| |
Voor hem!
Naar het Zweedsch van Ernst Lundquist,
(Auteur van ‘Comedie’, ‘Oom Klaas’ enz.)
door Ph. Wijsman.
Anna had tot haar drieëntwintigste jaar als tweedemeisje gediend. Toen had zij de pokken gekregen en daarvan hersteld, zag zij er zoo pokdalig uit, dat zij begreep niet meer naar een betrekking te moeten zoeken. Wie zou toch aan tafel bediend willen worden door iemand, met zulk een onsmakelijk aangezicht? Dus vertrok zij naar Stockholm, waar zij het glansstrijken en de fijne wasch leerde, en toen zij in haar geboorteplaats terugkwam, vestigde zij zich aldaar als ‘waschvrouw aan huis.’ Naarmate met den tijd de leelijke naden en groeven in haar gelaat vergroeiden, liet zij zich overhalen om nu hier, dan daar, een dag bij de dames aan huis te komen strijken, of te helpen de wasch aan kant maken; en nu was zij al sedert ruim tien jaren bekend als ‘Anna de strijkster’ of bij verkorting ‘Strijk-Anna.’
Iedereen mocht haar gaarne lijden; zij was opgewekt en vriendelijk, berekend voor haar taak en vertrouwbaar. Nog nooit had zij zich tevergeefs laten wachten, als zij beloofd had te komen, zooals andere strijksters vaak hadden gedaan. Geen wonder, dat zij veel te doen had en dat de slotsom in haar spaarbankboekje met ieder jaar aangroeide.
Even buiten het Noorder-tolhek, aan den heuvel tegenover de klapbrug, staat een groen geschilderd huis van twee verdiepingen. In de benedenwoning werd een winkel van allerlei huiselijke benoodigdheden gehouden, waar men het er op had toegelegd om de boeren te vangen, eer zij met hunne meisjes de stad ingingen, om daar inkoopen te doen. Hier huurde Anna op de tweede verdieping een mooie, ruime kamer, met twee vensters naar den kant der rivier. Het waschhuis op de plaats mocht zij gebruiken, als zij het noodig had; dit stond in het huurcontract; de algemeene ‘spoelbrug’ had zij op een paar schreden van hare woning - beter kon zij het nergens hebben.
De kamer was zóo groot dat zij die, bij feestelijke gelegenheden, met rosé katoenen gordijnen kon splitsen; dan had zij twee vertrekken, ieder met zijn eigen raam. Het achterste werd dan zooveel als strijkwerkplaats, terwijl het voorste wel een kleine ontvangkamer geleek. Want Strijk-Anna had langzamerhand keurige meubels aangekocht, alles van notenhout: een mooie groote latafel met een spiegel daarboven; een rustbank, die met een rood wollen stof bekleed was en een canapétafel, waarop een wit geknoopt dekje prijkte. In den rand van dit sierlijke tafelkleed waren wingerdranken doorgestopt; hetzelfde patroon van de gordijnen voor de vensters. In haar vrije uren had zij zelve een hoekplankje van een breeden rand voorzien, dien zij uit parelen van Boheemsch glas had geregen. Op dezen guéridon prijkte een knielende engel van gips, tusschen twee gele porseleinen vazen met bonte, gedroogde grassprieten. Zij zorgde, dat het er bij haar altijd net en keurig rein uitzag; het rook in de kamer wel eens een weinig naar strijkijzers en naar stijfsel, maar dat kwam er niet op aan; integendeel, dit behoorde bij haar vak; en buitendien bloeiden meestal enkele der planten, die zij in potten voor de ramen had staan, en de geur van het strijkgoed werd op eene aangename wijze, door die van anjelieren, muurbloemen of provincierozen gekruid.
En welk een prachtig uitzicht had zij uit haar kamer! Recht tegenover, aan den anderen oever der rivier stonden ‘De Berken’, een aardig berkenbosch, dat juist begon waar de stad ophield en dat zijne witte stammen in het heldergroene, snelstroomende water van ‘Lillköpingsân’ spiegelt. Verderop was een vrij groot terrein waar de knapen en meisjes uit de arbeidersklasse van de stad Zondags bij elkander kwamen, om zich met spel en dans te vermaken. Die open plek loopt door tot aan de biezen, waar de waterlelies groeien. Als Anna haar raam openzette, kon zij de violen zeer goed hooren, en bij een heldere lucht was het zelfs niet onmogelijk enkelen van de springende en stoeiende paartjes ginds op den dansvloer aan den rand van het bosch te onderscheiden en te herkennen.
In de eerste jaren nadat zij de pokken had gehad, was Anna er niet bij geweest, als de jeugd zich daar aan den boschkant vermaakte. Maar langzamerhand had haar vroolijke, gezellige aard weer den boventoon verkregen. Waarom zou zij er niet eens heengaan? Er was niemand die haar boos aankeek en het gebeurde zelfs nu en dan, als zij daar met warme belangstelling naar het dansen stond te zien, dat de
| |
| |
een of andere bekende jongen haar om het lijf pakte en haar voor een ‘rondetje’ meetroonde; en daarvan was zij volstrekt niet afkeerig.
Maar toen zij nu ‘een eindje in de dertig’ geworden was, ging zij zelden meer ten dans. Zij wilde de jonge meisjes niet in den weg staan en eigenlijk hield zij ook nog meer van de loopspelletjes die ginds, op de vlakte, werden gedaan. Ja, dáar haalde zij heur schade in voor het gebukt staan gedurende de zes werkdagen! Of zij loopen kon! Men kon haar hooge leeren schoenen en haar roode enkels als trommelstokken zien voortsnellen; het lichte zomerkleedje stond als een wolk om haar henen en altijd was zij de eerste ‘by honk;’ nooit liet zij zich in ‘De weduwnaar zoekt een vrouw’ krijgen; zij maakte liefst lange omwegen het bosch in en gedurig zag men haar licht kleedje, nu hier, dan daar, plagend tusschen de boomen te voorschijn komen, om aanstonds weer te verdwijnen; terwijl men haar hartelijk, gezond lachen tot ver in den omtrek hooren kon. En als zij dan ten laatste weer op hare plaats kwam, rood en warm van het loopen, en met de vroolijke bruine oogen schitterend van pret en levenslust, dan zag zij er waarlijk nog aardig uit en er was niemand die er op lette, dat er reeds enkele grijze vlokjes tusschen de weerspannige donkere haarvlechten schemerden en tusschen de losgeraakte haren, die over haar voorhoofd vielen.
Wat had zij gestreden om ‘Honk’ op de renbaan! Jaar- uit en jaar- in, elken Zondag bijna! En het einde van het lied was, dat zij een ‘heuschen vrijer’ won.
Aoke Paterson behoorde anders waarlijk niet tot de soort van jongelui, die bijzonder gaarne oude meisjes zien. Zijn rechte naam was Petterson; hij was de zoon van een armen schoenmaker, evenals Anna in deze stad geboren, maar minstens tien jaren jonger dan zij. Sedert hij een volwassen knaap was had hij op zee gevaren, en na zijne laatste reis naar Amerika, was hij begonnen zijn naam met een a te schrijven. Men wist niet veel van hem in de stad; als jongen was hij een rechte deugniet en wildzang geweest en niemand had ooit gehoord, dat hij iets van hetgeen hij verdiende aan zijn arme ouders gezonden had. Op dit oogenblik lag hij thuis op eene, hem geschikt voorkomende, betrekking te wachten. De groote reizen begonnen hem braaf te vervelen; men moest zoo hard werken en sjouwen; hij wilde in Zweden blijven en hoopte op een stoomboot geplaatst te zullen worden. Het liep hem mee. De machinist op ‘De Nix’, - de stoomboot van Lillköping, die de geheele week te Stockholm dienst deed en Zondags hier in de haven kwam uitrusten - had zich juist in dit voorjaar, onmiddellijk voor den tijd dat de vaart op de binnenzee weder beginnen moest, delirium tremens op den hals gehaald - en nu kreeg Aoke Paterson zijne plaats. Het was ook hoog tijd; want het geld dat hij van de laatste groote reis had overgehouden, was nagenoeg op.
De Zondagen, als ‘De Nix’ aan den dijk van den ingespannen arbeid uitrustte en nieuwe krachten verzamelde voor de volgende werkdagen, had het dienstpersoneel vrijaf en Aoke was éen der ijverigste deelnemers aan de harddraverijen en andere loopspelletjes. Spoedig maakte hij met ‘Strijk-Anna’ kennis en van toen af voegde hij zich bijna altijd bij haar: zij was de éenige die met hem om het hardst loopen kon. Zij konden gedurende een geheel spel ‘Weduwnaar’ naast elkander voortloopen en het was onmogelijk hen te scheiden, hoeveel moeite men er zich ook voor gaf. Was er eindelijk iemand die ‘gevangen’ werd, dan was die iemand misschien nu en dan Aoke, maar stellig nooit Anna. Zij hield haar kort gelijkmatig drafje vol, eenigszins in schuinsche richting, als een kunstpaardje; zij kon zeer behendig kleine zijsprongen nemen, waar die het meest noodig waren en vermoeienis kende zij niet. Werd er ‘Stuivertje wisselen’ gespeeld, dan verjoegen zij elkander geregeld met een flinken stoot van hunne plaats en dan ging het er van door! - In ‘Den strijd om een hutje’ was het alweer hetzelfde; en als zij dan midden in den kring stonden, die hoe langer hoe meer werd uitgebreid en zij daar, op halfweg, driemaal voor elkander moesten buigen en neigen, dan deed hij erg zijn best om haar te grijpen en haar een eind mede te trekken; maar jawel! Als hij zoo goed als zeker was van zijne overwinning en nog maar een kleinen sprong behoefde te doen om de opening in den ketting te bereiken, hoorde hij op eens een geritsel van haar gestreken kleedje - en daar stond zij weer midden in den kring, zoo stevig alsof zij uit den grond was opgeschoten. En wat kon zij dan hartelijk lachen! Maar er zat toch niet anders op - zij moest er weer uit. -
Op weg naar huis liepen zij dikwijls met hun beiden; dan was ‘Strijk-Anna’ recht vroolijk en dan kon zij soms zulke grappige invallen hebben. En als zij hem met haar eerlijke trouwhartige oogen zoo vriendelijk aanzag en met haar frisschen, rooden mond zoo prettig lachte, dat al die groote, maar gezonde, witte tanden, die haar grootste sieraad waren, te voorschijn kwamen, dan vond hij, dat zij een lieve, flinke meid was en dan vergat hij geheel, dat zij er in haar gelaat uitzag als een te kort gebakken pannekoek.
Toen ‘De Nix’ met Kerstmis aan wal kwam te liggen, verdween Aoke uit de stad. Het was hem gelukt om voor de wintermaanden te Stockholm bezigheid te vinden. Maar in de lente, toen het ijs brak, kwam hij terug en op den eersten Zondag dat hij Strijk-Anna ontmoette, vertelde hij haar waarover hij dien ganschen winter had loopen denken: hij wilde trouwen en hij wilde zich in zijne geboortestad vestigen en hij wist niemand die een geschiktere vrouw voor hem zou kunnen zijn dan Anna. Zij had zulk een prettig humeur en zij was eene ordelijke, flinke werkster, die er niet tegenop zou zien ook een duitje voor de huishouding mede te verdienen. Hij wilde er volstrekt geen geheim van maken, dat hij wel degelijk ook aan haar geld, dat zij op de spaarbank had, gedacht had. Zulk een sommetje zou hun best te pas komen bij de inrichting van de huishouding en als er nog iets voor later overbleef, dan was dat altijd nog te gebruiken. Zij was eenige jaren ouder dan hij - dit was wel zoo, maar wat deed dat er toe? Hij had uitgeraasd en nu zou hij rustig tehuis blijven; en een beteren man als hij was, zou zij nooit en nimmer krijgen, nuchter en fatsoenlijk en volstrekt niet lastig om mede om te gaan. Of zij lust had de vrouw te worden van den machinist op ‘De Nix?’
| |
| |
En nu deed zij iets, wat niemand haar sedert vele jaren had zien doen: zij schreide alsof zij met de zweep geslagen was; en zij droogde telkens weer hare tranen met haar zakdoek af en kon geen woord uitbrengen. Aoke Paterson werd er verlegen mede; hij begreep niet of dit antwoord ‘ja’ of ‘neen’ beteekenen moest. Maar eindelijk kwam het er uit. dat zij ‘ja’ bedoelde. En toen nam hij haar in zijn arm, trok haar achter de berken en gaf haar een ferme kus. Hierna voegden zij zich weder bij de anderen en zij streden samen ‘Om een hutje’ alsof er niets was gebeurd.
De dames in de stad hadden er slechts ten halve vrede mee dat Strijk-Anna verloofd was; en dan nog wel met zulk een wilden vogel, die in alle werelddeelen had rondgefladderd en zeker wel, nu hier en dan daar, een liefje zou hebben gehad, zonder op godsdienst of kleur te letten; die zeelui zijn, uit hunnen aard, toch zulke losbollen! Had zij wel goed bedacht wat zij gedaan had, toen zij zich met hem had gaan verloven?
Maar het mocht niet baten; wat ook hare vrienden en ‘begunstigers’ zeiden, om haar terug te doen treden, het hielp niemendal. Zij zag er even vergenoegd en even gezond uit als altijd; zij liet haar bedaard uitspreken, als menige huismoeder met hare ‘als’ en ‘indiens’ op haar aanrukte, en dan glimlachte zij later in stilte en dan dacht zij: ‘Van die dingen heb ik meer verstand dan zij allen te zamen.’ Als er geen uitweg overbleef, zoodat zij wel een antwoord moest geven, dan luidde dit gewoonlijk: ‘Ja, zie je, ik houd nu eenmaal zoo zielsveel van hem.’
Nu was dit voorzeker een grond, die al zeer weinig voegde in den mond van een verstandig persoon van haren leeftijd, vonden die huismoeders. Maar, als men het zoo goed met iemand meende en als de beste raadgevingen zoo lichtzinnig in den wind werden geslagen, dan was het de moeite niet waard er verder een woord over te verliezen. Het was intusschen een ellendige geschiedenis, als zij nu de vrouw van den machinist werd en natuurlijk niet langer bij de dames aan huis zou komen strijken. Want dit weet iedereen: er bestaan geen vitzuchtiger en onredelijker wezens in de schepping, dan de heeren, zoodra er spraak is van hunne overhemden.
Gelukkig zou het huwelijk niet zoo dadelijk plaats hebben. Beiden hadden zij althans nog een rond jaar tijd noodig om zooveel op te sparen dat zij er aan konden denken een huishouden te beginnen. Ten minste moesten zij nog een geheel ‘vaarseizoen’ afwachten.
Of Paterson dan op zijne groote reizen gedurende al die jaren op zee niets had overgehouden?
‘Wel neen! Het geleek er in de verte niet naar! Bij de verloving had hij iets van zijn maandgeld vooruit moeten vragen, om voor haar een gouden ring te kunnen koopen. Zij had zich wel met een ring van verguld zilver willen vergenoegen, maar toen zij dit zeide was hij bepaald boos geworden. Neen zij moest het allerbeste hebben wat er te krijgen was; al zou hij dan ook voor dit doel een half jaar lang geen tabak rooken! En ziet nu eens, welk een pracht van een ring hij voor haar had gekocht! Dik en breed; hij schitterde op een afstand iemand tegen, en van zwaar drie-en-twintig-karaats goud, natuurlijk. Voel maar eens - daar zit gewicht aan! - En dan moesten al hare vriendinnen den ring betasten en hem op de hand wegen en geen van allen had ooit zulk een ‘baas van een verlovingsring’ gezien.
Het spreekt van zelf dat zij er trotsch op was en bezorgd er voor ook. Als zij wasschen moest, deed zij den ring trouw af en sloot hem zorgvuldig in eene lade van hare chiffonnière; maar zoodra zij niet meer in het water behoefde te plassen, kwam hij weer aan haar vinger. En als zij aan het strijken was, - zij kon er niets aan doen! - dan moest zij er telkens weer naar zien, hoe mooi hij was en hoe hij aan haar linkerhand schitterde. Jammer dat die hand, waaraan zij hem droeg, zoo hard was en zoo mishandeld; nooit te voren had zij er op gelet, dat zij leelijke handen had. Soms, als zij met haar werk gereed was en nog even zat uit te rusten, vermaakte zij er zich mede, op den ring te ademen en dien dan op te wrijven met een punt van haar witten boezelaar; of hem in de zon te laten schitteren tot het pijn in de oogen deed er naar te zien; of hem op de hand te wegen, hoe zwaar hij toch was; ook streek zij hem wel eens langs haar wang - dat was een aardig gevoel; zoo glad als een spiegel! Als zij alleen zat, was hij haar gezelschap; bijna als een levend schepsel, zeide zij. Ja, zij zou er nooit over hebben durven spreken, zij schaamde er zich over, maar zij was toch zulk een kinderachtige oude meid, dat zij dikwijls dien ring ‘goedenmorgen’ wenschte, als zij des morgens opstond.
Voor meer verlovingsgeschenken had Paterson geen geld gehad. Ja toch; zij had nog iets van hem gekregen, het éenige wat hij van zijne laatste reis naar West-Indië had medegebracht: een papegaai. Het was een wijfje; mooi zilvergrijs met rood, en zij kon zulke vreemde woorden zeggen, met haar schelle stem, die klonk als die van een oud vrouwtje. Zoo kon de vogel daar voor het raam, op haar houten kruk zitten en den ganschen dag roepen: ‘Rascal! Rascal! Go to hell, Go to hell!’
Anna was er eerst een weinig verlegen mede geweest toen haar vriend haar verteld had, wat die woorden beteekenden; maar het kwam er eigenlijk niet op aan, want het was Engelsch. Het éenige Zweedsche woord dat zij kende was ‘Aoke’. Het had verbazend veel moeite gekost haar dit te leeren; maar haar tegenwoordige eigenares had niet gerust, eer zij het haar had ingestampt en nu had het nieuwgeleerde woord al de oude bekende verdrongen, zoodat de papegaai tegenwoordig reeds begon ‘Aoke! Aoke!’ te schreeuwen, als zij maar haar snavel opendeed. Zij kon kluchtige invallen hebben. Op een goeden dag was zij van haar kruk afgestapt en had zij een ontdekkingstocht door de kamer ondernomen; in een hoek vond zij een oude vierkante hoedendoos, die omgerold was; zij stapte er binnen en nu bleef zij daar staan, als in een afgezonderden stal gezet, en sprak geen enkel woord. Toen het avond begon te worden en Anna, die dacht dat de papegaai er nu wel genoeg van zou hebben om ‘koetje in den stal’ te spelen, nam zij haar vogel uit de hoedendoos en zette haar weer op den houten standaard. Maar de ondeugd wierp den
| |
| |
kop achterover, zette haar zilvergrijze veeren op en riep op een toon van diepe minachting: ‘Gans!’
Niemand had het dier ooit dit woord hooren zeggen en niemand hoorde het later ooit weder. Men wist niet waar de papegaai het kon hebben opgesnapt! Ja, die kameraad liet zijne meesteres dikwijls hartelijk lachen; hij deed soms zoo potsierlijk!
Verbeeldt je, als zij later getrouwd waren en haar man drievierde van het jaar op de stoomboot zou moeten doorbrengen, hoe goed en nuttig zou het dan voor haar zijn, bestendig die stem om haar henen te hebben, die ‘Aoke!’ riep en haar dus aan den afwezige deed denken. Nooit zou zij er dan toe kunnen komen haren man te vergeten; of hem ontrouw te worden; of iets te doen, waar hij tègen was, als zij daar zulk een levend, sprekend geweten in dezelfde kamer op haar kruk had zitten. En zij had gehoord dat papegaaien wel honderd jaar oud konden worden en dus behoefde zij niet te vreezen haar geweten vóor haar te zien sterven.
Eigenlijk had zij volstrekt geen herinnerende stem noodig om altijd aan Aoke te denken, om het even of hij hier was, of afwezig. Zij had nooit kunnen begrijpen hoe het mogelijk was zóo veel van een mensch te houden als zij van haar aanstaanden man hield....
‘Ja ja - als oude schuren vlam vatten!’ dacht zij en glimlachte half verlegen, maar toch vergenoegd, over haar strijkplank gebogen staande. En dat hij haar had willen hebben, zulk een leelijk, oud schepsel! Éen ding was gelukkig - zij had haar vierduizend kronen in de spaarbank en daar was zij blij om; anders had hij haar misschien nooit gevraagd of zij zijne vrouw wilde worden; hij had dit immers ronduit en eerlijk tegen haar zelf gezegd? Dàt was het beste aan haren Aoke: hij deed juist zooals hij dacht; oprecht en eerlijk en veinsde volstrekt niet meer verliefd op haar te zijn, dan hij inderdaad was. Vriendelijk was hij altijd, zoo vriendelijk als zij het maar van hem kon verlangen en meer. En zij was er zeker van dat hij het waarlijk meende, als hij hare leelijke, door het warme zeepsop geheel bedorven handen zoo hartelijk drukte, en die liefkoozende, op een ontroerden toon zeide:
‘Je bent het aller-allerbeste vrouwtje aan dezen kant van den aequator, Annika!...’
Het was tegen het einde van den herfst en in den laatsten tijd was Aoke erg vreemd en ongelijk van humeur geweest; op lange na niet zoo opgewekt als in het voorjaar, toen zij zich met elkander hadden verloofd. Als zij vroeg, wat er aan haperde, zeide hij dat het dit ellendige weer was, dat een ongunstigen invloed op zijn gestel uitoefende. Dit was in 't geheel niet onmogelijk, want in deze maand November had het dag aan dag geregend en het was waarlijk geen pleizier, op zee te moeten liggen in storm en stortbuien. Op de werkdagen zagen zij elkander bijna niet; want de boot vertrok reeds om zes uur 's morgens naar Stockholm en kwam niet eer dan 's avonds tien uur, als het pikdonker was, in de haven van Lillköping terug; dan was Anna gewoonlijk zoo vermoeid en verlangde zij zoozeer naar bed, na den drukken arbeid van den dag, dat zij er niet toe kon besluiten nog naar de aanlegbrug beneden te loopen, om Aoke goeden avond te zeggen. Maar zóó vermoeid of slaperig kon zij nooit zijn, dat zij naar bed ging voordat zij ‘De Nix’ haar stoom had hooren uitlaten en de boot langzaam de rivier had zien afglijden en den hoek bij het groote koornmagazijn omslaan. Dikwijls was zij niet in staat in de duisternis iets meer te onderscheiden dan de voortbewegende lichten van ‘De Nix’, maar dan kon zij toch zeggen: ‘Nu vaart Aoke voorbij;’ dit was voldoende.
Zondags hadden zij beiden vrijaf. Dan kwam hij ook wel bij haar en dan zat hij een poosje op hare kamer te praten - het meest met de papegaai; maar telkens had hij een boodschap in de stad te doen, of moest hij iemand spreken; - altijd was er iets waardoor hij spoedig weg moest; nu het één, dan het andere. Trouwens, in het bosch was de grond, na dien eeuwigdurenden regen, zoo door en door week; daar te loopen was ook geen pret. Anna kon verlangend uitzien naar sneeuw en koude; dan zou ‘De Nix’ haar winterkwartier betrekken, en als de lucht weer helder werd, zou Aoke's humeur ook wel opklaren. Maar dit jaar scheen het wel nooit winter te willen worden. Men schreef immers reeds den 1sten December en er was nog geen vlokje sneeuw gevallen. Niets dan mist en slijk en verscheidene graden warmte. Het was afschuwelijk!
Er kon toch geen andere reden bestaan voor de neerslachtige stemming van haar besten Aoke? Wel neen; dan zou hij er zeker over gesproken hebben; hij was als een opengeslagen boek voor haar. Schulden had hij niet; van zijne betrekking op de boot was hij zeker en dus was er naar geen kant zorg voor de toekomst. Hij zou toch geen berouw hebben over zijne verloving met haar? Dat kon het ook niet wezen; hij was even lief en vriendelijk jegens haar als in het begin hunner ‘verkeering’ en hoe dikwijls kwam hij er niet op terug, dat hij zou willen trouwen, hoe eer hoe liever: al was het morgen aan den dag. Maar toch.... ja, dat was waar; hij zag haar tegenwoordig nooit recht in de oogen, zooals vroeger, en hij was bijna ootmoedig geworden in zijne manier van spreken en doen jegens haar; men zou haast moeten denken, dat hij iets bij haar had goed te maken; dat hij haar had benadeeld. Eens ontviel hem zelfs de uitroep:
‘Och Annika, je had een beteren kerel voor je man verdiend als ik ben!’
Toen antwoordde zij schertsend, om hem op te vroolijken:
‘Wel - het is nog niet te laat. De koopman in het benedenhuis is verleden jaar weduwnaar geworden; hij neemt mij met beide handen; wacht maar!’
Hij antwoordde echter met geen enkel woord, en geheel tegen zijne gewoonte, zag hij haar lang en onderzoekend aan, alsof hij wilde vragen: ‘Meen je dat in ernst?’
Neen, neen, er was iets met Aoke, dat niet was zooals het wezen moest. Zondag zou zij onder vier oogen met hem spreken en dan moest het er uit wat hem tegenwoordig zoo neerslachtig maakte. Zij zou hem wel aan het praten weten te brengen.
Dien Vrijdagnamiddag moest zij naar de brug om waschgoed te spoelen. De zon was reeds ondergegaan, maar het was toch nog een weinig licht. Voor
| |
| |
een winterdag duurde de schemering ongewoon lang en de bleeke maan keek nieuwsgierig van tijd tot tijd van achter grijze, elkander jagende wolken te voorschijn. Op den heuvel gekomen zag zij eene vrouw bij de brug heen en weer loopen. Het scheen een jong persoontje, blootshoofds en in een shawl gerold. Anna herkende haar niet op dien afstand. Zij scheen op iemand te wachten. Anna vervolgde haren weg en daar de grond door de vele regens zacht geworden was, hoorde men haar voetstap niet. Juist toen zij met haar pak waschgoed op den arm de brug bereikt had, zag zij de vrouw met één voet op de plank stappen en hoorde zij haar op gedempten toon iets roepen, dat klonk als: ‘Heere Jezus!’
Oogenblikkelijk schoot Anna de gedachte door het hoofd, dat hier een zelfmoord werd bedoeld. Snel wierp zij haar vrachtje op den grond en kwam juist bijtijds, om haar armen der jonge vrouw om 't lijf te slaan en haar te verhinderen zich in de rivier te storten. Daar hier een bijzonder sterke strooming was, zou het water zijn buit anders zeker in allerijl hebben verzwolgen.
Er ontstond eene worsteling op de spoelbrug; maar Anna was de sterkste en ten laatste wist zij de andere zoo te vatten, dat deze haar armen niet kon bewegen. Toen zij daar stonden, de aangezichten vlak bij elkander, beiden hijgende van de inspanning, brak de maan weer door de wolken en scheen haar juist in het gelaat, en op een angstigen toon, alsof zij een spooksel gezien had, hoorde zij de andere uitroepen: ‘Strijk-Anna!’
En nu was het gedaan met elken tegenstand; de spieren van het jonge, buigzame lichaam verslapten, en als een machteloos voorwerp viel zij op den schouder harer redster.
Flink sloeg Anna haar arm steviger om het middel der andere en trok haar van de brug af en den heuvel op.
‘Zoo; ga nu met mij mee; op mijn kamer kunnen wij verder praten. Wees maar niet bang voor mij; ik bedoel het heusch goed met je, Hulda.’
Zij had in haar het meisje herkend, dat op ‘De Nix’ bediende. Hulda liet zich medenemen; het scheen dat zij niet wist wat er met haar gebeurde. Beneden door den winkel gaande, riep Anna het dienstmeisje van den koopman toe, of zij zoo vriendelijk wilde zijn een pak waschgoed, dat bij de spoelbrug lag, te gaan halen en het bij haar te houden; zij zou het later komen terughalen. En toen ging zij. Hulda voor zich uit schuivende, voorzichtig de trap op. Maar toen zij boven gekomen waren en voor de deur van Anna's kamer stonden, kwam er opnieuw leven in de zelfmoords-candidaat.
‘Neen! Neen!... Ik wil niet verder met je meegaan.... laat mij los... och laat mij toch gaan!...’
‘Weer naar de spoelbrug? Neen hoor; daar staat niets van in mijn boek!’
En in de volgende seconde was de deur wijd open en stond Hulda midden in de kamer. Op de latafel brandde de lamp. Ongemerkt had Anna den grendel voor de deur geschoven en met zachten dwang noodzaakte zij de andere op de canapé te gaan zitten. Zelve bleef zij er voor staan, zoodat zij bij de hand was om, als eene poging tot wegloopen mocht worden gedaan, dit te voorkomen. Het scheen echter, dat het arme meisje daaraan in het geheel niet meer dacht. Zij lag tegen de leuning van de canapé te schreien en te snikken; het was hartbrekend het aan te hooren. Haar gelaat hield zij met beide handen bedekt en de shawl, die de kleine gedaante bijna verborg, liet alleen de zware, glanzige blonde vlechten zien en een blanken nek, waarop de aschblonde vlokjes haar zich, als in een voortdurende siddering trillend, bewogen.
‘Komaan; tracht nu tot bedaren te komen, Hulda; vertel mij alles, hoe het gekomen is.... dat zal je lucht geven.’
Geen antwoord.
‘Je zult het zelve zien, Hulda, dat die akelige gedachten van te willen sterven, verdwijnen, zoodra je maar ronduit er over spreekt; schrei maar eerst goed uit en spreek dan; je weet niet hoe dat helpt! En tegenover mij kan je gerust je hart uitstorten; ik ben wel een waschvrouw, maar toch geen babbelkous, dat weet je wel, niet waar? Ik vraag het niet uit nieuwsgierigheid, maar voor je eigen best, Hulda: het zal een afleiding zijn voor die sombere gedachten, als je die in woorden kunt uitspreken... het zal je misschien goeddoen te hooren wat een ouder en verstandiger mensch te zeggen heeft over de reden waarom je in het water wilde springen. Wie weet, of ik je geen goeden raad kan geven... als je ronduit spreekt...’
Edoch het meisje toonde met geen enkel teeken, dat zij de belangstellende woorden van Strijk-Anna had verstaan; zij bleef voortdurend in dezelfde houding tegen de canapé liggen en aan het schokken van haar lichaam was het te zien, hoe hartstochtelijk zij bleef schreien.
‘De liefde is hier natuurlijk bij in het spel’ hield Anna vol; ‘is het om een jongen, waarvan vader en moeder niets willen weten?’
Dit was alleszins te denken. Immers de ouders van Hulda behoorden tot de ‘afgescheidenen’ en zij waren uitermate streng in hunne godsdienstige opvattingen. Nader wist Anna niets van die ouders, dan alleen, dat Hulda's vader beurtschipper was en langzamerhand een eigen trekschuit, ginds in de buurt van het Molenhek, verdiend had. Aoke had haar vroeger eens verteld, dat Hulda tegen den zin harer ouders een dienst had gezocht omdat zij geen ‘methodiste’ kon worden en tehuis een hard leven had. Sedert zij op ‘De Nix’ diende, waren de oudelui nog meer tegen haar verbitterd. Als hier nu nog bij kwam, dat zij verliefd was geraakt op iemand die voorzeker niet tot de ‘afgescheidenen’ behoorde, dan....
‘Wat zou je er van zeggen, Hulda, als ik eens mijn best deed, om je ouders tot andere gedachten te brengen?’
Maar thans kwam er leven in het meisje. Zij richtte zich overeind en een uitdrukking van angst lag op het mooie, beschreide gezichtje, toen zij uitriep:
‘Neen - om Gods wil! Zeg er geen woord van tegen vader en moeder!... Als je dat doet, dan spring ik dadelijk in 't water! Zij hebben er niets mee te maken... zij weten nergens van en het gaat hen ook niet aan... zij hebben buitendien verdriet genoeg over mij gehad!...’
| |
[pagina 300-301]
[p. 300-301] | |
slavenmarkt. Naar Franz Eisenhut. - (Zie blz. 294).
| |
| |
‘Maar geloof je dan niet, dat zij oneindig meer verdriet zouden gehad hebben, als zij morgen moesten hooren, dat hunne dochter in de rivier gesprongen was?’
‘Ik geloof het niet. Het kan niet erger worden dan het nu is.’
‘Zoo; is het aldus gesteld!’ Anna zag haar ernstig onderzoekend aan en de groote, blauwe oogen, die nog vol tranen stonden, hielden dien blik niet uit. Hulda sloeg haar oogen neer, toen Anna zacht, maar ernstig vroeg:
‘Is het - mis?’
‘Ja,’ snikte Hulda, nauwelijks hoorbaar.
‘En wil hij niet met je trouwen?’
‘Hij zou het wel willen, maar - hij kan niet.’
‘Wie is het?’
‘Dat zeg ik niet!’
‘Ik zou eens met hem kunnen spreken en...’
Hulda rilde.
‘Neen, neen! Ik zeg het niet! Nooit in eeuwigheid! Dring er maar niet op aan, want het helpt toch niemendal.’
‘Waarom kan hij niet met je trouwen? Heeft hij geen geld genoeg, dan kan hij immers meer verdienen en, zoo als ik hoor, ben jezelf een flink, arbeidzaam meisje en...’
‘Daarom is het niet.’
‘Is het niet daarom? Hij is toch niet... getrouwd?’ riep Anna op een toon van ontsteltenis. Er waren hier in de stad heeren, die...’
‘Neen; hij is niet getrouwd,’ antwoordde Hulda, die het verhoor erg lastig begon te vinden. ‘Hij is niet getrouwd; maar hij is verloofd. Ziezoo, nu weet je het, Anna; en nu zeg ik er geen woord meer van.’
Verloofd! Ja, het was wat fraais! Lieve jongens had men tegenwoordig! Het zat er best op, dat hij met zijn verlovingsring in het vestzakje had geloopen, om hierdoor zoo'n arm meisje te eer in zijne netten te vangen... zoo iets was meer gebeurd. Anna had innig medelijden met die arme Hulda, die daar, in elkander gedoken, op de canapé zat met haar hoofd op de borst en de handen slap in den schoot liggende, terwijl zij hare oogen strak op het karpet hield gericht en groote dikke tranen van onder de dichte wimpers over de wangen rolden. Zij ging naast haar zitten, legde haar arm om Hulda's schouders en begon op hartelijken, deelnemenden toon:
‘Komaan, spreek nu eens ronduit tegen mij. Stort je hartje voor mij uit. Het is immers niet zoo moeilijk je te verbeelden, dat ik je moeder ben... neen, je moeder niet, maar een oudere zuster van je. Ik ben immers zelf aan mijn jongen gehecht en daarom kan ik zoo best in zulke gevoelens komen... Maar, het allereerst moet je mij zeggen wie het is.’
‘Neen, dat zeg ik niet... volstrekt niet... en het allerminst tegen jou, Anna.’
Zij schrikte; zij had zich daar iets laten ontvallen dat zij niet had willen zeggen; en toen zag zij Anna aan.
‘Waarom juist het minst van allen tegen mij?’
Anna trok haar arm terug, stond haastig op en bleef staan. Het was zoo stil in de kamer, dat Hulda een speld zou hebben kunnen hooren vallen. Zij trachtte nog eens Anna in 't gelaat te zien, maar het lichtscherm verhinderde haar de uitdrukking daarop te onderscheiden. Thans echter keerde Anna zich plotseling tot haar om, en zeer langzaam en op gedempten toon zeide zij, de woorden herhalend:
‘Het minst van allen tegen mij? Wie is het?’
Nu kwam het er op aan pal te staan. Hulda zette hare tanden op elkander en gaf geen antwoord, hoewel de andere nog tweemaal hare vraag herhaalde:
‘Hoe heet hij?’
‘Aoke!’ antwoordde een krijschende stem van het andere einde der kamer.
Hulda sprong met een schrik overeind en doodsbleek viel zij daarna weder op hare plaats terug.
‘Wie...! Wie is hier in de kamer?’ stamelde zij bijna onverstaanbaar, omdat hare lippen zoo trilden.
Maar Anna stond tegenover haar en hield de oogen onafgewend op haar gericht.
‘Aoke! Aoke!’ schreeuwde de papegaai, die door de stemmen der beide vrouwen was wakker geworden. En ‘Aoke! Ao - ke!’ klonk het in alle tonen - nu eens teeder en liefkoozend; dan boos en soms bijna dreigend.
‘Het is mijn papegaai maar,’ verklaarde Anna ten laatste, toen zij merkte dat Hulda op het punt stond flauw te vallen van angst. ‘Je behoeft voor geen luisteraar te vreezen; - maar nu ken ik je geheim; je hebt het door je angst zelf verraden. Het is Aoke.’
Zij had, toen de vogel begon te roepen, hare handen op de schouders van Hulda gelegd, om haar gerust te stellen. Nu trok zij die terug en richtte zich hoog overeind. Zij sprak bedaard, maar in hare oogen lag eene uitdrukking, alsof zij dat nietige, hulpelooze wezen zou kunnen vermoorden, dat daar op de canapé inééngekrompen voor haar lag en naar adem hijgde, na den doorgestanen schrik. Een lange, pijnlijke stilte volgde.
Hulda hoorde het tikken der Schwarzwalder hangklok, een weinig stootend en met een flauw ratelend bijgeluid; van beneden klonken ééntonige kinderstemmen; de kleinen van den winkelier leerden hun les uit den catechismus voor Zondag. Anna had zich naar het achterste gedeelte van de kamer teruggetrokken en met afgewend gelaat stond zij daar, met beide handen stijf op de strijkplank leunende. Hulda kon haar zware ademhaling ook hooren: bij tusschenpoozen, als iemand die met op elkaar geklemde tanden staat te hijgen. Misschien zou zij het niet merken als Hulda zeer voorzichtig poogde weg te sluipen? Maar juist toen zij zich oprichtte en op het punt was op te staan, liep Anna naar de latafel, schonk daar een glas water in, dat zij in één teug ledigde en begon vervolgens met over de borst gekruiste armen op en neer te loopen, altijd van en naar de deur, zoodat het onmogelijk werd te ontsnappen. Eindelijk sprak zij. Het was bijna een verlichting.
‘Je begrijpt zeker dat je nu verplicht zijt op alles wat ik je vraag te antwoorden? - Niet? Je hebt de keus: wil je liever dat ik dadelijk naar je ouders ga en hun....’
‘Neen, neen! Om Gods wil, doe dat niet!’ kreet Hulda in haren angst. ‘Vraag dan liever; - ik zal antwoorden.’
‘Hoe lang bestaat al.... die.... die omgang van jou en Aoke?’
| |
| |
‘In den herfst is het begonnen.... zoodra ik de betrekking op “De Nix” gekregen had. Maar ik had al veel langer van hem gehouden.... reeds van den eersten dag af, toen ik hem in het bosch had gezien.’
‘Was het om hem, dat jij je voor de betrekking op de boot hebt aangemeld?’
‘Ja. Dat wil ik niet ontkennen.’
‘Je wist toch, dat hij verloofd was?’
‘Ja, dat wist ik; en het is ook nooit in mij opgekomen jou in den weg te staan. Ik dacht niet, dat hij ooit naar een ander meisje zou omzien; althans, niets om een andere geven. Maar ik vond het aardig met hem op dezelfde boot te dienen en nu en dan, als hij tijd had, een woordje met hem te praten. Daar kon niemand iets kwaads in zien. De boot ligt dagelijks vijf uren te Stockholm en in die uren zijn wij wel eens samen de stad ingewandeld. Eens heeft hij mij in Bähr's restaurant op koffie onthaald en eens heb ik hem, in “Strömparterre”, op punch getrakteerd. Ik had niemand met wien ik kon uitgaan; want in Stockholm heb ik geen kennissen en daarom was het natuurlijk, dat hij beleefd tegen mij was. Zoo is het begonnen.’
‘En wanneer heeft hij.... wanneer heeft hij je gezegd dat hij verliefd op je was?’
‘Dat heeft hij nooit gezegd.... het kwam zoo langzamerhand. Wel had ik gemerkt, dat hij mij soms zoo vreemd en zoo lang achtereen kon aanzien; en als hij mij de hand gaf, bij komen of gaan, dat hij die dan bijna niet los liet. Een paar maal heeft hij getracht mij om het lijf te pakken, maar daaraan heb ik geen bijzonder gewicht gehecht. Wij lachten en wij babbelden en hadden samen de grootste pret, en ik heb er in de verte nooit aan gedacht, dat daar iets kwaads in gelegen zou kunnen zijn. Maar op zekeren dag, in 't begin van den herfst, toen die eeuwige regens juist begonnen waren te vallen.... konden wij de stad niet ingaan, omdat het zulk een afschuwelijk weer was en toen kwam hij in mijne hut wat zitten praten; maar hij was zoo vreemd, dien middag; en hij had lang niet zooveel praats als anders; en ten slotte stond hij op. - Het zou maar het beste zijn, dat hij heenging, zeide hij. Maar op eens sloeg hij zijn beide armen om mijn hals en kuste mij tot tweemaal toe, zoo hard, dat het pijn deed. Toen liet hij mij los en liep weg.
Van dat oogenblik af begreep ik, dat het verkeerd zou gaan en den daaropvolgenden morgen vroeg ik mijn ontslag uit mijne betrekking.’
‘Er kwam toch niets van dat vertrek?’
‘Neen. De juffrouw wilde mij niet laten gaan; zij had nog nooit eene helpster gehad, die alles zoo naar haar zin deed als ik en buitendien.... toen ik aan Aoke vertelde, dat ik mijn dienst had opgezegd, zeide hij niets; maar ik zag, dat hij schreide.... die groote, krachtige man! En toen.... ja toen had ik geen moed het door te zetten.... God vergeve het mij, maar ik kon 't niet doen.’
‘Nu en verder?’
‘Verder ging het zoo als het gaan kon. Het was vooral mijne schuld; want ik ben uit mijnen aard minder driftig dan hij en ik had verstandiger moeten zijn, ik die een meisje ben. Want met de mannen is dat zoo geheel anders; in zulke gevallen schijnen zij alles te vergeten, de wet en de instellingen en alles. Maar, je kunt er op rekenen, dat Aoke ook zijne kwade uren gehad heeft, vooral als wij over zijn meisje spraken.’
‘Zoo - hebt jelui waarlijk over mij gesproken?’
‘Zeker; en dikwijls ook. En zoo lief als hij over jou gesproken heeft, zal hij het nooit over mij doen - daar kan je op aan! Het eerste wat hij tegen mij zeide, nadat wij het samen eens geworden waren, was dat hij mij nooit tot zijne vrouw zou nemen; want hij wilde Anna het verdriet niet aandoen zijne verloving te verbreken, en als hij later met Anna getrouwd zou zijn, dan moest het uit zijn tusschen ons, voor goed en voor altijd, zeide hij; het was erg genoeg een ontrouw minnaar te zijn geweest; een ontrouwe echtgenoot wilde en zou hij niet worden; het moest dan maar met hem gaan, zooals het kon, zeide hij. Maar soms kon hij mij zoo vreemd - zoo innig bedroefd aanzien, dat het was om er wanhopig bij te worden. Ik begrijp hem wel; hij houdt veel te veel van mij; het zal nooit goed gaan als ik niet van hier weg kom, op de een of andere manier... wij kunnen niet meer buiten elkander. Het is het beste, dat ik er een eind aan maak.’
De tranen braken met vernieuwde kracht los en Anna kon verder geen woord meer uit haar krijgen.
Wat deze deed wist Hulda niet; want zij lag op de canapé voorover gebogen en snikte en schreide, zoodat zij niet hoorde of zag; het was alsof zij door inwendige krampen werd verscheurd. Ten laatste verloor zij haar bewustzijn. Zij dacht dat zij geslapen had, toen zij eene hand op haar schouder voelde en zij met een schrik wakker werd, half beseffend, wat er met haar was gebeurd.
‘Luister eens, Hulda,’ klonk nu Strijk-Anna's bedaarde, maar zeer besliste taal, ‘luister naar wat ik je te zeggen heb en richt je daarnaar. Je moet mij beloven dat, wat je daar bij de spoelbrug wilde doen, niet te herhalen... althans niet in de eerstvolgende acht dagen. Wil je en moet je bepaald sterven, dan is het daarom nog niet gezegd, dat dit nu dadelijk zou moeten gebeuren. Misschien kan ik je een eind van hier, in Norrland bij voorbeeld, aan een goede betrekking helpen; ik heb daar verscheidene bloedverwanten... of de zaken laten zich mogelijk nog zoo schikken, dat het voor ons alle drie goed uitkomt; wie weet? Geef mij alleen maar den noodigen tijd tot overleg; ik moet over die dingen eens goed denken en zooveel kan je mij toch wel tegemoet komen, dunkt mij, niet waar?’
‘Ik zeg je nog eens, Anna, dat het nooit in mij is opgekomen om jou verdriet aan te doen; je hebt mij geen enkel boos woord toegevoegd voor al de ellende, die ik heb gesticht,’ nokte Hulda.
‘Beloof je mij, als gewoonlijk, kalm naar de boot terug te gaan, als zij straks komt?’
‘Ik beloof het je. Zij verwachten er mij vanavond. Ik kon vanmorgen niet mede varen, omdat ik mij zoo ziek en zoo akelig gevoelde; maar morgen is het Zaterdag; dan zijn er altijd veel reizigers en dan kunnen zij mij niet missen.’ Zij stond op, als het ware opgewekt door de gedachte aan de drukke bezigheden, die morgen op haar wachtten; zij trok de shawl dichter om zich henen en scheen Anna's kamer te willen verlaten.
‘Nu ga ik naar mijne tante; daar ben ik van- | |
| |
morgen ook geweest, en als “De Nix” aankomt, ga ik aan boord.’
‘Kan ik daar vast op aan?’
‘Ja. Als ik iets beloof, dan houd ik mijn woord.’
‘En geen woord hierover tegen Aoke!’
‘Neen. Wij spreken tegenwoordig weinig met elkander. Hij kan niets zeggen en ik kan ook niets zeggen... Hij ziet mij alleen aan als iemand die zijn doodvonnis gehoord heeft. Je zult ook niets tegen hem zeggen, niet waar, Anna?’
‘Dat weet ik nog niet!’
‘Wees niet hard tegen Aoke! Het is zoo vreeselijk jammer voor hem! En eigenlijk is het toch mijne schuld... Ik moet nu maken, dat ik naar tante kom; zij zal niet weten waar ik zoolang gebleven ben.’
Zij reikte Anna de hand, die deze flauw aanraakte. Zij had nog juist kracht genoeg om Hulda de trap af bij te lichten; maar toen zij in hare kamer terug gekomen was en de lamp op de latafel gezet had, was het gedaan met hare zelfbeheersching. Zij viel op een stoel neer en uren achtereen zat zij daar in treurige, vreeselijk sombere gedachten verdiept; nu eens haar hoofd schuddend, dan weder met haar geheele lichaam waggelende, als door hevige pijnen geschokt; zonder één enkelen traan, zonder een zucht... tot zij ‘De Nix’ bij Alkroken haar stoom hoorde uitblazen, zooals zij iederen avond deed. Edoch dezen avond ging zij niet voor het raam zitten om de lichten te zien voorbijglijden; zij liet haastig de gordijnen vallen; blies de lamp uit en wierp zich, geheel gekleed als zij was op haar bed. Hier lag zij de slagen van de torenklok te tellen, tot zij zoo koud werd, dat haar tanden klapperden; toen stond zij op, maakte vuur aan en ging op een laag stoeltje bij den haard zitten te denken - alweer en altijd weer over die zelfde, akelige dingen, die zij had vernomen.
Dien Zaterdag stond Anna te strijken evenals op andere Zaterdagen; zij had een hoop werk, dat af moest vóór den avond. Maar de benedenbewoners hoorden haar niet zingen ‘Van alles wat op aarde leeft’... zooals anders. En toen zij in het schemeruur een bak met gestreken goed wegbracht zag zij er bleek en vermoeid uit.
Zondagmorgen kwam Aoke haar, volgens zijne gewoonte op haar kamer begroeten, maar hij vond haar niet thuis. Een beschreven stukje papier zat in het sleutelgat gestoken en hier stond alleen op, dat zij uit was en den geheelen dag niet thuis zou zijn. Aoke vond het vreemd; het was nog nooit gebeurd; maar zij had zoo vele goede vrienden in de stad en licht kon zij dus eene uitnoodiging hebben ontvangen. Intusschen was het voor Aoke, in zijne tegenwoordige stemming, eene verlichting haar niet te ontmoeten. Hij ging naar zijne ouders en hier zat hij den geheelen Zondag in een ouden jaargang van het ‘Familiejournaal’ te bladeren en prentjes te kijken. Hij dacht er niet aan om uit te gaan, of zich te vermaken; alles was hem onverschillig vandaag.
Anna had hare beste plunje aangetrokken en was naar de Göransons, het gezin van den zadelmaker, gegaan, om daar den dag door te brengen; iets wat zij reeds lang had beloofd eens te zullen doen. Hulda had daar drie jaren gediend en zij wisten opperbest wat zij waard was.
Zonder den schijn aan te nemen, of zij dit met een bepaalden toeleg deed, bracht Anna het gesprek op Hulda en zij verwachtte juist geen loffelijke getuigenis te hooren; want juffrouw Göranson was algemeen bekend, als een flinke huishoudster, maar die veel van hare dienstmeisjes verlangde en lang geen gemakkelijke meesteres voor haar was.
Maar indien Anna er op had gerekend aanmerkingen op Hulda te hooren maken, had zij zich ten eenenmale vergist; het bleek namelijk, dat juffrouw Göranson geen enkel kwaad woord over haar voormalig dienstmeisje te zeggen had. Zoo tevreden was zij nog met geene gedienstige geweest. Hulda had haar werk onberispelijk gedaan; er had nooit iets ontbroken, noch aan het eten, noch aan den dagelijkschen arbeid; zij was zuinig, slim, fatsoenlijk, beleefd en nooit had zij zich met ‘de jongens’ opgehouden. Waarom zij den dienst bij de Göransons verlaten had? Eenvoudig omdat zij te verstandig was om niet aan hare toekomst te denken; zij wilde iets oversparen voor haar ouden dag, ingeval zij niet tot een huwelijk kwam, en om die reden had zij werk gemaakt van de betrekking op de boot, die toen juist was opengevallen. Daar kon zij veel hooger loon verdienen, dan in een gewone huishouding, nog daargelaten, dat het er fooien regende. Nu; die haar tot zijne vrouw kreeg had geen reden om zich te beklagen. En zij was ook zoo aardig in den omgang met kinderen. Dat was waarlijk het beste aan haar. Zoodra zij maar een uurtje tijd had, hield zij zich met de kinderen bezig; naaide poppenkleeren; hielp de kleine meisjes beschuitpuddingen in haar vormpjes uit de speelgoeddoos, in den oven bakken, zonder ze ooit af te snauwen, omdat zij in den weg liepen; zij speelde ‘Casino’ of ‘Hongerige vos’ met de jongens, soms uren achtereen, op haar eigen vrijen Zondagavond, en op de schoolboeken van de kinderen hield zij vrij wat beter orde, dan dezen zelve. Zooveel was zeker: als de vrouw van den zadelmaker rijk genoeg geweest ware om haar hooger loon te betalen, dan zou zij Hulda niet hebben laten vertrekken; maar zij moest bekennen, dat de reden waarom het meisje haar dienst wilde verlaten, alleszins gegrond was.
Strijk-Anna zat naar al die loftuitingen met een strak gelaat en een gedwongen glimlachje te luisteren. Had zij misschien liever het tegendeel er van gehoord? Dit scheen bijna; want zij klaarde op toen juffrouw Göranson eindigde met te zeggen:
‘Het eenige wat Hulda nooit naar mijn zin heeft kunnen doen, was het strijken van fijn goed. Nooit kon zij de boordjes en overhemden van Göranson glad en glimmend strijken en dikwijls zengde zij het goed ook nog; zij gebruikte meest altijd te heete ijzers.’
‘Ja; het is ieders zaak niet, de strijkijzers op de juiste warmte te hebben,’ zeide Anna, eenigszins zegepralend. ‘Ei - dus strijken kan zij niet - die kleine volmaaktheid,’ dacht zij.
Anna was dien Zondag lang niet zoo aardig als anders. Zij sprak weinig en zij had geen sprookjes aan de kinderen te vertellen. Zij ging ook vroeger dan gewoonlijk naar huis terug.
Gedurende de week die volgde had Anna het alle dagen druk. De Burgemeestersvrouw had het bakken
| |
| |
der krentenbrooden reeds achter den rug; nu nog de wasch; en daarvoor moest Anna komen en tot Vrijdagavond, alle dagen strijken. Het werk ging echter niet zoo vlot van de hand als men dit van Anna gewoon was; zij zag er vermoeid uit en telkens stond zij, als in gedachten aan andere dingen - uit te rusten. Waarschijnlijk had zij ongenoegen met haar vriend gehad; want zij sprak geen woord over hem en zoodra de kinderjuffrouw of de huishoudster den naam van Aoke noemde, begon zij over iets anders te praten. Zij was volstrekt niet de oude Anna en zij zag er nu waarlijk oud uit. Vroeger had zij er altijd een eer in gesteld, met hetgeen haar was opgedragen prompt op den bepaalden tijd gereed te zijn; en nu scheen zij het niets erg te vinden,
een zeer belangrijk passagier. Naar E.F. Brewtnall. (Zie blz. 307).
nomen en hem naar de machinekamer had zien gaan, zocht zij Hulda in de voorkajuit op, waar zij bezig was de tafel af te nemen. De juffrouw had de boot reeds verlaten; zij woonde niet aan boord. Hulda was alleen en wat Anna haar te zeggen had, kon hier ongestoord worden behandeld. Toch werd het gesprek, dat zeer lang duurde, op fluisterenden toon gevoerd. Hulda schreide en gaf niet veel antwoord; zij zag er ontroerd en ootmoedig uit, en toen Anna ten laatste, bij het heengaan, nog in de deur bleef staan en omziende herhaalde: ‘Dus kwartier vóór elven - niet later!’ toen kon zij slechts met moeite en stamelend haar hartelijk: ‘God zegene je, Anna!’ uitbrengen.
Toen Aoke den volgenden Zondagmorgen klokslag elf uur, bij zijn meisje kwam, zag de kamer er waarlijk feestelijk uit. De rosé katoenen gordijnen waren dat zij eerst Zaterdagnamiddag met het strijken bij de Burgemeestersvrouw gedaan had.
Toen ‘De Nix’ dien avond landde ging zij aan boord om Aoke goedenavond te zeggen. Zij hadden elkander in nagenoeg veertien dagen niet gezien. Iets bijzonders had zij hem ook nu niet te zeggen; zij verzocht hem alleen, om Zondag om elf uur - maar niet vroeger - bij haar te komen. Het was St. Annadag; zij wilde een kleine koffievisite geven; enkele goede vrienden, die Aoke ook kende, zouden komen. Zij had het een en ander voor morgen in orde te brengen en daarom moest zij van avond en morgenochtend hare handen vrij hebben. Hij nam de uitnoodiging dankend aan.
Nadat zij tusschendeks van Aoke afscheid had gedicht getrokken zoodat niemand iets van de strijkbenoodigdheden kon zien. Op de vensterbank, op een tafeltje, op de latafel en op de kast, zelfs nog in een hoek van de kamer op den grond, overal stonden bloeiende planten in potten, die de goede vrienden ter eere van haar naamdag, aan Anna hadden gezonden: witte en lichtroode auricula's, een donkerroode maandroos; een November-aster met groote witte bloemen en een cineraria met witte, purpergerande, kransbloemen. De lichtroode azaléa, die Aoke medebracht, mocht de eereplaats innemen: midden op de tafel voor de canapé, tusschen de beide goudgele naamdag-taarten - met ‘Anna’ in suikerletters sierlijk er op - in. De gasten waren er reeds: juffrouw Göranson, de winkelier uit de benedenwoning, Aoke's ouders en Hulda. Hij was
| |
| |
verwonderd haar ook hier te zien, want hij had er nooit van gehoord, dat zij en Anna zulke goede kennissen van elkander waren.
De gastvrouw was vriendelijk en aardig zooals altijd; zij was zelfs spraakzamer dan men van haar gewoon was; en dit was goed ook, want de gasten waren stil en niet op hun gemak; behalve juffrouw Göranson natuurlijk, want die kon geen oogenblik haar mond in rust houden; zeer moeilijk althans. De ouders van Aoke, de schoenmaker en zijne vrouw, waren volstrekt niet gewoon in zulk deftig gezelschap te komen, en beide die oudjes zaten stijf op den uitersten rand van hun stoel, op gevaar af, van op den grond te vallen. De oude man onderzocht met de meeste belangstelling de schoenen en laarzen der overigen en maakte in stilte zijne op- en aanmerkingen over de fatsoenen van die schoeisels; terwijl de oude vrouw genoeg te doen had met er op te letten wat gesproken werd teneinde haar ‘o ja’, ‘zeker’ of ‘volstrekt niet’ op het juiste oogenblik daar tusschen te voegen. Van den winkelier Olsan had geen wereldsche macht het gedaan kunnen krijgen, dat hij naast juffrouw Göranson op de canapé plaats nam, zoozeer had het keurig kapsel dezer dame indruk op hem gemaakt. Eigenzinnig bleef hij voorde kachel staan en wreef er zich zoolang tegen aan tot een eigenaardige zenglucht verried, dat hij er al te dicht tegenaan stond. Hulda was de gastvrouw bij het bedienen behulpzaam; zij sprak zeer weinig, werd nu rood, dan bleek, en had geen moed Aoke aan te zien.
Anna lachte om alles, om het even of het iets grappigs was of niet en er lag een koortsachtige onrust over haar manieren; ook haastte zij de gasten zoozeer, dat de arme madam Petterson zich bijna aan een safraankoekje verslikte en onophoudelijk bood zij alweer iets anders aan; het was alsof zij zoo spoedig mogelijk ‘schoon schip’ wilde maken en de koffiepret hoe eer hoe liever wilde geëindigd zien. Bij het inschenken der koffie beefde haar hand zoo, dat zij een groote vlak op het mooie dekservet maakte, en zoodra de verplichte drie kopjes gedronken waren, werd in allerijl het servies opgeruimd en door een flesch wijn en een blad met glaasjes vervangen.
‘Moet het zoo royaal, vandaag?’ begon juffrouw Göranson. ‘Je begint op zulk een grooten voet te leven, Anna, dat eenvoudige menschen als wij zijn niet meer met je durven omgaan.’
‘Ja maar; het is vandaag ook een bijzonder plechtige dag,’ zeide Anna, onder het vullen der glazen.
‘Welk een feestdag is het?’ vroeg Aoke,
‘Dat zal je aanstonds hooren,’ zeide Anna schertsend. ‘Ik ga een kleine toespraak houden, als de gasten zoo vriendelijk willen zijn, hun glas in de hand te nemen.’
Aan dit verzoek werd met eenige verwondering gevolg gegeven; maar toen Anna ook haar glas wilde opnemen trilde hare hand zoo, dat zij het weder op de tafel moest zetten. Zij had Hulda, die met het opruimen achter de ‘portières’ maar niet scheen te kunnen gereed komen, toegeroepen, dat zij niet langer mocht wegblijven; Aoke had de ledige plaats op de canapé bezet.
‘Ja mijne vrienden,’ begon de gastvrouw met een vreemd, stéréotyp glimlachje, en als in gedachten eenige kruimels van het servet wegknippend, ‘het is er zoo mede gelegen, dat ik mij bij mijn verloving met Aoke had voorgenomen een kleine ‘engagementspartij’ te geven, hoewel er tot nog toe niets van gekomen is. Daarvoor kocht ik deze flesch wijn en die heeft nu lang en welbewaard in de kast gestaan; maar vandaag moet zij eraan, en wel juist bij gelegenheid van een verlovingspartij.’
‘Beter laat dan nooit,’ kwam juffrouw Göranson er tusschen, gelukkig weer eens iets te kunnen zeggen.
‘Nu moet ge niet denken, dat ik mijn eigen verloving wensch te vieren of u een dronk daarop wil voorstellen. Ik heb in den laatsten tijd veel er over gedacht, of ik niet reeds te oud ben voor zulk een knappen jongen man als Aoke. Zeer zeker zouden wij alle twee ongelukkig worden. En daar ik nu weet en er van overtuigd ben, dat er een meisje is dat meer aanspraak op hem kan maken dan ik, meen ik, dat het voor Aoke, voor mij en voor iedereen het beste is dat ik dit doe.’
Snel trok zij haar verlovingsring van haar vinger en stak dien aan Hulda's linkerhand; nam onmiddellijk hierna haar glas weer in de hand - die thans volstrekt niet beefde, - en op een hartelijken, bijna vergenoegden toon vervolgde zij:
‘Een heildronk, mijne vrienden! Een heildronk aan het nieuw verloofde paar, Aoke Paterson en Hulda Berg, gewijd!’
Het werd doodstil in de kamer; niemand bracht zijn glas aan de lippen; allen zagen elkander verrast aan; behalve Hulda, die met een gloeienden blos op 't gelaat voorovergebogen zat. Aoke was een en al verbazing.
‘Lieve Anna, wat praat je toch?’ bracht hij ten laatste met inspanning uit. ‘Als een grap is zoo iets volstrekt niet aardig en....’
‘Een grap? Neen, zoo waar God mij helpen moge, het is mij heilige ernst. Vraag het maar aan Hulda; zij wist van mijn plan, voor vandaag. Je kunt praten zoolang en zooveel als je goedvindt, Aoke, maar dit zeg ik je in het bijzijn van getuigen: nooit en nimmer wil ik je vrouw worden. Je bent een knappe jongen en een aardige jongen en ik zal de laatste zijn om je iets te verwijten - maar voor mij ben je niet geschikt. Hulda houdt heel veel van je en jij van haar.... Komaan; genoeg hierover gepraat! Een heildronk op de nieuw verloofden!’
Maar niemand trachtte er naar met de jongelui te klinken.
‘Ik weet waarlijk niet wat er voor praatjes tot jou kunnen zijn overgekomen....’
‘Volstrekt geen praatjes, Aoke; ik heb het van Hulda zelve gehoord en ik weet er alles van.... alles! Ja, Hulda kan het niet helpen, dat ik er achter kwam; maar laat ons er nu geen woord meer over spreken. Wij zullen het wel over de zaak eens worden en goede vrienden blijven; als jelui mijn raad volgen wilt, dan trouw jelui hoe eer hoe liever. Van linnen en beddegoed heb ik, sedert het voorjaar, een groot pak aangekocht en genaaid; ik heb dat nu niet noodig en geef het aan jou, Hulda, als mijn cadeau in je huishouding... en nog het een en ander zal er wel noodig zijn, waarover wij later samen wel eens praten kunnen. Nu - als niemand anders
| |
| |
op jullie welzijn drinken wil, dan doe ik het alleen... Skâl Aoke! Skâl Hulda! Veel geluk!’
Er was niets aan te doen, zij moesten met haar klinken en daarna volgden de gelukwenschen der overige aanwezigen van zelf. Aoke was buitengewoon stil; blijkbaar kon hij 't niet vatten, dat alles in ernst was bedoeld. Maar toen Anna naar hem toe kwam, hem hare hand reikte en, hem vriendelijk aanziende, vroeg:
‘Hoe is het, Aoke - zijn wij het ééns of niet?’ toen sloeg hij zijne beide armen om Anna, drukte haar innig tegen zich aan en antwoordde op ontroerden toon:
‘Je hebt gelijk, Anna; wij passen niet bij elkander; je bent veel - veel te goed voor mij. Hartelijk dank, Anna, voor wat je thans gedaan hebt.... voor haar!’
Hij trok Hulda bij de hand nader; doch Anna keerde zich snel om en naar de tafel gaande riep zij:
‘Nog een glaasje; een halfje nog, mijne vrienden! Wij mogen niets in de flesch laten; er is nog voorraad in!’
De gasten waren vertrokken. Anna had flink opgeruimd, zoodat geen spoor van het feest meer was overgebleven. De rosékatoenen gordijnen waren ook weggetrokken, want zij wilde, dat alles er zoo gewoon en alledaagsch mogelijk zou uitzien. Nu stond zij bij de kruk van de papegaai en gaf haar te eten. Maar Lorre wilde vandaag liever zichzelve helpen; zij nam de snede wittebrood in haar rechterpoot en hapte er van, juist als een mensch zou doen. Toen Anna haar liefkoozend over haar grijzen rug wilde streelen schrikte zij: die linkerhand, zonder den ring er aan, herkende zij niet voor Anna's hand; zij bleef een poos staan kijken en monsterde den indruk op den vinger van ‘de vrouw’, waar die ring gezeten had, met de meeste nieuwsgierigheid, en verwonderd zag zij naar die blauwachtig witte streep; het geleek wel een litteeken.
‘Aoke! Aoke!’ riep de papegaai, op alle mogelijke tonen; plechtig, verwijtend, vermanend, overmoedig, uitgelaten, boos....
‘Ja - daar heb je gelijk in!’ zeide Anna, terwijl zij de papegaai op haar kop krabbelde, iets wat Lorre altijd zoo prettig vond, ‘roep jij maar “Aoke!” Jij en ik, wij zullen nog dikwijls en veel over Aoke samen babbelen als ik niets anders te doen heb. En vergeet jij hem niet, dan vergeet ik hem evenmin. Roep maar telkens weer “Aoke!”, hoor Lorre; dag uit en dag in; tien jaar lang; ja twintig, dertig jaren lang.... ik weet wáár op dien naam geantwoord wordt; - dat weet ik!’
|
|