scheiding behandeld; men heeft haar met oorringen en armbanden versierd, haar lange, zwarte haren over haar schouders uitgespreid, haar fraaie armen en voeten ontbloot. Daar zit zij nu, trotsch, fier, schijnbaar kalm en onverschillig, tusschen haar bewakers, wachtend wat het lot over haar beslist.
Een aanzienlijk heer nadert, de slavenhandelaar toont hem zijn kostbaarste koopwaar, hij vijzelt haar bekoorlijkheden hoog op, hij prijst haar schoonheid, haar ras, juist zooals de paardekoopers bij ons hun dieren aan den man brengen. De rijke Oosterling ziet nadenkend op het schoone meisje neer; ja zeker, de koopman heeft gelijk, zij is schoon, onberispelijk schoon, te schoon voor een gewoon burger. De Groote Heer is zijn Sultane Validé moede, niemand is er in den Harem, die haar plaats kan innemen. Maar wie weet? Selima is zoo schoon, dat kan misschien een goede zaak worden. In diep gepeins verzonken, staart Achmet de trotsche gevangene aan.
Ja, zoo moet het zijn! Hij zal den koopman geven, wat hij vraagt, ten minste na hem behoorlijk afgedongen te hebben. Dat volk overvraagt zoo, en dan zal hij den Grootvizier spreken en hem toonen, welk een kostelijke parel hij zoo onverwacht gevonden heeft. En Selima hoort hen fluisteren en handelen. Alles in haar komt op tegen zulk een geschacher; nog een oogenblik en haar lot is beslist...
Zal de schoone slavin eens als Sultane heerschen over den Harem van den Grooten Heer? Zullen macht en grootheid haar eens troosten over het verlies harer vrijheid? Zeker is het dat, wat de toekomst haar ook bieden mag, niets tegen de schande en bitterheid zal kunnen opwegen van dit pijnlijke uur, op de slavenmarkt doorgebracht.