!’ En overluid zeide hij: ‘Permitteer mij!’ Een dame had haren waaier laten vallen, en Arthur deed zijn best om te voorkomen, dat het kostbare voorwerp onder de voeten der talrijke gasten vertrapt werd. Het blonk en straalde van diamanten. Eindelijk bereikte Arthur de gastvrouw, die hem twee vingers harer rechterhand toestak.
Lady Weston White was een vrouw van veel doorzicht en schranderheid, en - zooals voor eene toongeefster der groote wereld paste - van volmaakte zelfbeheersching. Zij vergat nooit een gelaat of een omstandigheid; en hoe druk zij het op dit oogenblik ook had met de waarneming harer afmattende verplichtingen, toch herinnerde zij zich zeer goed, dat Arthur Gooch over eenige uren zou trouwen; zij herinnerde zich óók, dat zij in antwoord op haar R.S.V.P. een briefje van hem had ontvangen, waarin hij zijn leedwezen te kennen gaf, dat hij van hare vriendelijke uitnoodiging geen gebruik kon maken. Zij zeide evenwel niets, maar zag hem slechts met een min of meer vragenden blik aan, terwijl hij haar voorbijging, ten einde aan de andere, achter hem aankomende gasten gelegenheid te geven om der gastvrouw hun compliment te maken. Die blik der lady vond hij tamelijk raadselachtig; het was of zij er mede wilde vragen: ‘Wat komt gij hier doen?’ Hij had glad vergeten, dat hij voor hare uitnoodiging bedankt had. Eindelijk en ten laatste, na vele beleefde stootjes en duwtjes, na zijn zakdoek te hebben laten vallen en weder te hebben opgeraapt, tot groote ergernis van eenigen zijner naaste buren, die nagenoeg zoutpilaren waren geworden en zich in het gedrang bijna niet meer konden bewegen, zag hij in de verte zijn vriend Jack Stevens. Beiden waren zij rijzige gestalten, boven alle anderen uitstekende, en nadat zij elkander in 't oog gekregen en een paar maal toegewenkt hadden, stelden zij wederzijdsche pogingen in 't werk om elkaar te bereiken. Toen zij eindelijk hierin geslaagd waren, nam Arthur zijn vriend Jack in den arm en zeide:
‘Laat ons nu maar zoo spoedig mogelijk van hier gaan!’
Het toeval wilde, dat Lady Weston White dicht genoeg in de nabijheid was om die woorden te hooren, waaraan Arthur echter niet gedacht had; maar terwijl zij zich gereed maakten om te vertrekken, keerde hij zich om naar haren kant en ving hij alweder een zonderlingen blik van haar op.
‘Wat ter wereld kan haar toch bewegen, mij telkens op die manier aan te kijken?’ dacht hij; ‘de menschen zullen wel denken, dat ik hier zonder invitatie ben binnen gekomen!’
Hij en Jack namen hunne hoeden en jassen, en nadat zij het huis verlaten hadden, bleven zij een eindweegs verder op den hoek van een straat staan.
‘Ik heb geen oogenblik te missen, Arthur,’ zeide Jack, ‘en gij óók niet, zou ik denken. Ik had bijna de hoop opgegeven, u te zullen vinden; het is een buitenkansje, dat wij elkaar in die menschenzee nog gevonden hebben!’ Hij haalde nu zijn portefeuille uit zijn zak. ‘Ik zou u wel thuisbrengen, oude jongen, als ik er den tijd toe had; gij moet nu den wil maar voor de daad nemen.’
‘Ik weet er alles van, oudje!’ zeide Arthur; ‘het was wel vriendelijk van u, al die moeite om mijnentwil te nemen. Ik begrijp zelf niet, hoe het komt dat ik me met mijne finantiën zoo leelijk verrekend heb!’
‘Och kom, zulke ongelukjes heeft iedereen al eens! - Braaf zenuwachtig tegen morgenochtend?’
‘Het stemt mij nog al ernstig, om u de waarheid te zeggen.’
‘Natuurlijk! - 'k Wou dat ik er bij kon wezen. - Nu, hoor nog eens even, Arthur. Zou vijf en zeventig wel genoeg zijn? Is dat niet wat erg krap uitgerekend? Bederf nu niet uwe wittebroodsweken om een handjevol geld. Gij kunt heel best een paar honderd van mij krijgen, als ge wilt. Ik heb ze al bij me.’
‘Nu goed, maak er dan honderd van,’ zeide Arthur.
| |
| |
‘Dat zal misschien veiliger wezen. Adelaide kon eens lust krijgen in een nieuwen hoed.’
‘Of in chocolaad-bonbons, of in de maan en de sterren,’ zeide Jack, met een opgeruimden glimlach, ‘en dan zoudt gij ze voor haar kunnen gaan halen. Zeg maar honderdvijftig.’
‘In orde, - honderdvijftig dan.’
Jack Stevens, zich half verschuilend achter de rijzige gestalte van zijn vriend - want verscheidene personen gingen hen voorbij, terwijl zij daar samen stonden te praten - telde dertig banknoten van vijf pond sterling af, en drukte ze Arthur ter sluiks in de hand.
‘Dank u, Jack.’
‘Niet noodig! Goeden nacht, oude jongen, en veel succes! Kus uw mooie bruidje eens voor me, en doe haar vooral mijne groeten.’
‘Dat zal ik doen, oudje!’
Weinige minuten later bevond Arthur Gooch zich weder in zijne kamers, ‘wel duizend pond lichter,’ zooals hij bij zichzelven zeide. Hij wilde zijne zaken liefst in de best mogelijke orde achterlaten, en voor de uitvoering van dit prijzenswaardige voornemen was er nog heel wat te doen. Al den tijd dat hij bezig was met schrijven, en papieren te verscheuren, en ze te verbranden, en met het inpakken van valiezen en koffers, waren zijne gedachten vervuld met Adelaide.
‘Mijn lief klein vrouwtje! Ik ben benieuwd of zij al slaapt. Zij zal de dingen wel niet tot het laatst uitgesteld hebben, zooals ik gedaan heb. Daar is zij veel te netjes en te ordelijk voor! Terwijl ik hier in deze muffe kamer den boel zit om te schommelen - wat zal het toch een aardig nestje zijn, waar wij na de wittebroodsweken in thuis komen! - ligt zij, met een glimlach om hare mooie lippen, van mij te droomen. Op uwe gezondheid, lieveling!’
Hij had een flesch Champagne genomen, waaruit hij reeds een glas gedronken had, en schonk er zich nog een in; en toen hij het tegen het licht hield, zag hij Adelaide's heldere oogen te midden van het paerelende schuim.
‘Op uwe gezondheid, lieveling, en God zegene u!’
Hij dronk het glas ledig en zette het neer.
Het was inderdaad een huwelijk uit liefde, waarvan er in deze prozaïsche wereld méér gesloten worden, dan cynische menschen wel zouden denken. Deze jongelieden waren de geheele wereld voor elkaar; en indien er iets ware voorgevallen, waardoor het aanstaande huwelijk verhinderd zou zijn, dan had het hunne harten doen breken.
Arthur zette het glas op de tafel, met een teederen, liefdevollen gloed in zijne oogen, en terwijl hij dat deed, hoorde hij beneden aan de straatdeur de schel overgaan. Zooals wij reeds zeiden, waren zijne kamers op de bovenste verdieping van het huis gelegen; maar er heerschte overal eene volkomene, nachtelijke stilte, en daarom hoorde hij de schel zoo duidelijk. Het raam van de kamer, waarin hij zat te werken, zag uit op de straat. Hij sloeg geen acht op het schellen, en ging mijmerend met het pakken van zijn koffer voort. De wijn, dien hij zooeven gedronken had, verhoogde zijne gevoelige stemming, en herhaaldelijk liet hij zijn werk even rusten, om een blik te werpen op het portret zijner geliefde, dat midden op den schoorsteenmantel stond. De beeldschoone gelaatstrekken geleken sprekend; de oogen schenen hem met blikken vol liefde aan te zien; de beminde lippen schenen hem toe te roepen: ‘Ik heb u lief; ik heb u lief!’ En Arthur drukte zijne lippen op het aanvallige gelaat, en fluisterde als in antwoord daarop: ‘Ik heb u lief, ik heb u lief! Met heel mijn hart en mijn ziel heb ik u lief en zal ik u trouw blijven!’
Eensklaps trok het zijn aandacht, dat het schellen aan de huisdeur zich telkens en telkens weer deed hooren. Het geluid drong hem als een snerpende wanklank in de ooren. Hij schoof zijn raam open, stak het hoofd naar buiten en vroeg met gedempte stem wie het was, die daar zoo hardnekkig bleef staan schellen.
‘Ik moet mijnheer Arthur Gooch even spreken,’ was het antwoord.
‘Mij spreken?!’ riep hij verbaasd.
‘Ja, ú - indien gij ten minste mijnheer Gooch zijt!’
‘En waarover?’
‘Over eene zeer particuliere aangelegenheid.’
Hoe langer hoe meer verbaasd over dit onverwachte nachtelijke bezoek, liep de jonkman de trappen af en ging de huisdeur openen. Bij het schemerend licht van een straatlantaarn zag hij de gedaante van een heer, wiens gelaatstrekken hem echter totaal onbekend waren.
‘Wat verlangt ge van mij?’ vroeg hij.
‘'t Zal het best voor ons zijn, dat wij ons gesprek onder vier oogen houden,’ antwoordde de vreemdeling. ‘Het betreft een hoogst kiesche zaak.’
‘Een hoogst kiesche zaak?!’ stamelde Arthur.
‘Een hoogst kiesche zaak!’ herhaalde de vreemdeling op ernstigen toon.
De jonkman dacht niet aan de onvoorzichtigheid, om op zulk een vergevorderd nachtelijk uur een hem geheel onbekend man mede naar boven in zijne kamers te nemen. Met uitzondering van de huishoudster, die het sousterrein bewoonde, en wie men wel eens had hooren verzekeren, dat niets anders dan een aardbeving haar wakker zou kunnen maken, wanneer zij eenmaal lag te slapen, was Arthur Gooch 's nachts altijd de éénige bewoner van het huis. Al de kamers, met uitzondering van de zijne, waren als kantoorlokalen verhuurd en dus alleen gedurende den loop van den dag in gebruik. Het is evenwel niet zeer waarschijnlijk, dat Arthur, indien hij over dit punt had nagedacht, daarom anders zou gehandeld hebben. Hier was een vreemdeling, die hem een bezoek bracht, op een ongewoon en ontijdig uur, dat is zoo, maar betreffende een kiesche zaak, die het liefst onder vier oogen moest afgedaan worden. Arthur was een gespierd man en mat zes voet en een halven duim, Engelsche maat, op zijne kousen gemeten. De man die zich bij hem had ingedrongen, was ongeveer vijf voet en acht duim, een nietig ventje, bij hem vergeleken. Bovendien had Arthur niet over gebrek aan physieken moed te klagen, een eigenschap die, terloops aangemerkt, inderdaad zeer veel verschilt van zedelijken moed, in welk opzicht een dwerg soms hemelhoog boven een reus verheven kan zijn.
‘Kom boven,’ zeide Arthur, en de beide mannen liepen achter elkander de trappen op. ‘En nu,’ zeide
| |
| |
hij, toen zij in zijne kamer waren gekomen en hij de deur gesloten had, ‘zooals ge ziet, heb ik het erg druk. Deel mij dus het doel uwer komst zoo kort mogelijk mede. Wat is die kiesche zaak, waarvan gij zooeven gesproken hebt? Ik heb niet het genoegen u te kennen. - O,’ zeide hij, met een blik op een naamkaartje, dat zijn bezoeker hem ter hand stelde, ‘mijnheer P. Foreman. Uw naam is mij even onbekend als uw gelaat. Wie zijt gij? Wat zijt gij?’
‘Ik ben een detective, een agent van de geheime politie,’ sprak de heer P. Foreman.
‘Van de geheime politie?!’ riep Arthur, terwijl zijn gelaat kenteekenen van schrik en verbazing te aanschouwen gaf. ‘En wat ter wereld kunt gij op dit uur van den nacht met mij te maken hebben? Ik heb veel lust om u het raam uit te gooien!’
‘Doe daar geen moeite toe,’ sprak de heer P. Foreman. ‘Ik zou dan genoodzaakt zijn mij te verdedigen, en de schoten uit mijn revolver zouden stellig en zeker iemand tot mijne hulp doen opdagen! Wat
“Laat ons nu maar zoo spoedig mogelijk van hier gaan!” (Zie blz. 322).
die van hoogst bedenkelijken aard zijn, uit de nieuwsbladen gehouden.’
‘Wat heb ik met al die histories te maken?’ vroeg Arthur op ongeduldigen toon.
‘Dat zal ik u zoo dadelijk zeggen. Er zijn diamanten van groote waarde op de soirées van Lady Weston zoek geraakt, en tot dusver nog niet teruggevonden. De beklagenswaardige dame wenscht natuurlijk niets liever dan hieraan een eind te maken, en de’ - (de heer P. Foreman aarzelde en koos een ander woord, dan hetgeen hij op het punt stond te bezigen) - ‘de daders aan de justitie over te leveren.’
‘Zeer begrijpelijk,’ zeide Arthur. ‘Ga voort, en maak het kort!’
‘Het gezelschap van dezen avond was schitterend, en daar zij hierop bij voorbaat gerekend had, heeft Lady Weston mij en nog een paar andere agenten der geheime politie in dienst genomen, om te zien of er ook verdachte personen in het gezelschap waren. Zooals ge ziet,’ - hij knoopte zijn grijze overjas open - ‘ben ik in baltoilet. Niemand dacht anders de reden van mijne komst betreft, die is, zooals ik u reeds mededeelde, van zeer kieschen aard.’
‘Spreek duidelijk en zonder omwegen, als gij nog eenig respect voor uzelven hebt!’
‘Het is een zeer eenvoudige zaak,’ zeide de heer P. Foreman, ‘en het hangt van u af, of ik u zal verlaten met een vrijspraak, dan of ik tot andere maatregelen zal moeten overgaan. - Gij zijt een paar uur geleden op de soirée ten huize van Lady Weston White geweest?’
‘Ja, daar ben ik geweest. En wat zou dat?’
‘Ik ben door die dame in dienst genomen,’ vervolgde de heer P. Foreman. ‘Zij heeft dit jaar nog meer soirées gegeven.’
‘Juist, - en daar ben ik óók geweest.’
‘Dat heb ik vernomen. Zeer ernstige dingen zijn er voorgevallen op de partijen dier dame, welke gij hebt bijgewoond. Eenigen harer gasten hebben klachten bij haar ingebracht, en slechts met opoffering van veel geld en moeite heeft men deze klachten, of ik was als gast aanwezig; maar feitelijk was ik er in mijne officieele qualiteit tegenwoordig, om er mijne oogen terdege open te houden. Waren het gewone zakkenrollers geweest, die door Lady Weston verdacht werden, dan zou ik volstrekt geen moeite met dit karreweitje hebben gehad, daar ik die luidjes meest allen van aanzien ken. Maar dit was niet het geval. Zij verdacht zekere heeren op hare lijst, wien zij gewoonlijk uitnoodigingskaarten pleegt te zenden.’
De heer P. Foreman sprak op een veelbeteekenenden toon, en het was niet mogelijk, 's mans eigenlijke bedoeling te miskennen. Arthur begon te lachen.
‘Bewijst Lady Weston mij bij geval de eer, ook mij te verdenken?’
‘Ik heb geene vrijheid om u een toestemmend antwoord op die vraag te geven; mijne orders zijn, geen enkel woord te spreken, dat deze dame zou kunnen compromitteeren.’
‘Een zeer voorzichtige instructie. - En dus?’
‘Ook dezen avond zijn er weer eenige juweelen sieraden ten huize van Lady Weston zoek geraakt.
| |
| |
“Op uwe gezondheid, lieveling!” (Zie blz. 323).
Een diamanten broche in den vorm van een halve maan, eene andere met een voorstelling van drie vogels op een takje, en een haarspeld van brillanten met een parel in het midden. Misschien worden er nog wel andere voorwerpen vermist, maar daar hebben wij niet van gehoord. Van de drie door mij vermelde sieraden kan de broche met de drie vogels op een takje het gemakkelijkst opgespoord worden. De vogels zitten op een gouden tak; een er van is bezet met saffieren, een met brillanten en een met robijnen. Ik maakte er Lady Weston nog opmerkzaam op, dat het zulk een aardig groepje was. Zij is vast besloten publiciteit aan de zaak te geven en de - - de daders onmiddellijk bij de justitie aan te klagen, als wij maar zoo gelukkig zijn hen op het spoor te komen.’
‘Ik bespeur,’ zeide Arthur, terwijl hij zijn bezoeker van ter zijde aanzag, ‘uit het zeer omzichtige antwoord, dat gij mij gegeven hebt op eene door mij gedane vraag, dat Lady Weston mij werkelijk verdenkt. Ik ben haar inderdaad zeer verplicht!’ Hij herinnerde zich nu de zonderlinge blikken, waarmede Lady Weston White hem herhaaldelijk had aangezien, en meende er nu eerst de ware bedoeling van begrepen te hebben. Hij stapte regelrecht naar de deur en deed die open. ‘Als gij nu nog eenige waarde aan uwe armen en beenen hecht, maak dan dat gij hoe eer hoe liever van hier komt. Ik geef u precies één minuut tijds!’
‘Als ge mij onverrichter zake heen laat gaan,’ sprak de heer P. Foreman doodbedaard, ‘zal ik, in overeenstemming met de door mij ontvangen instructiën, beginnen met u morgenochtend bij het aanbreken van den dag in hechtenis te laten nemen, en u vervolgens voor den rechter brengen, met eene duidelijk omschreven beschuldiging!’
't Was of Arthur's hart eensklaps ophield te kloppen. Het viel niet te loochenen, dat de man met den meest mogelijken ernst sprak en hij zijne bedreiging werkelijk ten uitvoer zou brengen. Wat!... in hechtenis genomen te worden op den eigen morgen, dat hij in het huwelijk zou treden?! Voorzeker, de beschuldiging was valsch, was monsterachtig, maar het zou tijd kosten om dit afdoende te bewijzen, en middelerwijl - -
Ja, middelerwijl zou Adelaide in haar bruidstoilet op haren bruidegom zitten wachten. Hoe verontwaardigd hij ook was, kon hij toch niet anders doen dan bij zichzelven erkennen, dat het nog 't best voor hem zou zijn, de zaak zoo mogelijk te sussen, - niet in zijn eigen belang, maar ter wille van Adelaide. De schok zou voor haar gevoel te sterk zijn; zij zou dien slag nooit weer te boven komen, en haar levensgeluk zou voor altijd verwoest zijn. De heer P. Foreman, die in zeer bescheiden houding bij de open deur was blijven staan, hield zijne oogen onafgewend op Arthur's gelaat gevestigd. Hij deinsde onwillekeurig terug, toen Arthur op hem toetrad.
‘Ik ben niet van plan u eenig leed te doen,’ sprak de jonkman. ‘Kom binnen en doe de deur dicht.’ De heer P. Foreman gehoorzaamde. ‘In den aanvang van dit onderhoud hebt gij gezegd, dat het van mij afhing of gij mij met een vrijspraak zoudt verlaten, dan of gij tot andere maatregelen zoudt moeten overgaan. Met die andere maatregelen bedoelt gij mijne arrestatie.’ De heer P. Foreman knikte. ‘Maar hoe stelt gij u voor, tot die vrijspraak te kunnen komen?’
‘Deze ligt geheel in uwe macht,’ antwoordde de heer P. Foreman. ‘Gij hebt alleen uwe onschuld te bewijzen, en ik spreek u vrij. Lady Weston heeft mij in deze zaak haar volle vertrouwen geschonken, en zij zal zich dan ook geheel laten leiden door het verslag, dat ik haar straks ga geven.’
‘Ga voort, - en maak het kort!’ (Zie blz. 324).
| |
| |
‘Ik heb alleen mijne onschuld te bewijzen!’ riep Arthur uit. ‘Maar hoe kan dit geschieden, als gij mij niet op mijn woord wilt gelooven? Ik zweer u, dat ik onschuldig ben, en ik verklaar dat dit een onzinnige en monsterachtige beschuldiging is, waarvoor ik, indien ik in eenige moeite of ongelegenheid word gebracht, Lady Weston en allen, die verder bij de zaak betrokken zijn, geducht zal doen boeten! Zijt gij nu voldaan?’
‘Dat is niet precies wat ik bedoel,’ sprak de heer P. Foreman kalm. ‘Wat ik verlang, is het bewijs uwer onschuld. Ik kan en mag u niet op uw woord gelooven! Ieder ander zou hetzelfde kunnen zeggen.’
Arthur kon niet nalaten te erkennen dat dit waar was. ‘Nogmaals vraag ik u,’ riep hij, ‘hoe kan ik anders mijne onschuld bewijzen dan door mijn woord van eer?’
‘Dat is toch zeer gemakkelijk. Gij hebt nog niet van kleeding verwisseld. De broek en het vest, waarmede gij op de soirée zijt geweest, hebt gij nog aan; uw zwarte rok hangt daar over de leuning van dien stoel. Indien er geen enkel van de vermiste voorwerpen in de zakken te vinden is, zal ik u de volledigste vrijspraak verstrekken, die in mijne macht staat, en zal het mij oprecht leed doen, dat ik u zooveel last en moeite heb veroorzaakt.’
De heer P. Foreman was een agent van de geheime politie, maar hij sprak inderdaad als een volmaakt gentleman. Gedurende den geheelen loop van het onderhoud had hij de grootst mogelijke bescheidenheid aan den dag gelegd; er was zelfs iets weemoedigs in de manier waarop hij de zaak behandelde, hetgeen, nu hem zulk een redelijk voorstel werd gedaan, onwillekeurig indruk op Arthur maakte.
‘Ik ben volkomen bereid,’ zeide hij, ‘om te doen wat gij mij vraagt, ofschoon ik u het recht ontzeg om mij zoo te behandelen.’
‘Dat begrijp ik,’ sprak de heer P. Foreman.
‘Ik onderwerp mij alleen,’ vervolgde Arthur, ‘omdat ik morgenochtend trouwen ga, en ik de gevoelens eener jonge dame wensch te sparen.’
Er klonk een toon van nog inniger weemoedigheid uit 's heeren P. Foreman's stem, toen hij de verzuchting slaakte: ‘Morgen ochtend trouwen! Ik moet mij vergist hebben!’ Hij deed een stap in de richting van de deur.
‘Neen, nu gaat gij niet heen!’ riep Arthur. ‘Ik sta er op, dat gij hier blijft en u ten volle van mijn onschuld overtuigt! Hier is mijn rok. Doorzoek de zakken.’
Maar de heer P. Foreman wilde het genoemde kleedingstuk niet aanraken. ‘Als gij er nu eenmaal op staat,’ zeide hij, ‘moet gij de formaliteit maar zelf volbrengen. Ik zou mij schamen, er de hand toe te leenen!’
‘Gij zijt op stuk van zaken toch een beste vent,’ zeide Arthur, die een diepen zucht van verlichting slaakte. ‘Wilt gij een glas champagne hebben?’
‘Zeer gaarne, dank u,’ sprak de heer P. Foreman.
Arthur schonk twee glazen vol. ‘Op uwe gezondheid!’ zeide hij.
‘Op uwe gezondheid!’ herhaalde de heer P. Foreman. ‘Vergun mij, u voorspoed en geluk te wenschen.’
‘Nu zult gij zelf zien,’ zeide Arthur, vroolijk en opgeruimd; ‘kom wat dichter bij: ik mocht eens een professor in de edele goochelkunst wezen.’
Een droefgeestig glimlachje plooide 's heeren P. Foreman's lippen, en hij bleef er schijnbaar onverschillig bij staan, terwijl Arthur de zakken van zijn vest en zijn broek uithaalde.
‘Hier is niets,’ zeide hij.
‘Neen, daar is niets,’ sprak de heer P. Foreman, die zich weder naar de deur wendde.
‘Blijf nog een oogenblik,’ zeide Arthur; ‘hier is mijn rok nog.’
Hij keerde nu ook van dit kleedingstuk de zakken op de tafel om; uit den borstzak haalde hij de bankbiljetten, die hij zoo pas van zijn vriend Jack Stevens ontvangen had; uit de achterzakken een zakdoek en een paar handschoenen, anders niets. Hij begon luidkeels te lachen en schudde den zakdoek boven de tafel uit. Maar de lach bestierf in zijn keel. Zoodra hij den zakdoek opnam, viel er een juweelen broche uit: een gouden staafje met drie vogeltjes er op, een van saffier, een van robijnen en een van brillanten.
‘Mijn God!’ snikte hij, terwijl hij zich op een stoel liet nedervallen.
De heer P. Foreman verbrak met geen enkel woord de stilte, die op deze pijnlijke ontdekking volgde. Met weemoedige blikken staarde hij naar dit verpletterende bewijs van schuld. Eindelijk herkreeg Arthur de heerschappij over zijne stem weder.
‘Gij kunt onmogelijk, neen! onmogelijk gelooven dat ik schuldig ben!’ schreeuwde hij als in doodsangst.
De heer P. Foreman sprak nog altijd geen woord. Arthur's gezicht was zoo bleek als dat van een doode. Een visioen van zijn verwoest leven rees voor zijn geest op, en te midden van dat visioen het beeld van zijne schoone bruid, ten prooi aan wanhoop.
‘Wat moet ik doen?’ kermde de ongelukkige jonkman. ‘Wat moet ik beginnen? Zoo waar als ik eenmaal hoop de zaligheid hiernamaals te verwerven, zoo oprecht en waarachtig zweer ik u, dat ik ónschuldig ben!’
De heer P. Foreman wees zwijgend naar de broche op de tafel. Het was een welsprekend gebaar; maar hij scheen toch sympathie te gevoelen voor den radeloozen en hulpeloozen man, die daar tegenover hem zat. Arthur sprong eensklaps op, terwijl hij over al zijne leden rilde en beefde.
‘Heb medelijden met mij!’ stamelde hij, zijne beide handen uitstrekkende. ‘Voor God betuig ik, dat ik onschuldig ben!’
‘Ik heb medelijden met de jonge dame,’ sprak de heer Foreman, ‘diep, diep medelijden! Ik heb zelf eene dochter, die ik eenmaal gelukkig getrouwd hoop te zien. Maar zij is zwak van gestel.’
Er lag iets klagends in den toon zijner stem, en Arthur, verbijsterd als hij was, klemde zich vast aan de wanhopige hoop, die zich in zijne radelooze stemming als laatste redmiddel aan hem voordeed. Hij en de man, in wiens handen zijn lot berustte, waren alleen; er waren geene getuigen aanwezig, en in huis of op straat hoorde men niet het minste geluid.
‘Red mij!’ smeekte Arthur. ‘Als gij uwe dochter eenmaal gelukkig hoopt te zien, red een onschuldig man! - red een onschuldig meisje van de wanhoop en den dood!’
| |
| |
De heer P. Foreman hield zijne handen voor zijne oogen. ‘Mijn plicht!’ prevelde hij.
‘Gij hebt elders een plicht te vervullen!’ riep Arthur met eene haastige, koortsachtige stem. ‘De dame die u in dienst heeft genomen, vertrouwt u on voorwaardelijk en zal aan uw rapport zonder tegenspraak geloof slaan.’
‘Ik begrijp niet wat gij bedoelt,’ zeide de heer P. Foreman.
‘Uwe dochter is zwak van gezondheid, zegt gij,’ vervolgde Arthur. ‘Gij hoopt haar eenmaal gelukkig getrouwd te zien. Gij zijt niet rijk?’
‘Ik ben zeer arm,’ antwoordde de heer P. Foreman. ‘Denkt gij dat ik anders dit ellendige werk zou blijven doen? De fortuin is mij mijn gansche leven ongunstig geweest!’
‘Maar thans lacht zij u toe,’ pleitte de wanhopige Arthur voort; ‘zij reikt u thans de hand. Gij weet u als een welopgevoed man uit te drukken; gij zijt eigenlijk ver boven uw werkkring verheven. Zie eens hier. Ik heb hier honderdvijftig pond sterling in Engelsche bankbiljetten. Neem ze; ze behooren u, - en bewaar mijn geheim, hoe onschuldig ik ook ben. Gij zijt geen jong man; gij hebt ondervinding in de wereld opgedaan; gij moet de onschuld erkennen, wanneer gij haar stem hoort. Zou een schuldig man zóó kunnen pleiten als ik? Bij al uwe hoop op geluk bezweer ik u: red mij! Er is hier niemand in de nabijheid; niemand weet er iets van dan gij en ik! Het is zoo gemakkelijk, zoo gemakkelijk! - en ik zal u al mijn leven zegenen!’
‘Gij brengt mij in eene vreeselijke verzoeking!’ sprak de heer P. Foreman. ‘Mijne dochter moet naar eene buitenlandsche badplaats, tot herstel van hare gezondheid, en ik bezit de middelen niet om er haar heen te zenden!’
‘Maar hier hebt gij de middelen, hier, vlak bij de hand. Neem het geld, - 't is het uwe; ik geef het u vrijwillig. Niemand zal er iets van te weten komen, en gij zult in de hand der Voorzienigheid een werktuig zijn om twee onschuldige levens te redden!’
‘Laat mij eerst eens een oogenblik nadenken,’ zeide de heer P. Foreman, terwijl hij peinzend het hoofd afwendde. Arthur zat met al den doodsangst der wanhoop zijne beslissing te verbeiden. Eindelijk begon de détective weer te spreken. ‘Ik wil nu geene meening uitspreken over uwe schuld of onschuld, maar gij hebt mij iets aangeboden waaraan ik geen weerstand kan bieden. Ik zal het geld aannemen en uw geheim bewaren, ter wille van de dame met wie gij op 't punt staat om in het huwelijk te treden, ter wille van mijne arme dochter! Dit geld zal misschien het middel zijn om haar hare gezondheid te hergeven. Wat deze broche betreft -’
‘Neem haar mede,’ riep Arthur hartstochtelijk, ‘en doe er mede wat gij wilt! Het is een van mijne voorwaarden. De hemel zegene u! - de hemel zegene u!’
‘Wij zijn beiden medeplichtigen aan een verdrag, waarover nooit een woord mag gesproken worden,’ zeide de heer P. Foreman, die het geld en de broche in zijn zak had gestoken. ‘Ik beklaag en veracht u, evenals ik mijzelven beklaag en veracht!’
Hij wenschte Arthur niet goeden nacht; schijnbaar beschaamd over den koop, dien zij hadden gesloten, ging hij de trap af, vergezeld door Arthur, die de straatdeur achter hem sloot.
Half verwilderd, half beneveld, waggelend als een beschonkene, keerde de jonkman naar zijne kamer terug, en terwijl zijn hart hoorbaar klopte bij de gedachte aan het geheimzinnige gevaar, waaraan hij ontsnapt was, voltooide hij zijne toebereidselen voor de trouwplechtigheid en de huwelijksreis. Alvorens hij zich op zijn bed wierp, met de vruchtelooze poging om gedurende een paar uur eenige verkwikking en ontspanning in den slaap te zoeken, schreef hij een brief aan zijn vriend Jack Stevens, waarin hij hem mededeelde, dat hij zoo ongelukkig was geweest het geld te verliezen dat de ander hem geleend had, en nu nogmaals een som te leen vroeg, die dan geadresseerd moest worden aan een hotel te Parijs, waar hij van plan was met zijne jonge vrouw eenige dagen te logeeren.
Wij behoeven hier geene beschrijving van de huwelijksplechtigheid zelve te geven. Alles liep goed af, en alle aanwezigen in de kerk verklaarden, dat zij nooit bekoorlijker bruid hadden gezien; maar zij maakten tegelijkertijd de opmerking, dat de bruidegom er ver van gelukkig uitzag, en een der toeschouwers bespeurde, dat hij herhaalde malen over zijn schouder achter zich omkeek, precies als iemand die bang is dat er een spook achter hem staat. Zijne eigene familieleden en zijne nieuwe betrekkingen, die in een staat van opgewondenheid verkeerden, waren het hiermede niet geheel eens; zij zeiden dat hij wat zenuwachtig was, trouwens iets volkomen natuurlijks bij zulk eene gelegenheid. Adelaide beefde letterlijk van geluk, en zij en haar bruidegom-echtgenoot aanvaardden hunne huwelijksreis onder de gebruikelijke hagelbuien van rijst en het werpen met oude pantoffels. In Parijs ontving Arthur van Jack Stevens een chèque voor nogmaals honderdvijftig pond sterling; maar in den brief, die den welkomen wissel bracht, zeide Jack, dat hij onmogelijk kon begrijpen, op welke wijze Arthur het geld kon verloren hebben. ‘Ik zag u,’ schreef Jack, ‘het geld in den borstzak van uw zwarten rok steken, en daarna uw overjas er overheen dicht knoopen. Hoe kunt gij het dan verloren hebben? Hebt gij een avontuur gehad, en wilt gij dat liever niet voor mij weten? Speel open kaart, oude jongen! Ik zou dat graag eens willen weten. En als er iets is, dat ik voor u doen kan terwijl gij op reis zijt, dan hebt ge vrij over mij te beschikken. Ik blijf nu voor goed in Londen, en ben geheel tot uwen dienst.’ Arthur peinsde over dezen brief, en peinsde ook diep over de voorvallen, die er in den nacht vóór zijn huwelijk hadden plaats gehad; en hoe meer hij peinsde, hoe meer hij zich onvoldaan gevoelde. Op zekeren dag deed zijne jonge vrouw, die opgemerkt had dat haar held onder iets gebukt of gedrukt ging, hem de vraag:
‘Beste Arthur, zijt gij gelukkig?’
‘Zeer gelukkig, lieveling!’
‘Maar volkomen gelukkig, Arthur?’
‘Ja, lieveling, volkómen gelukkig! Waarom vraagt gij dat?’
‘Ik weet niet - maar gij ziet er soms zoo neerslachtig uit.’
‘Dat verbeeldt ge u maar, lieve!’
| |
| |
‘Dat denk ik ook, beste Arthur.’
Maar het jonge vrouwtje was met dat al toch niet voldaan. Zij hield er zich verzekerd van, dat haar held iets onaangenaams voor haar verborgen hield. Maar als een verstandig klein vrouwtje, viel zij hem niet langer lastig. Geen jonggetrouwde kon meer attentie en toewijding verwachten, dan hij jegens haar aan den dag legde, en zij deed er zichzelve verwijtingen over en zeide dat zij niet kon eischen terstond en op eenmaal met al de eigenaardige karaktertrekken en de levensbijzonderheden van haren man bekend te zijn. ‘Ik zal hem nog wat moeten bestudeeren,’ dacht zij; ‘en wanneer ik hem door en door ken, zal ik hem gelukkig, volkomen gelukkig maken!’
Op den achtsten dag van hun huwelijksreis gebeurde er iets merkwaardigs. Zij waren van Parijs naar Genève gereisd en daar in het ‘Grand Hotel de la Paix’ afgestapt. Den eersten middag dat zij daar in het hotel dineerden, zag Arthur, terwijl hij toevallig even opkeek, vlak tegenover zich de gedaanten van den heer P. Foreman en eene dame. De jonggetrouwde man werd beurtelings bleek en rood, en zijn hart klopte onstuimig. Er scheen evenwel geene enkele reden te bestaan om zich ongerust te maken; de heer P. Foreman bleef hem vlak in het gezicht aanzien, doch liet door niets blijken, dat hij hem herkend had. Zoodra hij zich hiervan vergewist had, schepte Arthur moed en wierp hij een zijdelingschen blik op de dame. Weder bloosde en verbleekte hij beurtelings. Op den boezem van het kleed dezer dame was een prachtige broche bevestigd: een takje van goud, met drie kleine vogeltjes van robijnen, saffieren en brillanten.
‘Vondt gij die dame tegenover ons zoo bijzonder mooi, Arthur?’ vroeg Adelaide, toen zij en haar man na afloop van het diner dicht bij elkaar in het heldere water van het meer stonden te kijken.
‘Ik heb er niet bepaald op gelet, lieve,’ antwoordde Arthur ontwijkend.
‘O, Arthur, ik heb u toch met aandacht naar haar zien kijken!’
Arthur durfde niet bekennen, dat hij zoo opmerkzaam naar de broche had gekeken en niet naar de dame; daarom gaf hij wat afleiding aan Adelaide's gedachten door middel van die teedere, heimelijke liefkoozingen, die pasgetrouwde vrouwtjes zoo uitermate gelukkig maken. Maar niettemin dacht hij veel over de zaak na. De dame die den heer P. Foreman vergezelde, scheen eene perfecte gezondheid te genieten, en zij was niet jong genoeg om zijne dochter te wezen, - zij verschilde blijkbaar slechts weinige jaren met hem. De vreeselijke toestand, waarin hij verkeerd had bij gelegenheid van 's heeren P. Foreman's nachtelijk bezoek op zijne kamers, drukte hem als een loodzware last. Hij wist voor zichzelven dat hij onschuldig was, maar de broche, die zijn beschuldiger zich nu had toegeëigend, was in zijn zak gevonden; hij had er haar zelf uitgehaald. Hoe was die broche toen in zijn zak gekomen? Dat was het geheim, dat hem schier verpletterde, en hij gevoelde dat hij geen vrede met zichzelven kon hebben, zoolang het niet was opgelost. Dien eigen avond nog schreef hij aan Jack Stevens en legde eene volledige bekentenis af van de wijze, waarop hij het geld verloren had, en in dien brief gaf hij tevens een zeer getrouwe persoonsbeschrijving van den heer P. Foreman.
‘Indien gij dat geheim kunt ophelderen,’ zeide hij in zijn brief, ‘doe het dan toch om 's hemels wil! Ik durf u niet raden, naar Lady Weston White te gaan, om daar onderzoek te doen, want daardoor zou de aandacht op mij en mijn geheimzinnig ongeval gevestigd kunnen worden, hetgeen ik, zooals de zaken nu staan, liever wenschte te vermijden. Maar doe voor mij wat gij kunt, en handel zooals 't u het best zal voorkomen, in het belang van uwen ouden en ongelukkigen vriend
Arthur.’
Hij verzocht Jack, zijn antwoord aan hem te adresseeren: Hotel Victoria, Interlaken, werwaarts hij van plan was zich met Adelaide te begeven na hun verblijf te Genève. Hij maakte zijn bezoek aan deze prachtige stad korter dan hij voornemens was geweest, zóó verlangend was hij om Jack's antwoord te vernemen. Toen hij kwam, was het er nog niet; maar den volgenden middag werd het hem ter hand gesteld.
‘Beste Arthur,’ schreef Jack, ‘mijn waarde, onnoozele vriend, mijn bedeesde en tot over de ooren toe verliefde minnaar! uw brief vervulde mij met de grootste verbazing, en in uw belang heb ik terstond de hand aan 't werk geslagen. Ik heb een vriend, die een echte detective is, - let wel, een echte! - en toen ik hem uw kostbaar geheim toevertrouwde en hem de welbestudeerde beschrijving voorlas, die gij mij van uwen redder, den heer P. Foreman, gaaft, bleef hij mij eerst een poos met de grootste verbazing aankijken en barstte toen in een hartelijk gelach uit. “Bij Jupiter!” riep hij uit, toen zijne vroolijkheid een weinig bedaard was, “dat is mijn oude vriend Purdy! Hij heeft weer eens een van zijne streken uitgehaald.” - “Wie is uw vriend Purdy,” vroeg ik, “en wat zijn de bijzondere streken, waarop gij zinspeelt?” - Hij verwaardigde mij niet met een antwoord, maar drong er op aan, dat ik onmiddellijk een bezoek zou gaan afleggen bij Lady Weston White en haar vragen of de juweelen, die op den avond vóór uw huwelijk zoek waren geraakt, reeds terug gevonden waren. Ik deed wat hij mij gevraagd had, en vernam van genoemde dame - nu, wat denkt gij? Wel, dat er dien avond in haar huis geene juweelen zoek waren geraakt, en ook vroeger nooit, voor zoover zij wist. Ik liet haar verder zoo wijs als zij was, oude jongen, daar ik liever geen afbreuk wilde doen aan uwe reputatie op het stuk van schranderheid. Ik ging regelrecht van haar naar mijn vriend, den echten detective. Leer van mij, o wijze jonge echtgenoot! dat de heer P. Foreman, alias Purdy, evenmin een detective is als ik; dat hij zelf de broche (allemaal valsche steenen, mijn jongen!) in uw zak moet hebben laten glijden, nadat hij er zich van te voren van vergewist had, dat gij binnen weinige uren zoudt trouwen, en dat hij bij u een tamelijk sluw overlegden streek heeft uitgehaald, wat hem reeds vroeger met even groot succes
was gelukt bij andere slachtoffers, even onnoozel als gijzelf. Nu ik er goed over denk, zou het mij niet verwonderen als hij een van de mannen was, die ons voorbij gingen, toen ik u op den hoek der straat de dertig vijf-ponds
| |
| |
banknoten gaf. Mijn vriend de echte detective vertelde mij, dat die Purdy een van de beste acteurs is, die hij ooit gezien heeft, en dat hij met zijne geslepenheid zelfs den duivel te slim af zou wezen. Laat ons hopen, dat hij spoedig in de gelegenheid zal zijn om zich in dit opzicht eens met zijne Satanische majesteit te meten. In ieder geval leidt hij nu op het vasteland een lekker leventje van uw geld en het mijne; en daar hij nu toch eenmaal een schaduw heeft geworpen over de eerste dag of veertien van uwe wittebroodsweken, zou ik u wel willen aanraden, ze te verlengen met evenveel dagen van ongestoord geluk, als hij u thans ontstolen heeft. En nu nog een andere raad, mijn beste, onnoozele, oude jongen! Vertel de heele historie aan uw vrouwtje, en zeg haar tegelijkertijd, dat ik een broche laat maken, die ik haar zal verzoeken wel van mij te willen aannemen, met de zeer origineele
“Mijn God!” snikte hij, terwijl hij zich op een stoel liet nedervallen. (Zie blz. 326).
voorstelling van een gouden takje, met drie kleine vogeltjes er boven op. Doe haar mijne groeten, en aanvaard ze eveneens van hem, die zich tot in alle eeuwigheid noemt
Uw vriend Jack.’
Arthur sprong van blijdschap de kamer rond, nadat hij dien troostvollen brief gelezen had. Adelaide zag verwonderd op uit den roman, waarin zij verdiept was geweest.
‘Wel, wat is er met u aan de hand, goede gekke vent?’ riep zij lachend.
‘Laat de vent maar zoo gek wezen als hij wil!’ zeide Arthur. ‘Wij zullen dadelijk eens een walsje door de kamer doen, mijne lieve, kleine lieveling!’
En zij gingen dan ook aan 't walsen; en door hunne vroolijke sprongen begonnen de glazen op de tafel te rinkelen, zoodat een der kamermeisjes van het hotel op de deur tikte en vroeg of men hare diensten ook noodig had.
‘Volstrekt niet,’ hernam Arthur, in zeer onverschillig Duitsch. ‘Ik geef mevrouw maar eens les.’
En na afloop van die ‘les’ vertelde Arthur aan zijn vrouwtje, wat het was, dat hem het hoofd zoo op hol had gebracht. Hoe innig had zij met hem te doen! De tranen vloeiden langs haar schoon gelaat, toen zij zijne handen tusschen hare kleine handjes nam en hem kussen gaf, die hij met interest terugbetaalde. Daar kunt gij zeker van zijn!
‘O, Arthur,’ zeide Adelaide, met haren liefsten blik, ‘ik ben blijde, dat ik met u getrouwd ben, want, ziet ge, gij hebt iemand zoo noodig om een oogje op u te houden.’
Wat nu het overige gedeelte van de huwelijksreis betreft, dat laat ik aan uwe verbeelding over. Al wat ik zeggen wil, is, dat ik elk jonggehuwd echtpaar zulke gelukkige dagen toewensch.
|
|