Een zeer belangrijk passagier.
De coupé eerste klasse is vol; de zes compartementen zijn allen bezet; het is een zeer verschillend gezelschap: een oud heer, misschien een dokter, die een geneeskundig boek tot tijdkorting en studie in de hand houdt, tegenover hem, zijn vrouw, een vriendelijke oude dame, met trekken waarop de smart haar onuitwischbaren stempel heeft gedrukt, nog twee heeren van verschillenden leeftijd en stand en eindelijk twee ‘dames’, die met haar tweeën één enkele plaats innemen. Dus zijn er zeven!
Ja, zeven; maar no. 7 rekent nog niet mee, en toch is juist zij het middelpunt, waarom zich alle gedachten - in een eerste-klas-coupé wordt immers niet gesproken - der passagiers bewegen.
No. 7 is een kind; men kent het fraaie vers van Victor Hugo, door onzen Beets vertaald:
Als 't kindje binnenkomt, juicht heel het huisgezin,
Men haalt het met een lachje en zoete woordjes in:
Het schittren van zijn oog, deelt aan elks oog zich mede,
't Zij we onder lindenloof des zomers zijn vereend,
't Zij 't snerpen van de koude ons stille vreugd verleent,
En we om een knappend vuur de stoelen samenschikken,
Als 't kind verschijnt, ziedaar een waarborg voor de vreugd.
Victor Hugo had er gerust bij kunnen voegen ook in den spoorwegwagon.
Alle bezigheden, alle pogingen tot tijdverdrijf liggen ter zijde; men kan zich met niets meer inlaten dan met het lieve, aanvallige meisje, dat daar zoo stil en zoet met haar pop in de handen op mama's knieën zit.
Welke gedachten wekt zij wel bij de passagiers op?
Met een ernstig gelaat ziet de oude heer haar aan; hij houdt de oogen niet meer op zijn brochure gevestigd, en denkt aan den tijd toen zijn Marietje ook zoo'n lief klein meisje was, de afgod van hen beiden, en thans...
Ook de moeder denkt aan haar Marie, toen zij nog zoo onschuldig en zoo rein was, en nu is zij 't huis ontvlucht met den man, die de ouders haar onwaardig vonden; en helaas! haar ouders zagen juist: in armoede en verdriet sleept het arme schepsel haar dagen voort. Moeder zendt haar af en toe wat, maar vader blijft onverzoenlijk. En de oogen der oude vrouw vullen zich met tranen, zij denkt aan een tweede Marietje, dat zij zoo gaarne ook eens op haar knieën zou willen dragen, en knuffelen, en bederven en vertroetelen. Ter sluiks ziet zij haar man aan; o, als hij slechts wilde! Marie is immers door dien man al ongelukkig genoeg; aan het verledene valt toch niet te veranderen. Waarom de boetvaardige en haar kind de armen niet geopend? En stil bidt de moeder, dat God het hart van haar echtgenoot tot verzoening moge neigen.
De elegante fransche heer naast haar heeft ook aardigheid in de kleine; hij vindt haar chic, elegant, het kan later een mooi meisje worden, als zij ten minste op haar moeder zal gelijken. Wie weet, over vijftien jaar, als de kleine nog een flinken bruidschat meekrijgt, of zij geen goede vrouw voor hem zal wezen, dan heeft hij juist zoowat den leeftijd om aan een passend einde van zijn jonggezellen-leven te denken.
Zijn buurman heeft geen aandacht meer voor zijn courant; hij ook kijkt er overheen het kind aan, en hij denkt aan zijn blijde t'huiskomst straks, aan zijn eigen lief Doortje, no. 8 in de rij. Wat zal hij haar kussen en mokkelen, die dot!
Somberder denkt de heer tegenover haar; ja, hij had ook zoo'n kind, 't was even oud als de kleine passagier, maar - o vreeselijke herinnering! - een akelig hoesten, de croep, alle middelen der wetenschap aangewend om het kind te... martelen, en