| |
| |
| |
Dore.
Noordbrabantsche novelle,
door Emilie.
Met illustratiën van Antoon Molkenboer.
(Vervolg en slot van bladz. 248).
De dagen vloden; zij vlieden voor gezonde kracht en onafgebroken arbeid; slechts waar deze ontbreken, staan ze stil of kruipen met hun lange, holle leegte, die geen
terwijl zij naar het spiegeltje greep,... Inderdaad het beeld waaraan haar oog als geboeid hing, was het volkomen waard. (Zie blz. 246).
gezochte afleidingen kunnen vullen; want ze zijn de kinderen der verveling.
De dagen vloden en voor het grootste deel stonden de akkers ledig; het tweetal bunders land van Dore's vader waren spoe dig gemaaid; toen was er gedorscht voor hare woning. Gekke Herman had heel wat snakerige verhalen verkocht en den zieke, die toezag, hadden zij opgevroolijkt, en die haar eerst een dwaas had geschenen, nauw waardig acht op hem te slaan, was haar thans schier lief geworden. Terwijl hij den laatsten tijd bij anderen dienst deed, trof het dikwijls, dat zij samen naar huis gingen.
En toen zij eens bij 't afscheid nemen haast verwonderd had gezegd: ‘ik he èvel alt gedocht, dè ge enen anderen mensch waart, Herman,’ toen had hij gevraagd met iets in zijn stem dat haar, ze wist niet waarom, roerde: ‘ik zij dan èvel nie mir ene streuper gelijk?’
Zij was vriendelijk, ongemeen vriendelijk geworden,
De rogge was gedorscht, de wanmolen had zijn plicht gedaan; hij had den ganschen dag gedraaid en gesnord; en Dore had het een wat achter 't ander in de zakken omgeschud - en daar was nu alles afgeloopen, het werk der handen en het werk van den zomer. Daar werd een kan bier op gedronken; men schertste en praatte - gekke Herman had een van zijn dolste buien; hij hield er van, zeiden we, de meisjes te plagen; Dore dorst hij 't nooit doen of 't ging op gansch eigenaardige manier; maar ditmaal was zij zelf zoo vroolijk, schertste zoo dol en lachte zoo overluid; alle ernst en waardigheid scheen haar te hebben verlaten, en hij waagde het dan ook haar bij den dikken, ronden arm te nemen, en haar het glas aan den mond brengende, dronk ze werkelijk. Iemand zag dit tooneel van uitzinnigen levenslust aan. Hij meende hare hulp te komen vragen voor den eerstvolgenden arbeid. Hij stond op eenigen afstand en leunde op eene spade, die hij met zich droeg; zijne lippen trokken zich samen; uit de rimpels van het voorhoofd en den vragenden en toch zoo scherpen blik was een mengsel van bezorgdheid, afkeuring en onwil te lezen. Hij had elke beweging bespied, en toen zij uit het glas dronk en zich daarna met een lach afwendde, die hem hinderde, deed hij onwillekeurig een schrede nader en trokken zijne lippen zich dichter samen. Maar toch weer hield hij zich in en zag toe. Met vlugge hand ruimde zij nog eenig kaf van den grond en gekke Herman maakte zich gereed met luchtigen groet heen te gaan. Nu wendde ook Janus zich om; de ander had hem met rasschen tred spoedig ingehaald, wisselde het gebruikelijk: ‘goeje'n avond’ en ging door.
Zij spraken nooit veel samen, die twee. Janus viel niet in dat slag van dollemannen: ‘gekken’, placht hij te zeggen. Hij kon dien dwaas niet best velen -
| |
| |
en nu? Er was meer dan minachting in den blik, dien hij op hem wierp, als hij voor hem ging - ingehouden nijd sprak uit het saamtrekken en verscherpen der oogen. Een oogenblik was het hem of zijne voeten zich zouden versnellen; maar neen, hij hield niet van het mes, waar hij meende, dat zachtere middelen konden heelen, niet van den stok, waar de berisping herstellen kon. En langzaam ging hij voort; het vervroegde donker deed zijne aandacht overgaan op zijne omgeving. Als met plotseling ontbonden kracht schoot de wind op, en al het ruischen van de laatste dagen scheen op eenmaal storm geworden, al de onrust van den hemel was in volslagen verwarring overgegaan. De wolken ijlden voort, en donkerblauwe, zwarte strepen, vertoonden zich van verre; nog verder smolten ze ineen, en dat ééne grauw, opkomend met kracht, scheen dreigend. En nauw was de avond daar of de wind woei oorverdoovend om die lage hutten en scheen in 't bulderen met onafgebroken plasregen, te wedijveren.
Dat duurde den ganschen nacht, en eerst toen de morgen aanbrak, scheen zich die wolkenmassa te willen scheiden, en weer braken de zonnestralen, droefgeestig, als bedauwd met tranen, te voorschijn - maar voor den oogstarbeid deugde het de eerste uren niet; want het graan was sterk neergeslagen en vochtig. Janus blikte door het raam omhoog; het was eene kleine teleurstelling; wat maakte een enkele dag? Och, de geringste tegenspoed kan zoo zwaar wegen, als zij komt in gezelschap van andere; eene zware teleurstelling daarentegen licht schijnen, als van een tweede zijde ook slechts een enkele zonnestraal zich een weg kan banen. Spoedig was hij gisteren ingeslapen, want de arbeid van een zwaren, langen dag drukt ook op oogen, waarin zich beelden van kommer en onrust spiegelen; maar bij 't ontwaken, toen waren er storende wanklanken in den vrede, waarmee hij de oogen placht op te slaan, en hij stiet ruwe woorden uit, toen hij bemerkte, dat een kleinigheid, was 't ook slechts voor weinige uren, zijn arbeid onderbrak.
Het was Dinsdag en langs den steenweg volgden ze elkander voortdurend op, marktgangers van omliggende dorpen. Men zag er met hunne manden hier, met hunne koeien en varkens daar. Wat sinds een drie, viertal jaren niet was gebeurd, Dore ging in stee van moeder, thans met haar eierkorf stadwaarts. 't Was louter toeval, maar toch 't verheugde haar, want zij herinnerde zich zooveel moois, zooveel merkwaardigs van die stad; slechts zou ze het nu met andere oogen zien, oogen, waaraan een zich zelf bewust drijven uitdrukking zou geven. Herman ging met haar, want er moest een jong varken gekocht en thuisgebracht worden en hij hield van de markt al was 't alleen maar door zijn zin voor drukte, gejoel en afwisseling. Dore gevoelde de eigenaardig opwekkende gewaarwording van veel nieuws en ongekends te zien; en dra ook 't voor haar zoo streelend-verrassend gevoel van zich zelf gezien, met aandacht gezien te weten.
't Moest inderdaad wel iets in het oogvallends zijn haar uiterlijk, want een Noordbrabantsche boer, als hij zijn varken moet koopen, heeft ook voor het knapste gezichtje geen oog. Daar stonden ze onder de linde, waar de boer zich het best thuis voelt in die hem zoo geheel uitheemsche omgeving; want daar verkoopt hij zijn eieren en boter, zijn hanen en varkens.
‘Alla, men dernke, een kuppel schò bisjes, blank en vet,’ en de tevreden lach van den ouden boer, die ze ventte, was billijk als hij er een met zijn achterste pootje omhoog hield, om het te beter te doen bekijken. ‘Achtdalf, krijgt ie binnen acht daag een zwart vlekske dan breng d'em weerum.’
‘Achtdalf,’ herhaalde Dore en zag eens rond; 't was een koopen en bieden om hare ooren, dat ze 't zoo maar niet over zich kon verkrijgen, om aanstonds te geven wat men vroeg of bedong.
‘Ge zult er zoo schò gin krijgen,’ mompelde de koopman, toen hij ze zag vertrekken. Toen gingen ze langs de kramen, die het midden der markt besloegen, en Dore wierp menigen blik naar al dat moois, waaruit begeerte sprak. ‘Mer kijk dan èvel is,’ had ze voortdurend geroepen en gekke Herman had dan geglimlacht, want hij had immers reeds zooveel gezien in zijn leven, maar toch was hij altijd naast haar blijven staan, en dicht naast haar, want hij had er zijn genoegen in, hoe men denken zou, dat hij bij haar hoorde, wie weet wat nog al meer, en hij behoefde haar gezichtje maar aan te zien, om er zich gevleid door te gevoelen. Wat namen hare oogen, waarin de neigingen van het hart zoo gemakkelijk opstegen, veel en snel op; men moest het haar wel kunnen aanzien, meende ze, dat zij van een uiterst klein, afgezonderd dorp kwam. Er liepen hier boerinnen met gansch nieuwmodische franje aan haar pelerine, met ‘toeten aan de handen’ en ‘den boord stèl staan.’ Dat was een gezicht, waarin de oogen vol begeerte opgingen - en gekke Herman moest haar meer dan eens bij de mouw trekken, als 't een of 't ander haar op zij zou dringen. Aan de andere zijde, onder een tweede linde - zij teekenden samen de lengte der markt - stonden de vrachtkarren der omliggende dorpen. Hier was 't een pakken, laden en roepen zonder end - 't kwam haar alles zoo merkwaardig voor, dat ze 't haast vergat, waarom ze dit gedeelte bezocht. Daar stonden ze op een der wagens uitgestald, gansche rijen klompen, witte en zwarte - ja ook zwarte. Zij moest er zich een paar uitzoeken; nog nooit had ze zwarte gedragen en er waren er onder met figuren besneden, blaadjes en ringen en strepen van allerlei vorm; haar gelaat trok de aandacht door de opgetogenheid, die er de kleur van verhoogde en aan de oogen de tinteling van een blij verlangen gaven. Zij waren mooi, die klompjes; zij zaten zoo keurig, zoo plat op den voet, zoo smal, en de
punten zoo sierlijk - en er waren hakken aan.... de oogen verslonden ze, maar het werd haar moeilijk te zeggen: wat vraagt ge er voor? - ze werden nog zoo weinig gedragen in haar kleine dorp; alleen de dochter van den hoevenaar had ze; maar zij was het kind van een arbeider, die geen enkele koe op stal had en een stuk gronds van nauw een paar bunders.
Wat zoú men er van zeggen. Daar stonden ze, de mooie figuurtjes brandden haar in de oogen en er altijd door het oog op gericht houdende tastte ze langzaam naar hare beurs, ze waren de hare. Toen gingen ze verder, maar ze was toch niet gerust en
| |
| |
terwijl gekke Herman haar de bloemen deed opmerken, die hier te koop stonden, blikte ze altijd door naar de klompen in hare hand. Zij had haar oog voor het varken verloren, dat nu gekocht werd en dat was toch in elke andere omstandigheid, een voor haar zeer merkwaardige gebeurtenis.
‘Het is een verduiveld lastige,’ riep Herman, toen zij buiten kwamen en het gezicht van die akkers hun een heele opluchting schonk, en hij zette de zak neer, waarin het op zijn rug had gesparteld en gewrongen, dat het zweet hem van 't voorhoofd gutste. ‘Daar moesten we eens op aanleggen, ik wil oe èvel wel eens trakteeren’ had hij daarna gezegd, haar de barier binnendringend. Er waren oogen die het zagen.
Nog altijd kon Janus niet met zijn arbeid beginnen, want na den bewusten Zondag was er onophoudelijk een fijnen regen blijven stuiven, en brak ook al een zonnestraal door bij poozen, dat was niet voldoende geweest om het koren te doen drogen. Dat duurde twee, drie dagen; hij had Dore niet meer gesproken; hij wachtte op den Zondag; dan zou hij haar naar de waarheid vragen en hij had toch nog altijd te veel vertrouwen in die heldere oogen, waardoor hij op den bodem van een open gemoed meende te zien, dan dat de lachende blik, en het vriendelijk knikje, waarmee ze hem gisteren was voorbijgegaan, onwaarheid zou hebben gesproken. Het duurde lang eer het kwam, dat met spanning verbeide uur. De stonden, waarop het loodzware gewicht der kommervolle gedachten rust, die zich nog moeten opklaren, plegen gewoonlijk te kruipen; maar 't kwam toch. - En daar stonden ze weer, de wachtenden langs de muren van 't kerkplein geschaard - ook Janus bevond er zich weer en blikte als in gedachten omhoog. Helder was het daar en doodkalm; geen zweem van wolk, die er nog zweefde, en de Augustuszon straalde uiterst, uiterst vriendelijk in dit vroege uur. De indruk, door Janus ontvangen, was een gevoel van ruimte en verlichting; 't klaarde zich op in 't belang van zijn arbeid en een enkele opklaring geeft vaak zulk een vaste hoop ook op andere. Als zij weer kwam in gezelschap van den kranke; weer met dat neergeslagen oog, met dat lief, eenvoudig gelaat, met.... nog meende zijn vertrouwen in haar gedwaald te hebben, wat men ook gefluisterd had van dien marktdag in de barier. Zij trad den hoek om; lachend blikte ze even achterwaarts; 't was Herman, die haar eene dwaasheid influisterde. Haar geleider bleef staan bij 't begin van het plein; Dore trad het over, vlug, gejaagd-vlug bijna; ze blikte voor zich en kleurde sterk; ze hoorde om zich heen lachen en mompelen, en ze meende zoo stellig dat het haar gold; en schichtig keek ze naar hare voeten waar de nette, zwarte klompjes zoo keurig aan
pasten, en ze kleurde nog sterker, want ze meende het gezien te hebben, dat een paar strenge oogen er hun starre blikken op gevestigd hielden en dat een paar lippen, die zij dikwijls had zien glimlachen, zich half minachtend, half verontwaardigd vertrokken. De kerk ingetreden en de eerste verwarring voorbij, had haar toch iets gegriefd in die houding, en het hoofdje hief zich op met eene uitdrukking van fierheid, die zeide: ik laat mij niet langer ringelooren, 't is genoeg geweest.
't Was immers niet de eerste maal, dat hij afkeurde, wat haar toch zoo na aan 't hart lag. Zij herinnerde zich een Zondagmiddag, toen was hij tot haar gekomen en had met glimlachenden ernst gevraagd: ‘Dore, wilt ge me een pleizier doen?’ en half aarzelend, half gulweg, had ze geantwoord: ‘ja.’ Toen had hij die krulletjes van haar voorhoofd gestreken en haar gebeden: ‘laat dat zóó;’ maar ze had ze ook glimlachend weer naar voren geschud en wat eigenzinnig hem tegengevoerd: ‘ze misstaan immers niet?’ Toen had het hem ernstig op de lippen gelegen: ‘ze geven ergernis.’ 't Zou het hardste woord zijn geweest, dat hij haar ooit had toegevoegd, en hij hield het voor zich. Nu? ze was misnoegd, diep misnoegd, en hare gedachten waren verre van het altaar. 't Spande ook alles tegen haar samen; ze dacht aan den marktdag, aan hare thuiskomst. Moeder was driftig geworden en vader had het hoofd geschud om de klompen van een model, dat niet in hunne woning, meende men, paste; toen was ze naar boven gegaan en de ontstemming was spoedig over, als ze opnieuw ze aanschouwde. Zij kon het niet nalaten er eens even haar voeten in te steken, hoe gehaast ze ook was; wat stonden ze aardig en hoe frisch bij den rand van dat zwarte kleed. Een keer drie, vier liep ze bewonderend het vertrekje op en neer en meende zelfs een oogenblik des hoevenaars dochter te zijn. De Zondag kwam en er waren heel wat woorden gevallen, die den vrede van het gezin dreigden te storen. Niemand was nog op, als ze naar de vroegmis ging. Na een korte aarzeling had ze de voorwerpen van haar behagen aangedaan en een eindweegs, tot ze aan het kerkpad kwam, had ze er al het verheffende gewicht van gevoeld; maar onder het oog van al die menschen, als ze meende dat een ieder haar moest aanzien, werd het haar toch een weinig benauwd, een oogenblik zelfs wenschte ze op haar kamertje te zijn. De kerktijd liep ten einde. Het stroomde uit. Zij
haalde haar rozenkrans nog eens te voorschijn, want zij moest hem nu geen gelegenheid geven haar toe te spreken, dat voelde ze; nu niet.... en ze wachtte. Zij wachtte; ze zag de kaarsen uitdoen en de stoelen aan kant zetten. Het was nu geen luid schuifelend en hortend gedruisch van uitgaanden meer, die elkaar verdringen; het was een geklikklak op de steenen, dat weergalm gaf in de holte van het gebouw. 't Was er bijna ledig als zij haar rozenkrans rond had; toen ging zij heen, blozend als zij een groepje knikkerende jongens langs trad, die haar nastaarden en waarvan er één luid lachend riep: ‘wanne wipsteel’! Daar stond plotseling Janus voor haar. Streng zag hij, en liep eenige passen zwijgend naast haar voort. Ze meende te voelen wat er komen zou, en ze zette zich schrap. Hij deed haar vragen, kort en ernstig; vragen, waarop haar antwoord een blozen was, en een half bedeesd, half wrevelig ontwijken; want ze had ontzag voor hem; maar ze vond hem tevens lastig en heerschend thans. Vandaar een aarzelen tusschen bekennende onderwerping, en weerbarstig stug terughouden - en nog voor 't beslist was wat zijde haar zag overhellen, maakte hij haar een zinspeling waarvan ze metterdaad ernstig schrikte. Midden in het pad bleef ze stilstaan, terwijl verbazing haar blikken spande.
| |
| |
‘Gekke Herman!’ Hoorde ze goed? Hoe kwam hij op dat denkbeeld? omdat zij vriendelijk voor hem was geweest en om zijne dwaasheden gelachen had? ‘Maar, Janus, zijt ge gek?’ riep ze gejaagd opstuivend. Dat opstuiven, die ongeveinsde verbazing, werkte ontspannend op hem. Er klaarde iets op in zijne oogen, dat overging tot toegevendheid, en mildheid zou kunnen geworden zijn. Een oogenblik wachtte hij eene opheldering, een herstellend woord; zij sprak het niet. Hij kon niet gissen, wat in haar omging, terwijl de uitdrukking van verwondering in haar houding overging in eene gansch andere. Het was wel een der leelijkste zijden van de vrouwelijke natuur, die ze gelden liet, toen zij plotseling, grillig en coquet het hoofd draaiend vroeg: ‘Nouw wà hadde gij op diejen mensch te zeggen?’ Hare ijdelheid, haar gevoel van eigenwaarde was gekwetst, bij de onderstelling van een vrijage met gekken Herman. Gekke Herman! zij schaterde het uit als zij zich met een zwaai en zonder verderen uitleg had afgewend. - Niet het verdenken van ontrouw had haar beleedigd; een trots van ijdeler gehalte had zich gekwetst gevoeld, en daarom droeg de grieve meer het karakter der verbittering dan der droefheid. Wat maakte het, hem eens in dien waan te laten? En terwijl ze daar heenging, lachte ze om die plaagzieke opwelling, waaraan ze zoo onverwijld gehoor had gegeven; zij zag nog eens om, - langzaam verwijderde hij zich; - hunne wegen liepen uit elkander; hij zuchtte, toen hij ze uiteen voelde gaan.
Dore was gekweld geweest, maar ze had betaald gezet; de voldoening was van geen edelen aard, en menigeen zou de trek van blijde luchthartigheid op haar gelaat hebben mishaagd, zoo hij wist waaruit die voortkwam. Haar glimlach bestierf, toen zij in hare woning trad. Het waren ruwe woorden, waarmee de moeder haar ontving; toch school er een grieve, een verdriet onder, waarvan het meisje de diepte niet peilde. De vader, voor de afkeuring, welke niet te baten scheen, niet meer bestand, zuchtte in zijn ziekelijke zwaarmoedigheid en vroeg eindelijk: waarom ze vóór zijn dood hem nog schande wilde aandoen. Er was iets in zijn toon, dat haar sterk getroffen had; eerst was ze zeer rood geworden en had een antwoord op de lippen, toen was ze gaan zitten, had gezwegen en strak, zeer strak en lang voor zich gezien. Er was onwil en tweestrijd geweest in de wijze, waarop ze daarna het vuur stookte en de takkenbossen brak, en altijd had ze gezwegen. Dien ganschen morgen bleef er stugheid in haar. ‘Schande over hem brengen?’ Was het schande, te dragen wat men betalen kon - neen, 't was onbillijk, zeer onbillijk van haar vader dit te zeggen. En terwijl hare moeder altijd weer opstoof, had hij zich zwijgend afgewend. Dat verzachtte het wrokkend gevoel. ‘Wilt ge niet 'et land op gaan?’ vroeg ze hem 's middags met haar zachtste, teerste stembuiging. ‘Ik zou me schamen, men zou ons nawijzen,’ klonk het weerwoord.
Diepe onvoldaanheid kwam dien avond over haar; nooit had ze zich zoo ongelukkig gevoeld; zij had een gemoed, dat de stem der zelfbeschuldiging zoo licht verneemt; deze had er nog zoo weinig geklonken, en daarom was zij zilverhel en zoo doordringend. Dat was toch gansch wat anders vóór acht dagen, als die kranke op haar steunend, haar zoo zielsblijmoedig aanblikte; toen Janus haar prees en zijn oog met de innigste voldaanheid op haar rusten bleef. En als zij den zieke des avonds hoorde zeggen: ‘moet dat verdriet nu mijn dood nog vervroegen?’ voelde ze zich een oogenblik zoo diep ellendig, dat ze 't had kunnen uitschreeuwen van verbittering en tweestrijd.
De vriendelijke jubel van dien Zondagmorgen was opnieuw in wolken overgegaan, en toen hunne wegen zich dien middag scheidden, hadden ook de zonnestralen zich aan de aarde onttrokken en het grauw, waarin zich plotseling zijne omgeving hulde, had zoowel gestemd bij die loodzware schreden, welke een oogenblik zelf niet wisten, waar zij heen wilden; want al 't geen hem tot nu toe in zijn leven, zonder dat hij 't zich zelf bewust was geweest, met vaste schreden had doen gaan, lag daar plotseling vernietigd voor hem, en 't kwam zeker al te spoedig dan dat hij het zich op eenmaal helder bewust kon worden. Daar moesten dagen overheen gaan en in die dagen - weken waren zij geworden - hadden de plasregens niet opgehouden. Er was geen denken aan maaien geweest. Het koren, dat nog restte op het land, ging zijn bederf te gemoet. Voor het huis van Janus stond het nog, of beter gezegd, 't lag ter neer, en er was reeds een begin van uitschieten aan te bespeuren. De voornaamste winst, die een jaar bracht, was er mee vernietigd. Het was namiddag; Janus had zich in een hoek bij het raam gezet, de verpoozingsplaats zijner vrije uren, en terwijl hij staarde in dat troostelooze doffe verschiet, vol vernietiging en naarheid, en zijn hoofd voorover zakte op de hand, die 't steunde, zoo moedeloos en gebroken als zou het nimmer meer de kracht erlangen, zich op te richten, bemerkte hij dat het haar hem langer hing dan ooit, en dat hij er woest en in 't oogloopend moest uitzien. Hij doorliep met zijne gedachten de laatste veertien dagen. Het was of hij al dien tijd geslapen had, een vreeselijke slaap, een doodslaap, slechts nu en dan ontwakend als uit een benauwenden, schroevenden droom - en hij lachte alweer, daar hij zich zelf in den kleinen spiegel beschouwde. Altijd plaste de regen door en ging zijn vernielingswerk voltooien. In het oog van Janus scheen het vertrek vol donkere schimmen, die de ruimte benauwden en de vrije ademhaling schenen te beletten. Hij zette zich opnieuw voor het
raam; het hoofd zonk weer in de hand, en terwijl zijn oog door de wazige verte trachtte te boren, onderkende hij, half zichtbaar, den omtrek van het kerkhof. Zijne gedachten verwijlden er bij een graf, sinds jaren begroeid; en terwijl hij door den verhoogden bodem heen meende te staren, kwamen tal van herinneringen uit zijne kindsheid terug. Een zonderling gevoel van weekheid kwam over hem en, terwijl zijn hoofd nog dieper zakte, voelde hij zijne oogen duister worden, en uit den vloed van gewaarwordingen, die hem kwamen beheerschen, opschrikkende, bemerkte hij op 't onverwachtst dat hij weende.
Het kerkhofhek stond open. 't Was geen Zondag, en toch dreunde het gelui der klokken met plechtigen toon over den omtrek; maar de langzame tred
| |
| |
van een lijkstoet was in dat zware dreunen te vernemen en de rouw der treurenden liet zich uit den ernst dier klanken voelen.
Het kerkhofhek stond open. Er schaarden zich kinderen aan den ingang, en over de paden liep een enkele nieuwsgierige, die de in aantocht zijnde rij opwachtte. Daar kwamen ze, de mannen, die de kist droegen, en de mannen, die haar volgden; de vrouwen, die de plechtigheid ten einde toe wilden bijwonen.
Schitterend straalde de zon. De natuur scheen te jubelen, want alles leefde en veel was opgebloeid uit den vernielenden regen, wekkende het gevoel van eene herborene lente. Daar kwamen ze, en de dragers, de lijkbaar neerzettende, wischten zich het zweet van het voorhoofd. De rij werd verbroken; men schaarde zich om den nieuw gegraven kuil. Eén daaronder scheen de rouw met scherpe trekken en gezonkenen blik te hebben gemerkt, of het enkel de rouw was, die de lijkwade wekt...? Hij stond het dichtst bij de groeve en toen de kist er onder het doen van gebeden in werd neergelaten, staarde hij ze na met een blik, waarin geen der omstanders zeker de benijding zou hebben gegist, die er werkelijk in school. Het doffe, nauw hoorbare geluid van de aanraking tusschen het hout en den bodem was nauw volbracht of een luid snikken, gevolgd door een
Ze was weer niet alleen; de hand van den kranke leunde op haar schouder. (Zie blz. 248).
verscheurenden gil, werd tusschen de vrouwen gehoord, waardoor de plaats des vredes een oogenblik werd, wat zij voor den pas beroofde is, een stede vol onrust en verschrikking, waar het scheiden nog niet in het weerzien berusten kan. Zij, die dien gil geslaakt had, drong zich door de omstanders heen, een door smart waanzinnige. Zij voelde zich tegengehouden; eene hand hield haar met klem opgericht. De oogen, die voor een wijle met verlangen in de groeve hadden gestaard, zagen strak met eene uitdrukking van zwaarmoedigen ernst tot haar op. Weer blikken ze elkander oog in oog, maar 't was een gansch ander ontmoeten dan op dien Julieavond bij den witten gevel dier kleine woning.
De omstanders weken op zij; zij lieten hen doorgaan, zij meenden, niemand dan hij had meer recht op die zorg voor haar; men wist niets van hetgeen in die twee harten, sinds een veertien dagen was afgespeeld. Zij liet zich door hem meevoeren; haar tred was onzeker, en de arm, dien zijne hand vasthield, beefde sterk. Hij bracht haar tot nabij hare woning; maar geen woord kwam over zijne lippen; en zij, snikkend zoodat haar 't gansche lichaam trilde, liet zich meevoeren. Een oogenblik bleef hij staan; wachtte een woord, eene vraag; dacht misschien, dat zij tot hem op zou zien; maar voor de tweede maal dorst ze dat strenge oog niet ontmoeten. Zij giste niet, hoe het nu met een mengeling van medelijden en hoop op haar neerzag, en hij kon niet denken hoe smart, schaamte en wroeging haar als om beurte folterden.
Wij verlieten haar op dien voor beiden zoo treurigen Zondagmorgen. Daar was stilte in huis gekomen want er was verwijdering geweest - en de laatste woorden van den zieke, een klacht bijna, wiens wenschen haar tot nu toe bevelen waren geweest, wogen haar als lood op 't hart. Als ze hem immer met rassche schreden zag achteruitgaan en verzwakken, had zij hare zorg voor hem verdubbeld, en 't scheen weldra als was er nimmer een woord van botsing tusschen hen voorgevallen. Nu richtte zij hare blikken naar buiten in de richting van den steenweg, maar dien zij wachtte kwam niet en reeds verstreek de eene dag na den andere - toen sloop onrust bij haar binnen en nameloos berouw. Ver uit hare oogen had ze de klompjes geborgen, de schuldelooze aanleiding van al dat misverstand. Avond op avond als ze op haar kamertje kwam, had ze door 't kleine venster gestaard naar dat welbekende dak - altijd had die regen geplast, telken avond onvermoeid, en dan werd het haar te moede als zou die toestand nooit eindigen, ook die toestand in haar binnenste niet, en ze schreide dan zoo lang en troosteloos en bad, dat hij komen zou.
| |
| |
Toen eindelijk de zon weer kwam doorstralen - er waren dagen verloopen - als de lente na den doodslaap des winters, bescheen ze een sterfbed in Dore's woning, en terwijl deze er het hoofd diep, nameloos diep naast gebogen had, als gebroken en vernietigd, had de scherpe, wrange smart der wroeging haar tranen gemengd in die der droefheid; zij meende de woorden zoo luid te hooren, die haar de laatste dagen niet uit het geheugen wilden. De ziekte had haar gansch natuurlijke loop genomen; maar Dore, wie het teere geweten zoo luid had geklopt, zij achtte zich zoo diep, zoo nameloos diep een schuldige, dat wanhoop, die nog onbeproefde ziel met al haar geweld van vernietiging en levensmoeheid dreigde. Als zij op het kerkhof de kist hoorde wegzinken, voelde ze in dat doffe dreunen met onbeschrijfelijke helderheid dat vergeefs betreurde: te laat! Zij voelde daarbij den vreeselijken inhoud van het woord DOOD in zijn eerste machtige werking; toen was het haar geweest of zij zelve neer zou zinken en had zij dien gil geslaakt. Zij had de oogen van Janus ontmoet en hunne strengheid had haar verpletterd. Zij begreep zelve niet hoe hare voeten haar nog hadden kunnen dragen. Janus was teruggekeerd; zij was nog slechts eenige schreden van hare woning, zonder te vragen, zonder te denken. Als omhuld door een verstikkende damp, waarin allerlei onbepaalde, donkere schimmen haar toespookten, schreed ze de weinige passen, die haar restten, voort en zakte toen op een stoel ineen, marmerbleek was haar gelaat, en uit die zielvolle oogen scheen alle leven geweken.
De rouwdragenden verlieten juist het kerkhof als Janus het opnieuw betrad - hij behoorde niet tot de dragers en was dus niet in 't sterfhuis genoodigd. Niet denkend waar zijne schreden hem droegen, kwam hij terecht bij het graf zijner moeder. Het duurde eenige minuten voor hij van die geliefde plek opzag; toen was het schier leeg om hem heen, nog een enkele bewoog zich tusschen de graven; hij liet zijne oogen rondgaan, die niets schenen te zien en toch zoo vol waren van de uitdrukking van een in zich zelf verzonken denken. Met bliksemsnelheid prentte er zich plotseling het helder bewustzijn van een oogenblikkelijken indruk in af. Gekke Herman ging daar met het gelaat van een treurende; de trek der lichtzinnige dwaasheid scheen hij op het kerkhof te kunnen achterlaten. Hij giste niet, dat hij, die zich niet bewust was, iemand ooit moedwillig iets te hebben misdaan, met blikken vol wrok en bedwongen haat zich zag vervolgen; dat hij, die vroolijke, onschuldige grappenmaker, wien alles toelachte en die voor alles ook een glimlach had, op dit oogenblik de oorzaak kon wezen van een zoo heftigen tweestrijd als Janus thans kampte. Hoogmoed ter eener zij, die zijn wonde niet wilde bekennen, gesteund door een trachten naar onderwerping, voortspruitend uit godsdienstzin, ter andere gloeiende wraaklust. Het was een suizen in de ooren en een plotseling omnevelen van de oogen - en toen de storm dier gemoedsbewegingen op zijn hoogst was - zijn oog viel weer op die kleine plek gronds van eenige voeten voor hem - daar was het plotseling stil, doodstil in hem geworden.
Herman was van 't pad verdwenen, en de gedachten van Janus waren ras, maar ongemerkt voorbijgegaan. De vreedzame herinnering van een, die overleden is, kan soms machtiger werken dan de woorden eens levende; zij was vreedzaam, de herinnering dezer vrouw, vol zachtheid en vergevingszin, nu na jaren nog werkte zij op den zoon; - en terwijl hij daar stond, zoo geheel uit het leven der werkelijkheid gerukt, kwam weer dat wonderbare gevoel van weekheid over hem en al wat hij scherps en wrangs in zich had voelen werken, scheen langzaam weg te smelten. Het was haar geest, haar geest van onderwerping en vroomheid, die hem met haar zalvenden adem beroerde, en terwijl hij zich verwijderde, sprak het in hem: 't is haar keus geweest, het zij zoo!
Het bleef nu droog, en de arbeid kon hervat worden, al was het ook met het bedroevende, onwillige gevoel van een werk te voltooien, dat half bedorven is. 't Was nu alles binnen, slechts het koren van Janus stond er nog. Daar was eene machtige poging noodig om dat klemmende gevoel van weerzin te overwinnen. Een arbeid die de verwachtingen niet beloont, is zoo zwaar te verrichten! maar hoeveel te meer en wanneer daarbij eene smart de ziel inneemt, die de hand zou verlammen, zoo zij verlammen mocht, zoo niet de wet der dagelijksche plichten met ijzeren klem gebood - en gelukkig, want in arbeid, hoe afkeerig het verdriet er van is, ligt zalving, ligt veerkracht, ligt oprichting.
Daar volgde een Zondagavond; en hij had in de werkdagen vermeden haar te zien, zijn arbeid had zich om zijne woning bepaald. Dat offer kon maar niet zoo spoedig gebracht worden, zonder dat elke omstandigheid die er aan herinnerde, stoornis en verwarring in hem bracht. 't Was Zondagavond, 't was vrij laat; 't schemerde reeds; - hij had opzettelijk dit uur gekozen; zij zou er althans nu niet meer zijn en hij had er thans meer dan ooit behoefte aan, het bewuste graf in dien hoek des kerkhofs te bezoeken.
Het was een soortgelijke avond, als waarvan wij in 't begin van ons verhaal melding maakten. 't Was weer bladstil, zeiden thans de kleine popels op het kerkhof, welker bladen voor een ademtocht plegen te ritselen. Hij knielde voor 't houten kruis met de letters: ZIJ RUSTE IN VREDE; hij deed het niet vaak, dat knielen, maar iets innerlijk drijvends bracht hem tot die houding, waarin de goede gedachten zoo gaarne tot ons komen. Zoo was hij dichter bij de aarde, en de oogen waarin het gewone, vertrouwende, vrome gebed niet wilde komen, maar die door vreemdsoortige peinslust bevangen werden, zij voelden zich afgeleid - zij verdwaalden in die ontelbare grasspiertjes op de hoogte voor hem, en dan langzamerhand werd het hem zonderling, zonderling te moede. Het leefde daar, het wemelde er van insekten in allerlei vorm, en een uiterst fijn, honderdvoudig getakt sprietje hief zich met een fierheid en sierlijkheid op, die aan menschelijken hoogmoed deed denken. Een neerdrukken van de hand en heel een wereld was vernietigd, een wereld inderdaad, en hij dacht aan zijn leven met zijne omgeving, en dat denken bleef hangen bij het sterven - een vrouwenbeeld mengde er zich in. Het waren twee zoo tegenstrijdige begrippen, Dore en Dood - en het graf, dat haar eens verbergen zou als dit, en waarop die insektenwereld zich zou bewegen.... het waren ge- | |
| |
dachten, die in ieder menschenbrein nu en dan opkomen, die van algemeene vergankelijkheid, en ook bij 't strengst gelooven verdwaalt soms de geest in duizend tegenstrijdigheden; verbazing of ontzetting is vaak 't einde van het onoplosbaar denken. Eene beweging aan het hek gaf hem het bewustzijn der omgeving terug. Gekke Herman kwam binnen en bewoog zich tusschen de paden, dwaalde hier en daar slechts wat rond, want hij zelf had hier geen graven te bezoeken.
't Was toeval; ook Dore kwam het hek in; haar weg hier was nog zoo nieuw, dat die geen afdwaling duldde - 't was nagenoeg toeval, maar ze stonden beiden aan 't zelfde graf, Dore en Herman en zij zagen den derde niet, die daar achter hen knielde en in wiens blik plotseling het vuur eener nog ongekende ijverzucht brandde. Op haar gelaat, schuin naar hem toegekeerd, zag hij eene uitdrukking, die hij zoo wèl kende.... Een lang onderdrukte gewaarwording barstte plotseling los in wilden gloed. 't Was alles hem geroofd - ontroofd, dat moest het zijn, want gegeven was onmogelijk - en die Herman, die daar naast haar stond en die haar aanblikte.... het was of iets eener helsche atmosfeer uit dat vreedzame graf zijner moeder opsteeg en hem het brein in zwarten damp hulde. Hij voelde zich aan zichzelf ontvoerd; zonder 't zich bewust te zijn, was hij eerst ter zij het pad opgetreden; hij trad voorwaarts als een, die een diefstal wil begaan, zijne oogen puilden uit; zijne trekken waren ijzig strak als van een, wien de hand eener bovenmenschelijke ontzetting heeft beroerd. Dore knielde daar, het hoofd gebogen, de handen gevouwen, de oogen op het drietal kruisjes in het zand gericht. Herman stond naast haar en scheen iets van de zware, met droefheid bezwangerde lucht in te ademen, die een kortelings overlijden over een vriendengrafstee hangen doet.
Verder was 't stil rondom; zij waren de eenige bezoekers; de lucht was van het teederste blauw, en er zweefde een enkel vederwolkje vlak boven het kruis op den heuvel. Plotseling - hij had den tijd niet het hoofd om te wenden - zakte Herman op de knieën; een ijzeren greep had hem met overweldigende kracht neergedrukt, een onmerkbare duizeling dwarrelde hem voor de oogen; toen boog hij 't hoofd in 't zand; eene hand, waarin de gebiedende macht van een ontzettenden hartstocht geen tegenstreven duldde, had zich op dat hoofd gelegd. Een steunen, waarin doodstrijd hijgde, werd op den grafheuvel gehoord. Dore had opgezien, en toen zij begreep, toen zij herkende, had hare hand, waarin de smart der laatste dagen nog zoo sterk beven kon, sidderend Janus arm gegrepen, maar hij had die klem afgeschud als een stofje van een kleed en.... het was geschied. Wat haar angst hem had toegeschreeuwd, hij had het niet verstaan, al zou het opheldering zijn geweest; slechts het geluid eener alles overstemmende hartstocht was in zijne ooren. Eerst toen het geschied was, toen de gestalte van Herman daar onbeweeglijk liggen bleef, toen zijn zwijgen aan de stilte in 't rond een ontzettenden nadruk bijzette - daar toch de hemel zoo blauw was en de lucht zoo kalm - ontzettende ironie der tegenstelling voor zijn dronken geest - zag hij haar aan. Zij ontmoette in zijn blik den geest van een verbijsterde, en voor hij den mond nog opende, die zich trillend bewoog, maar niet bij machte scheen een geluid voort te brengen, was hij heen. Waarheen, dat wist hij niet, want het scheen of heel die omgeving om hem danste en of in die effen teergekleurde lucht duizend sterren flikkerden; en toch was daar nog geen zweem van avondlichten aan te bespeuren, schoon de eerste tinten van den schemer op de dingen in het rond een onmerkbaar waas legden. Hij gevoelde zich een vervolgde Kaïn.
Door ontzetting verstomd zag Dore om zich. Zij aanschouwde het beweginglooze lichaam en zij waagde het niet het hoofd aan te raken, dat voor haar lag gebogen in 't zand; iets nameloos verschrikkends beklemde haar. Er was zulk een wijde, niet te omvatten tweespraak tusschen die vrede ademende omgeving en hetgeen hier was geschied. Op eens greep die gewaarwording Dore met een kracht aan, die een onmetelijke angst over haar komen deed, en zij ijlde weg buiten het gehoor van die ijzingwekkende stemmen, die zij niet begreep maar voelde.
De woorden der moeder, die haar bij 't inkomen begroetten, klonken haar als een gelach in een doodenhuis. Zij ging naar haar optrekje om zich als uit gewoonte te verkleeden. Daar viel haar oog op de zwarte klompjes, die zij na haars vaders dood niet meer had durven aandoen, want het bijgeloof had ze plotseling ontwijd en ze hun verrukkelijk aanzien ontnomen. Zij wist niet wat zonderlinge geest haar bevangen ging, maar plotseling was 't haar of het bewustzijn van de werkelijkheid om haar vlood - of het tegenwoordige zich in eene nieuwe gedaante aan haar opdeed; - het was dat ijlings opeenvolgen van gemoedsstemmingen als wij bij sterk aangrijpende gebeurtenissen plegen te ondervinden. Ze wist niet, wat haar naar buiten deed ijlen; zij blikte rond - wat had die lucht een zonderlinge kleur, wat droeg die omgeving vreemde tinten; haar oog zag ook door zulke nieuwe, zulke ontzettende gewaarwordingen heen; - dat ongewone rumoer van verre kwam haar in klanken te gemoet, als zij nimmer had vernomen. Was het zinsbedrog, dat het aangroeide en dat het volk langs de stille paden ijlde. Gansch het dorp stond in oproer; men had het lijk van gekken Herman gevonden. Dore rilde - nog begreep zij niet, al was zij zich veel, zeer veel bewust; - zij spoedde zich met de stroomende menigte voort. 't Liep alles het kerkhof voorbij, dat gesloten was. Daar ontmoette ze op 't onverwachtst de oogen van Janus - hij was niet alleen - maar in wier midden hij ging, zij deden Dore door heel hare gestalte huiveren. Vluchtig blikte ze voor zich, ijlde toen terug, dien witten gevel langs; - angst met heel een sleep van gewaarwordingen scheen haar vleugelen aan de voeten te hechten en ze te gelijk met een niet af te schudden gewicht te bezwaren. Schichtig blikte ze in 't voorbijgaan naar de deur, die openstond. Op den dorpel zag ze een vernielde korenaar liggen; ze zag die zoo duidelijk; en zij bleef haar in 't voortijlen op zoo sarrende wijze voor de oogen dansen - oogen, die ze zoo gaarne wilde
sluiten, om niets, niets meer te zien. 't Was donker als ze in hare woning kwam; 't was er leeg. Zij vluchtte naar boven; het raampje stond open;
| |
| |
stockholm: Koninklijk Paleis. - Strömparterre. - Riddarholmskerk. - Noorderbrug. - Wasabrug.
een frissche lucht woei haar te gemoet - het deed haar schrikken als alles. Uitgeput zonk ze op hare knieën voor een stoel, verborg het gelaat in de handen - wat beelden om haar spookten, een vernielde korenaar teekende er zich met groote helderheid tusschen af. - Vernield....
|
|