| |
Koningin.
Historische Novelle door Conrad Veldhorst.
I.
‘Verduiveld, Derham, je hebt geluk!’
‘Ik geluk?’
‘Nu, houd je zoo onnoozel maar niet; ieder heeft het wel gezien hoe hoog je aangeschreven staat bij mistress Katharine; droeg zij gisteren op haar hoed niet een Franciscusknoop met een pensée er in, en
| |
| |
verstond iedereen niet duidelijk wat dat beteekende: Ik denk aan Frans?’
Derham bevond zich in de groote zaal, waarin de edellieden van het huis Norfolk, meest arme bloedverwanten van den heer des huizes, hun gewoon verblijf hielden.
Hij zat voor het raam en had een mandje vruchten naast zich; Derham was een man van zwaren bouw, groot, vierkant, met een schoon mannelijk gelaat, dat door weer en wind sterk gebruind was en waarin een paar oogen fonkelden, die thans vroolijk lachten, maar slechts weinig noodig hadden om toornig te bliksemen, of in vereeniging met de koen gehouwen kin en de sterk geknevelde barsche lippen, een uitdrukking van vastberadenheid aan te nemen, welke door niets te verwrikken scheen.
Nu wiegelde hij echter op een klein, maar stevig krukje gezeten, zijn groot lichaam vergenoegd heen en weer, terwijl hij glimlachend naar de vruchten omzag.
‘Zoo, heeft men dat ook al verstaan?’ vroeg hij. ‘Verbazend wat men tegenwoordig slim kan zijn.’
‘Nu er is anders bitter weinig slimheid toe noodig, om te zien hoe Francis Derham en mistress Kate Howard elkander steeds zoeken,’ zeide Damport, die, veel kleiner en slanker dan Derham, bezig was zijn wapens te poetsen.
‘Ik moet zeggen,’ ging hij voort, ‘dat je het niet laag zoekt. Mistress Kate, de kleindochter van mylady.’
‘Door een jongeren zoon.’
‘Door Edward Howard, den held van Flodden.’
‘'t Kan zijn, maar die heldendaden hebben hem weinig voordeel opgebracht. Hij had een groot gezin, tien kinderen, geloof ik, waarvan mijn schoone de vijfde is. Maar och, Lady Agnes, onze meesteres, was slechts de stiefmoeder van Lord Edward, en het arme kind eet hier genadebrood; zij mag blijde wezen als Francis Derham, die niets bezit dan zijn degen, haar eens tot zijn vrouw maakt.’
‘Ja,’ meesmuilde Damport, ‘voor haar pleizier behoeft zij niet langer bij haar grootmoeder te blijven dan volstrekt noodig is. Zij wordt hier niet behandeld als dochter des huizes, maar als dienstmeid.’
‘Erger nog! Een dienstmeisje verdient haar loon, maar mijn lief is als arme bloedverwant van Mylady geheel van haar gunst afhankelijk; haar dappere vader heeft misschien zijn hoofd rustig neergelegd, overtuigd dat zijn dochtertje in goede handen achterbleef, en hij moest eens weten hoe het arme kind er aan toe is, hoe zij letterlijk aan alles gebrek lijdt, aan kleederen, aan eten, aan sieraden, voor een meisje van haar leeftijd misschien nog meer waard.’
‘Zijn die vruchten voor haar bestemd?’
‘Nu je het het toch weet, ja!’
‘Hm, hm! Zij heeft je beet, vriend Derham, en flink ook. Wie had gedacht dat jij, de ruwste houdegen van onzen troep, eens minneliederen zoudt zitten kweelen aan de voeten van zoo'n jong ding! Hoe is 't begonnen? En hoe heb je toch den toovercirkel kunnen doorbreken, dien Mylady, waarlijk geen gemakkelijke dame, rondom haar vrouwen en meisjes heeft getrokken?’
‘Ja kerel! Dat is een lange geschiedenis, die ik je niet in twee, drie minuten vertellen kan; maar luister. Ik heb nog tijd.’
‘Waar wacht je dan op?’
‘Dat is nu mijn geheim! Hoor liever naar hetgeen ik je vertellen wil. Je weet, dat onze hooggeëerde gebiedster, Lady Agnes Howard, douairière van Norfolk, het hoofd hoog, zeer hoog draagt, sedert dat zij een koningin, Lady Anna Boleyn, haar nicht, in haar familie heeft.’
‘Dat hebben wij genoeg ondervonden,’ zuchtte Damport. ‘Wonen wij nu niet in dit vervelende Lambeth alleen om in de nabijheid te zijn onzer koningin, wie God een lang leven schenke, al heeft zij het niet verdiend aan haar voorgangster, de goede koningin Katharina.’
‘Stil, Damport, die zaken gaan ons niet aan; 't is immers een groote eer, dat wij, leden van het huis Norfolk, verwant zijn aan de veelgeliefde echtgenoot van Zijn Hoogheid den Koning. Mijn arme lief is haar volle nicht.’
‘Een nicht van de Koningin in berooide kleederen!’
‘En toch is er alle kans dat mijn Kate, al staat zij ook nog zoo diep onder haar hooge nicht, haar eens in schoonheid verre overtreffen zal.’
‘Van mistress Boleyn's bekoorlijkheden wordt zeer verschillend gesproken; maar als ge op haar voorspraak rekenen wilt, wanneer gij eens door uw huwelijk met mistress Kate haar neef geworden zijt, dan vrees ik, vriend Derham, dat ge u met het in de lucht vliegende vogeltje vleit.’
‘Ik vlei mij met niets,’ zeide Derham en sloeg met zijn zwaren degen op den grond. ‘Wil zij mij helpen - goed, en zoo niet, dan niet.’
‘Maar wij zijn door Lady Anne afgedwaald van mistress Howard. Zoo groot is de toovermacht van de fee, die het heele koninklijke huishouden uit elkander heeft gerukt niet alleen, maar ook heel Engeland in beroering heeft gebracht. Nauwelijks praten wij over haar, of wij vergeten alles.’
‘Ik geef niets om 's konings lief,’ zeide Derham, zelf vergetend dat hij zooeven Damport tot voorzichtigheid had aangemaand, en toen op anderen toon: ‘'t Is waar, om eene kleindochter, de koningin, verliet Lady Agnes Horsham.’
‘Dat weet ik maar al te goed,’ en Damport wreef over zijn hart. ‘Je weet, daar woont mijn liefje, bescheidener dan het uwe, geen nicht van een koningin, maar eenvoudig een melkmeid!’
‘Houd op, spotter! Alsof ik niet wist hoe blij je waart van onder haar melktonnen vandaan te komen. Nu wonen wij in Lambeth en Mylady kan dagelijks naar Whitehall gaan om bij de jonge koningin haar opwachting te maken. Geen wonder dat zij zich niet meer met haar andere kleindochter bemoeide en deze geheel overliet aan haar kamervrouwen.’
‘Geschikt gezelschap voor een Howard, wier plaats aan 't hof is,’ mompelde Damport.
‘Ik klaag niet, want daardoor werd ik in staat kennis aan te knoopen met mijn zoete, lieve Kate, de koningin van mijn hart, en daarvoor van veel hooger waarde voor mij dan Lady Anne. Het kwam dan zoo! Nooit zou ik er aan gedacht hebben mijn oogen op te slaan tot een dochter der Howards, al sta ik ook tot hen in bloedverwantschap, en al is er bitter weinig van den adel van haar stam en de oudheid van haar naam te bespeuren in haar arm,
| |
| |
verwaarloosd persoontje. Maar eens kwam mistress Bulmer... Je kent ze wel!’
‘Ja, die als Jane Acworth zoovele wilde haren gezaaid heeft.
Nu, zij kwam mij zeggen: “Mr. Derham, daar is onder ons een mooi, lief meisje, dat van verlangen brandt een zijden lavenderbloem te bezitten, maar zij weet niet hoe er aan te komen! Ze zeggen van u, dat u alle soorten van bloemen graag ziet; misschien
mevrouw figée-lebrun. (Zie blz. 270).
kunt u haar dan wel zeggen, hoe zij er aan moet komen!” - “Bij mijn degen, mistress Bulmer, ge hadt slechter raadsman kunnen treffen. Zeker hebt ge de mooie zijden anjelier gezien, die Madge Sedley van mij gekregen heeft; ik weet een vrouw met een bultje, die ergens in Londen woont en alle mogelijke zijden bloemen maken kan. Gaarne zal ik er dus een voor de juffer bestellen.” - “Best,” antwoordt Bulmer, “maar zie je, zij is niet goed bij kas op het oogenblik, en daarom...” - “Nu, maak je maar niet ongerust, hoor; ik heb graag dat mooie meisjes bij mij in de schuld zijn. Ze kunnen dat altijd afdoen, al is het maar met een lief woordje; want ze is toch mooi, niet waar, Bulmer? Alle vrouwen zijn wel mooi, maar toch je hebt mooi en mooi!” - “Nu, ik zal je wel zeggen wie 't is,” zegt de oude rot, “'t is geen kameraad van mij, maar mistress Howard.” - “O, nu, des te beter! 't Zal mij een eer zijn de kleindochter mijner meesteres een dienst te bewijzen, zij is mij niets schuldig; het genoegen, de eer...” En nu vertelt Bulmer mij hoe kort zij door haar grootmama gehouden wordt en hoe....’
‘Weet u ook of mijn man hier is!’ zegt een scherpe vrouwenstem, en een fijne neus kijkt even om de deur; maar Derham springt op, hij antwoordt niets, neemt het mandje in de hand en vliegt de kamer uit.
Damport ziet hem na en lacht witjes:
‘Verliefde dwaas! Wacht maar! Als de deftige juffer je moe is, laat ze je loopen. Dat is meer gezien! Howard's bloed verloochent zich niet.’
| |
| |
| |
II.
In een der groote benedenzalen van het Norfolkhuis in Lambeth zitten de vrouwelijke bedienden van Lady Howard, hertogin van Norfolk, aan haar verschillende werkzaamheden.
Deze zaal was het zoogenaamde vrouwenkwartier, dat zich in alle toenmalige adellijke huizen bevond en waar de jonge meisjes, onder toezicht van eenige oudere vrouwen zaten te weven, te spinnen of aan een van die eindelooze borduurwerken te prikken, waarvan men thans nog in de musea zulke kostbare proeven bewaart.
Het was een groot, hol vertrek; de vensters, welke zich in diepe nissen, door de dikke muren gevormd, bevonden, gaven uitzicht op de Theems, die aan gene zijde van een weligen boomgaard en malsche weiden statig stroomde.
Toen lag Lambeth nog geheel buiten de stad; thans heeft Londen met den rook van zijn fabrieken en stoombooten ook al op dit frissche plaatsje beslag gelegd en er alle bekoorlijkheid aan ontroofd.
Er wordt vroolijk en druk gepraat en gelachen in de zaal, waar een twintigtal vrouwen, meisjes en kinderen aan het werk waren. Het opzicht was niet streng; zooals 't meer gaat, daar waar het eigenlijke hoofd haar plichten licht opneemt en, uit gemakzucht, liever niet zien wil, lieten ook de door haar aangestelde opzichsters van het jonge volkje de teugels slap hangen.
Lady Agnes voelde zich door het huwelijk van haar kleindochter Anna Boleyn zoo hoog verheven, dat zij het min of meer beneden haar waardigheid achtte zich met zulke kleinigheden als het beheer van haar huis persoonlijk bezig te houden.
Zij had aan haar intendante, op wie zij geheel vertrouwde, die zorg overgedragen; nooit hoorde zij klachten, altijd begroetten haar vroolijke gezichten, wanneer zij uit haar statiekoets, of gondel, waarmede zij een bezoek ten hove gebracht had, stapte en ondertusschen werd er in de benedenzalen van Norfolk House recht vroolijk en gezellig geleefd.
Voor een mooi sieraad of voor een paar zilveren munten werd menig oog dichtgeknepen. Ook aan 't hof amuseerde men zich immers, nu in plaats van de ernstige, deugdzame Katharina van Arragon, de jonge, levenslustige Boleyn daar regeerde, en hoewel in parlement en kerk druk getwist werd, ofschoon koning Hendrik VIII allen, die met hem van meening durfden verschillen, waar het 't al of niet rechtmatige gold van zijn tweede huwelijk en de wijze waarop hij 't doorgedreven had, naar den Tower en van daar naar het schavot zond, onverschillig of zij Wolsey, Thomas Morus of Rochester heetten, toch werd er druk gelachen, gezongen en gevrijd zoowel in de zalen van het paleis als in het dienstbodenkwartier der groote huizen.
In een der nissen zat een jong meisje van vijftien of zestien jaren weinig meer dan niets te doen. Zij is niet groot van gestalte, nog meer kind dan vrouw, maar reeds onuitsprekelijk bevallig; haar gelaat is frisch als van een veldbloem, de blauwe oogen met hun lange wimpers vormen een geestige tegenstelling met haar donkerbruin haar, dat moeite heeft zich onder het eenvoudige kapje tot deugden te schikken.
Haar kleeding, hoewel er zekere coquetterie niet in te miskennen valt, ziet er meer dan simpel uit, kaal, zelfs hier en daar versteld.
Haar mollige, fijne handjes rusten werkeloos op haar schoot, waarop een borduurwerk ligt, en haar jong hoofd leunt lusteloos achterover, terwijl haar oogen droomerig naar buiten zwerven. Er ligt een ontevreden uitdrukking om haar mooi fijn geteekend mondje, zij peinst en haar gedachten zijn niet van het aangenaamste soort.
Zij is niet tevreden met haar lot; zij vindt dat zij zeer slecht bedeeld wordt, dat zij recht heeft op veel meer.
Daar ginds in de zaal hoort zij Polly Sefton een zeer gekleurd verhaal doen van een feest, dat zij aan 't hof heeft bijgewoond; het meisje luistert maar half, doch wat zij hoort, is voldoende om in haar jong hartje een gloeiend verlangen te ontsteken naar al die heerlijkheden.
‘En te denken dat ik ook een Howard ben, dat mijn vader de stiefzoon was van Mylady, en mijn moeder een Joyce Culpepper, en men laat mij hier leven tusschen de meiden en knechten als ware ik hun gelijke! Is 't wonder dat ik... dat ik...’
Een luid gelach en gejoel deed zich in de zaal hooren; een paar van de mannelijke lijfknechten of pages, die tot de hofhouding der Norfolks behoorden, waren in het vrouwenkwartier binnengedrongen en voerden daar allerlei streken uit.
Daar werd een spinnewiel omgegooid, daar raakte een weefgetouw in de war, daar rolden kluwens zijde en gouddraad tusschen de opspringende gillende, zich verontwaardigd toonende juffers. Een vrouw van middelbaren leeftijd, met een onaangenaam scherp gezicht, kwam langs de nis, waarin het meisje zat, dat geen deel scheen te willen nemen aan de algemeene pret.
‘Ik zal hem waarschuwen, mijn duifje,’ fluisterde zij, ‘en dan zal er wel meer leven in die lieve oogjes komen.’
‘Och, Bulmer, wees voorzichtig!’
‘Kom, kom! Doe zoo preutsch niet. Men is maar eenmaal jong; Mylady is naar Greenwich, waar het hof nu verblijf houdt. Men zegt, dat ieder oogenblik daar iets zeer belangrijks verwacht kan worden. Er is geen gevaar op de kust. De arme jongen verlangt zoo naar een lach en een kus van dat booze mondje.’
Weg was zij, en Kate Howard zuchtte diep; het beviel haar maar half, 't gevaarlijke spel, dat zij met Francis Derham speelde, maar alle meisjes hadden een vriend en Francis was zoo goed en vriendelijk voor haar; hij raadde al haar wenschen. En er was niets, wat hij niet voor haar overhad, en 't was zoo zoet voor het verlatene, verwaarloosde kind te hooren dat er één ten minste leefde, voor wien haar lach den sombersten dag in vroolijken zonneschijn kon herscheppen, die haar zijn liefste Kate, zijn oogappel, zijn ziel, zijn engel, zijn vrouwtje noemde.
En Francis Derham, al bekleedde hij in Norfolk House ook een ondergeschikte plaats, was toch een edelman van geboorte, men fluisterde zelfs dat hij aan een der zwagers van Lady Howard zeer nauw
| |
| |
verwant was; hij stond ten minste bij de hertogin in hooge gunst.
Vroeger behoorde hij tot het militaire huis van den hertog; deze krijgslieden, wier verhouding tot hun heer een zeer eigenaardig overblijfsel was uit den feodalen tijd, hadden tot plicht hem steeds op zijn reizen en veldtochten te vergezellen, hem bij te staan in zijn twisten met zijn buren, of zoo noodig hem te helpen den koning schrik in te boezemen en hem te trotseeren. Zij hadden vrij kwartier, goede soldijen en in gewone tijden weinig te doen; meestal waren zij arme bloedverwanten van den meester of kinderen van zijn trouwe krijgsgezellen, dikwijls ook zijn natuurlijke zonen of neven.
Hun dapperheid was meest grooter dan hun deugden, want het waren woeste klanten, die voor niets terugschrikten.
Derham maakte geen uitzondering op den regel; tot nu toe was hij steeds een der dapperste en onverschrokkenste van Norfolk's krijgslieden geweest, maar sedert hij te diep in Kate's schoone oogen gezien had, verloor hij den lust naar avonturen, en de ruwheid zijner kameraden vervulde hem met walging.
Hij vroeg, zonder er de reden van op te geven, zijn overplaatsing naar het huis van de hertoginweduwe, die zeer met hem ingenomen en dus door dit verzoek gevleid was, daar zij het aan zijn aanhankelijkheid jegens haar persoon toeschreef. Zij gaf hem gaarne een betrekking waardoor hij bijna altijd in huis kon blijven, iets als haar opperkamerheer volgens onze hedendaagsche begrippen.
Derham verheugde zich nu echter in den dagelijkschen omgang met haar, die hij nu reeds zijn Kate durfde noemen; in zijn oogen was de afstand, welke hem scheidde van de stiefdochter zijner patrones, zoo groot niet.
Haar vader toch, Lord Edward, had meer uit liefde dan om geldelijke voordeelen een edelvrouw zonder fortuin gehuwd, die hem tien kinderen had geschonken, en toen na lang sukkelen haar moede oogen sloot.
Uit medelijden kreeg lord Edward, die niets ter wereld bezat dan zijn zwaard, waarvan hij in Flodden zulk een goed gebruik had gemaakt, en zijn bescheiden erfdeel van jongeren zoon, een onaanzienlijke betrekking in Calais, waar hij overleed. Zijn kinderen waren, voor zoover zij niet in staat waren voor zich zelf te zorgen, onder de familieleden van hem en zijn vrouw verdeeld, en men liet hen genoeg voelen, dat zij eigenlijk overcompleet waren en het bittere genadebrood aten.
Zoo vond Derham, dat Kate Howard niet te diep zou afdalen, wanneer zij eens zijn vrouw werd. Hij zou wel zorgen dat hij geld genoeg had om haar eenmaal een onafhankelijk, hoewel bescheiden lot te verzekeren. Hij rekende op zijn zwaard; of de middelen, die hij wilde aanwenden, nu wel strikt eerlijk zouden zijn, dit vroeg hij niet; volgens zijn krijgsmansopvatting was alles wat hij met zijn zwaard won, eerlijk en rechtmatig.
Het werd wel tijd eens voor de toekomst te zorgen; hij verloor hier zijn dagen eigenlijk in ledigheid, maar het gezelschap van zijn meisje was zoo zoet, hij voelde zich nog niet geheel zeker van haar liefde, en zoo stelde hij zijn vertrek van dag tot dag uit.
Kate drukte haar gezicht tegen de kleine ruitjes van het raam, en weldra zag zij, dat mistress Bulmer in den boomgaard wandelde; toen drentelde Derham's groote gestalte langzaam naar haar toe; zij wees hem naar het venster, en Derham keerde zich om en wenkte.
Nu had Kate ook geen rust meer; het borduurwerk werd achteloos neergeworpen, zij liet zich van haar hooge zitplaats afglijden en liep door de zaal, waar het stoeien nog in vollen gang was.
Niemand lette op de kleine, halfvolwassen, maar reeds onuitsprekelijk bevallige gestalte, die stil naar de half geopende deur ging, en toen den pas versnellend, een langen gang doorschreed, aan welks einde zich een zware gegrendelde poort bevond.
Maar een onzichtbare hand had de grendels er af geschoven, en zonder moeite kon Kate Howard buiten komen; nog vóór zij het wist, hadden een paar stevige armen haar vastgegrepen, en het kleine meisje voelde zich aan een wild kloppend hart gedrukt en vurige kussen bedekten haar gelaat.
‘Mijn Kate, mijn lieveling, mijn schat! O, als je wist hoe gelukkig je mij maakt!’ klonk het tusschen de liefkoozingen door.
‘Francis! Laat mij los, je doet mij pijn!’ fluisterde zij en trachtte zich uit zijn omarming los te rukken; maar eerst toen zij zich ernstig begon te verweren en als een jong katje hem krabde en met een boos gezicht haar hoofdje achterover wierp, begon hij zich te matigen en liet haar los.
‘O wat ben je toch mooi, wat ben je lief, Kate,’ riep hij in verrukking uit.
‘Och kom! dwaze jongen!’ en zij zette haar mutsje recht en streek haar verkreukeld kraagje met bestudeerde langzaamheid glad, terwijl zij voelde dat hij trotsch op haar neerzag en haar als 't ware met de oogen verslond.
‘Mijn vrouwtje, mijn lief vrouwtje,’ fluisterde hij op verrukten toon.
‘Neen, dat ben ik nog niet!’ antwoordde zij, coquet haar lief kopje schuddend, ‘en 't is nog de groote vraag òf ik 't ooit worden zal, als je zoo ruw en woest bent en mij pijn doet!’
‘Je pijn doen, mijn duifje, mijn liefje!’ en hij scheen op het punt weer hetzelfde te doen wat zij hem nu verweet, ‘hoe zou ik dat kunnen?’
‘Houd je toch bedaard; ze mochten het eens zien, en dan...’
‘Waarom mogen zij het niet zien? Wat ben je vandaag onvriendelijk, mijn lief hartje, en je spreekt er van mij niet te trouwen! Weet je, dat zoo iets mij razend zou maken, dat ik dan tot alles in staat zou wezen?’
Onwillekeurig rilde Kate; de toon waarop hij dat zeide, de blik waarmede hij deze woorden vergezeld deed gaan, joegen haar een huivering door de leden, maar dadelijk richtte zij de heldere blauwe oogen met hun uitdrukking van kinderlijke onschuld smeekend naar hem op, en Derham's toorn smolt weg, als de grimmigste ijsberg voor de zachte lentezon.
‘Zie mij zoo verwijtend niet aan, Kate, mijn liefste Kate!’ bad hij en sloeg den arm om haar heen;
| |
| |
‘laat ons verder gaan, daar in dat priëel, ik heb iets voor je meegebracht.’
Kate ging mede, zij schreide stil, misschien wist zij zelf niet waarom; hare tranen maakten haren onstuimigen vriend nog opgewondener, hij kuste ze van haar wangen, hij streelde en liefkoosde haar, hij schreide haast mede, terwijl hij haar smeekte om te zeggen, waarom zij toch zoo bedroefd was, maar haar tranen stroomden hoe langer hoe meer, zij snikte alsof haar hartje breken moest. Eindelijk kwamen zij in het prieel, dat aan het einde van den tuin geheel tusschen het groen verscholen was; op de ruw houten tafel stonden reeds de vruchten, misschien door Jane Bulmer daar neergezet. Derham dwong zijn nog altijd weenend meisje op de zodenbank neer te zitten. Hij knielde voor haar in het gras neer en troostte haar, zooals men een bedroefd kind troost; hij trok haar hoofd op zijn schouder en zij liet het er op rusten, en om het te steunen sloeg zij den arm om zijn hals.
Of Kate werkelijk Derham liefhad, wist zij misschien zelf het minste, maar zij was er trotsch op hem door haar tranen zoo van streek te zien. Zij vond het heerlijk door hem gevleid en geliefkoosd te worden, als ware zij nog een klein meisje; zijn aan aanbidding grenzende liefde deed haar goed, zij, die zich moeielijk herinneren kon ooit te zijn geliefkoosd door vader of moeder, en dus vertrouwde zij zich lichtzinnig aan zijn liefde, zonder eenige nagedachte.
‘Waarom ben je zoo bedroefd?’ vroeg hij telkens, en eindelijk klonk het van haar lippen:
‘Ik ben zoo bang! Mylady zal 't hooren; o, ik weet het, Mary Lassels, wie je vroeger het hof maakte...’
‘Ik haar het hof maken, zeg liever zij mij.’
‘'t Doet er niet toe, ik ben niet jaloersch, maar gisterenavond, bij het naar bed gaan, keek zij mij zoo boos aan, en toen vroeg zij de meisjes of zij hun een geschiedenis zou vertellen, en begon een ballade te zingen van een groote dame, die verliefd was op een herder, en later, toen die dame getrouwd was met een koning, kwam de herder terug, en dreigde haar, alles te zullen vertellen, en ondertusschen zag zij altijd mij aan, en haar laatste woord was: “De naam van de dame was Katharina.” O Francis, ik ben zoo bang! Als Lady Agnes' tegenwoordigheid niet meer dagelijks in Greenwich vereischt wordt, dan zal zij er zeker achter komen! En wat zullen ze dan zeggen, mijn broeders en zusters en de hertog, als zij 't weten?’
‘Wat weten, dat je mij liefhebt, dat je mij trouw hebt beloofd! Sta ik dan zoo ver beneden je, als de herder, over wie die malle Lassels zong, beneden zijn groote dame stond? Belachelijk! Maar wat wil je dan van mij?’
Kate zweeg, maar al dien tijd verborg zij als een gewond vogeltje haar beschreid gelaat tegen Francis' schouder.
‘Dat ik je opgeef?’ vroeg hij met barsche stem; ‘dat nooit! Daarvoor heb je mij eerst het hoofd te warm gemaakt. Nooit had ik gedurfd je van mijn liefde te spreken, misschien had ik je nooit liefgekregen, als je mij niet zoo hadt aangekeken, als je mij straks aanzaagt! En dan zou ik je laten varen, mijn parel, mijn schat, mijn alles! Maar dat bedoel je niet, dat wil je immers zelf ook niet. Zeg, dat wil je ook niet!’
Kate begon nog harder te schreien, en hij bepleitte zijn zaak hartstochtelijk, vol gloed en vuur, en langzamerhand droogde zij ook haar tranen, en meegesleept door zijn woorden begon zij zich minder lijdelijk tegenover hem te gedragen en zuchtte alleen nog nu en dan.
‘Maar Francis, je ziet toch ook wel, zoo kan het niet altijd blijven, er moet een eind aan komen. Er zijn zooveel oogen op ons gevestigd!’
‘Niemand liever dan ik zou er een eind aan willen maken, maar een goed einde, en dat zou wezen, dat ik mijn klein, lief vogeltje op den arm nam en van hier wegdroeg naar een bescheiden maar vriendelijk huisje, ver, heel ver van hier, in een eenzaam oord, waar wij alleen zouden zijn met onze liefde en niets te vreezen hadden van nijdige kamerjuffers en strenge grootmoeders. Wil je dat?’
‘Maar je hebt geen geld, Derham!’
‘O, mijn verstandig vrouwtje, wat weet je den rechten spijker op den kop te slaan. Helaas! ja, dat is 't, waar de schoen mij wringt. Geld, dat moet ik hebben, maar bij mijn zwaard, ik zal het krijgen, ik had 't al lang moeten hebben, maar... maar daarvoor is 't noodig dat ik van hier ga, en dat kan ik niet!’
‘Als het toch moet,’ zeide mistress Katharina met meer bereidwilligheid dan men van een vurig minnende zou verwachten, ‘vroeg of laat, dan is 't misschien beter niet te lang onnoodig te talmen!’
Francis Derham zuchtte diep.
‘Ja, het zal moeten, maar 't is hard, zeer hard je hier te laten, mijn meisje, tusschen zoovele mannen, die niet blind zijn voor je mooie oogen en je bevallig figuurtje, en je bent nog zoo jong, zoo bitter jong!’
‘Och, ik ben arm,’ zeide Kate bitter.
‘En je grootmoeder kon 't eens in het hoofd krijgen je aan het hof te brengen, en verbeeld je, als een der machtige Lords zich herinnerde dat je een Howard was, in wier aderen het bloed der Plantagenets stroomde, o, hoe spoedig zou je mij dan vergeten, Kate!’
't Meisje sloeg de oogen neer.
‘En ik heb je liefde beloofd!’ zeide zij haast onhoorbaar.
Derham jubelde het uit.
‘Ja, zeker, dat heb je, en ik reken er ook op dat ge je woord houdt, maar lieveling, gij zijt nog zoo bitter jong, zoovelen zullen het kleinood begeeren dat gij mij 't recht hebt gegeven het mijne te noemen. Waarom geen stap verder gegaan en mij trouwbelofte gedaan? Ge weet, dat is bindend bijna als een huwelijk!’
Kate bleef zwijgen. Derham nam haar handen in de zijne en wilde haar dwingen naar hem op te zien, maar zij scheen het nog niet te willen.
‘Zie eens wat ik voor mijn bruidje heb meegebracht,’ riep hij eensklaps, de hand in zijn borstzak stekend, ‘ik zou 't haast nog vergeten!’
En hij haalde een stuk glinsterend donkerrood fluweel te voorschijn.
Fluweel had in dien tijd hooge waarde en werd nog slechts door de aanzienlijkste dames gedragen;
| |
| |
longchamps. Naar B. Borione. (Zie blz. 280.)
| |
| |
Kate had nooit durven hopen fluweel te bezitten. Geen wonder, dat bij dit kostbaar geschenk haar oogen schitterden, al haar verdriet en zorg vergeten waren en zij juichend uitriep:
‘O Francis, 't is te veel, veel te veel!’
‘Niets is te veel voor mijn vrouwtje, want niet waar, ik mag je immers zoo noemen, en je noemt mij ook je “man”!’
Kate glimlachte door haar traantjes heen.
‘Je krijgt het nog niet. Eerst zeggen!’
‘Lieve man!’
Dol van vreugde sloot Derham haar in zijn armen en overlaadde haar met kussen.
‘Mijn vrouw, mijn lieve vrouw! Nu kan geen macht je meer aan mij ontrukken! Je hebt je nu aan mij verbonden. Weet je dat? Nu ben je zoogoed als mijn vrouw!’
Maar Kate luisterde nauwelijks; zij was vervuld van haar fluweel, dat zij in de ondergaande zon liet schitteren en waarover zij zachtjes haar vingers streek om den diepen gloed in de plooien te bewonderen.
‘Frans! wat moet dat duur zijn geweest,’ zeide zij, ‘ik geloof dat ik erg bij je in het krijt sta. Maar wacht, als ik in mijn rijke dagen kom, zal ik je alles terugbetalen.’
‘Aan liefde, ja! Weet je niet dat tusschen man en vrouw alles één moet zijn? Kom, daar heb ik nog heerlijke vruchten staan voor mijn lief vrouwtje! Laten we die nu gaan eten!’
En als een paar groote kinderen, gingen zij de vruchten al stoeiend eten, nu eens ze elkander ontnemend, dan weer ze tusschen elkaars lippen stekend, luid lachend en juichend.
Kate was nu even uitgelaten als haar vriend, zij dacht aan geen voorzichtigheid, aan geen toekomst meer!
| |
III.
‘Mistress Howard!’ riep een schelle stem.
‘Mistress Howard, waar is u toch? Ik loop u al een half uur zoeken.’
Het meisje sprong op en streek haar geheel uit de plooien geraakte wilde lokken van het voorhoofd weg.
‘'t Is Mary Lassels,’ fluisterde zij verschrikt, ‘Francis, ik bid je, vertoon je niet!’
En zij verliet het priëel en liep haastig de kamerjuffer tegemoet; zij zag er verhit en opgewonden uit en Mary Lassels, die eenige jaren ouder was dan zij, lachte onaangenaam, keek naar alle kanten rond en zeide:
‘Wat heeft u hard geloopen? Ik wist niet waar gij gebleven waart. Mylady is zoo pas t'huis gekomen, en vroeg naar u en naar Mr. Derham!’
Kate wendde de oogen af en antwoordde verlegen:
‘Laten wij dan naar binnen gaan, toe Mary!’
‘O neen, mistress Kate, u is nog veel te moe en te warm. Wat zou Mylady denken als zij u zag met zulke gloeiende wangen en brandende oogen. Daar zie ik zoo'n koel, frisch priëel, laten wij daar eerst wat uitrusten!’
‘En ge zeidet dat Mylady zoo'n haast had, om mij te spreken? Laat ons liever dadelijk naar binnen gaan.’
‘Neen, Mylady is bezig van kleeding te verwisselen; wij hebben nog een poosje tijd en ik wil mij ook nog wel eens gaarne door een avondwandeling verfrisschen.’
En zij dwong Kate de richting van het priëel in te slaan; het meisje voelde dat verder tegenstreven Mary's argwaan nog meer zou opwekken en zij had de stille hoop, dat Derham zich nu wel weg zou hebben gemaakt langs den achterkant van 't priëel. Mary Lassels ging er dus heen en Kate Howard volgde haar met loome schreden. Inderdaad was Derham verdwenen, maar sporen van hun maal waren er nog overgebleven.
De schillen en pitten der vruchten lagen over de tafel en den grond verspreid, het mandje met nog eenige appelen stond op de bank, en - 't ergste van alles - het stuk fluweel, waaraan Kate in haar schrik niet meer had gedacht en dat Derham ook geheel vergeten had, was op den grond gegleden als een waardeloos vod.
‘Nu, mistress Howard,’ zeide Mary, die met een oogwenk alles opgemerkt had, ‘ik moet zeggen, dat u niet bijzonder vrijgevig en mededeelzaam is. Wanneer ik eens iets lekkers heb, dan deel ik 't wel aan de andere meisjes mee, maar u houdt er meer van ze geheel alleen op te eten. Nu, ieder zijn smaak!’
En Mary Lassels ging zitten; Kate Howard nam het mandje op en vroeg haar of zij ook een appel wilde eten.
‘U hoeft ze mij niet te geven, als het u zoo na aan 't hart gaat, hoor! Ik houd niet van afgebedeld brood. Dat maakt de tanden stomp! zei mijn moeder altijd! Hé, wat is dat?’ Zij bukte zich en raapte het stuk fluweel op, dat in de stralen der ondergaande zon verleidelijk glansde.
‘Geef hier, geef hier!’ riep Kate angstig uit. ‘t 'Is van mij, 't gaat je niets aan!’
‘Mijn hemel, word zoo boos niet! Ik zal het niet houden, waarachtig niet! Mag ik het niet even zien en betasten? Gut! wat is 't mooi, zoo zacht, zoo glanzend, er gaat toch niets boven fluweel! Wat zijt gij gelukkig zoo 'n mooi stuk te bezitten, 't is zeker wel een pond goud waard. En dat laat ge zoo op den grond slingeren, Foei, foei! Dat komt zeker omdat uw vader een echte lord was, dat u voor zulke dingen zoo onverschillig is. Ik zou er vrij wat meer zorg voor hebben, als het van mij was!’
Zij hield het nog steeds op den schoot, plooide het losjes en bezag het van alle kanten, om de schoonheid met kennersblik te genieten.
‘Kom, Mary, plaag mij nu niet en geef mij het ding terug!’
‘Een oogenblik! Ik houd 't liever in de hand dan dat ik je appelen wil. Prachtig! Er zou een kap van te maken zijn zoo schoon als koningin Anna slechts wenschen kon. Wat zal het op uw donkere haren goed staan! Nu, die dat voor u uitzocht, deed het ook met verstand en liefde!’
‘Och Mary, wat heb je er aan mij zoo te plagen.’
‘Plagen? Neen, ik bewonder uw keus, mistress Howard! Want het spreekt van zelf, u heeft het uit eigen beurs gekocht. Een Howard neemt geen geschenken aan, dan van haar bloedverwanten! en ieder weet hoe ruim Haar Genade, onze geëerbie- | |
| |
digde meesteres Hertogin Agnes, uw beurs steeds vult!’
De arme Kate stond op gloeiende kolen; zij stampvoette van ergernis en schreide bijna.
‘Mary, geef het mij toch terug, ik bid je!’
‘Dus 't hoort u werkelijk toe, werkelijk! Zelf gekocht?’
Haar doordringende scherpe blik bracht Kate geheel buiten zich zelf, zij kon het tegen haar snijdenden spot en tergende kalmte niet langer uithouden.
‘Wat heb je er aan, Mary, of ik ja of neen zeg!’ klaagde zij, ‘'t zijn immers je zaken niet; het kan je immers niet schelen hoe ik er aan kom.’
‘Heeft Lady Brereton het je misschien gegeven, evenals die mooie zijden anjelier, waar alle meisjes zoo jaloersch op waren? Ik niet, o heer neen, als ik zulke dingen zelf niet koopen kan, dan wil ik ze ook niet geschonken hebben!’
Kate keerde zich boos om, haar lipjes hadden een ongeduldige, pruilende uitdrukking aangenomen als van een kind, dat op het punt is in tranen uit te barsten.
‘Je laat het toch Mylady zeker zien?’ ging haar kwelgeest voort.
‘Dat zal ik wel weten, geef 't mij maar terug,’ en haastig streek het meisje een paar spijtige tranen weg.
Plotseling veranderde Mary Lassels van toon.
‘Mistress Howard, gij betreedt kwade wegen. Denkt ge dat men niet weet, wat gij in den laatsten tijd verbergt? Wees voorzichtig! Uw geheim hangt aan één haar!’
Het trotsche Howardbloed begon zich nu in Katharina's aderen te roeren; zij hief het hoofd fier op.
‘Ik heb geen geheimen,’ sprak zij, uit de hoogte op de kamervrouw neerziende, ‘en als ik ze mocht hebben, verlang ik dat men ze eerbiedigt.’
Maar Lassels liet zich zoo gemakkelijk niet afschrikken; zij had het bewijsstuk in handen.
‘Uw trots is nu geheel misplaatst, mistress Kate; dat gij een geheim hebt, weet ieder bij ons...’
‘In het meidenkwartier...’
‘Ja, in het meidenkwartier, dat u door uw grootmoeder tot verblijfplaats is aangewezen en waar gij u zoo goed vermaakt als waart gij ook een dienstbode; daar weten zij het allen, hoe gij, de kleindochter van Mylady, geschenken aanneemt, en versnaperingen eet, en u laat liefkoozen door den wildsten en lichtzinnigsten edelman van het huis.’
‘En als dat zoo ware, dan zie ik niet in wat dat anderen deert!’
‘Uw grootmoeder ook niet!’
‘Dat is een zaak tusschen haar en mij!’
‘Weet zij er misschien van, dat mistress Howard, het aan haar zorg toe vertrouwde kind, zich vergeet met een Derham!’
‘Die de groote misdaad heeft begaan blind te zijn voor Mary Lassels' toenadering.’
Nu was het aan de dienares om toornig op te stuiven.
‘Vertelt hij dat? Hij? En gij zijt zoo onschuldig dat te gelooven? Ik weet, wie Francis Derham is, en al zou hij morgen Hertog van Norfolk zijn, dan nog zou ik weigeren mij door hem te laten bedriegen; want een bedrieger is hij, ik kan u de bewijzen leveren, en hij zal u ongelukkig maken, zoo waar ik Mary Lassels heet. Mistress Howard, denk niet dat miskende liefde of jaloezie mij doet spreken! 't is alleen uw belang, de eer van dit huis, die mij de onaangename rol van inmengster in de zaken van anderen doet opnemen. Ge zijt op een gevaarlijk pad, keer terug vóór het te laat is of... of ik zal mij verplicht achten Mylady te waarschuwen!’
‘Dat zult gij niet doen!’ riep het meisje in vertwijfeling uit, ‘ik wil het niet. O Mary, geef mij dat fluweel terug. Ik bid er je om, ach! Kan ik 't dan helpen, dat niemand zich om mij bekommert, dat mijn eigen grootmoeder mij verbant naar de bediendenkamers en mij zelfs het noodige onthoudt voor mijn kleeding en mijn vermaak? Is 't zoo'n groot kwaad, dat ik een edelman, den bloedverwant der Howards, opdroeg datgene te koopen wat aan mijn jeugd en stand past?’
‘Te koopen? En dus betaalt gij hem dat? En wanneer, als ik vragen mag?’
‘Gij begrijpt dat ik geen schulden zal maken, als ik niet denk ze eens te kunnen betalen.’
‘Mr. Derham zal er wel voor zorgen dat u ze betaalt, hij scheldt u niets kwijt. De vraag is alleen of Mylady met de wijze van betaling tevreden zal zijn.’
‘O Mary,’ smeekte het meisje, ‘maak mij niet rampzalig! Laat haar er buiten! Speel niet de verraderes.’
‘Welaan dan, ik zal u niet verraden. Ik wil niet dat mr. Derham en gij mijn handelwijze zoudt toeschrijven aan gekrenkte liefde, of aan jaloezie. Ik weet het trouwens, mistress Bulmer heeft er de hand in, en ik wil haar geen moeilijkheden bezorgen. Ik zal zwijgen, dat beloof ik je, maar....’
Zij keek weer naar het fluweel.
‘Wil je dat hebben? Nu, ik geef het je. Maak er een mooie kap of een spencer van. De aardigheid is er voor mij toch af!’
‘En wat zal Derham zeggen?’
‘Niets, ik zal hem wel wat vertellen! Daar, Mary, wil je nu niet meer boos zijn? Geloof me, wij doen niets kwaads. Mr. Derham is zeer goed en vriendelijk voor mij, maar gij begrijpt dat ik nooit aan hem zal kunnen denken als aan mijn man.’
‘Ik laat me niet omkoopen,’ zei Mary Lassels en beet in een der appels, ‘maar ik geloof dat ik verstandig zou doen het fluweel een poosje voor u te bewaren. Als gij dan nu maar belooft in 't vervolg voorzichtiger te zijn en Derham geen ongepaste vrijheden te veroorloven.’
Kate kookte inwendig van drift, maar zij voelde dat zij geheel in de macht was van de listige kamervrouw, die de helft van haar geheim geraden en de andere helft haar ontrukt had; maar al kon somtijds de trots van haar geslacht in haar opkomen en haar boven haar tegenwoordigen toestand verheffen, Kate Howard was weinig meer dan een kind. Haar karakter was niet ontwikkeld, of liever van jongs af had zij van haar laaggeboren kameraden geleerd dat men door liegen en veinzen 't best door de wereld kwam, en zóó waren er verkeerde plooien in haar karakter gestreken. Zij voelde zich bovendien zwak door haar lust tot opschik, door haar behoefte aan liefde en bewondering, door het bewustzijn dat zij verkeerd had gedaan, en evenals andere zwakke
| |
| |
zielen verheugde zij er zich in het dreigende gevaar voor het oogenblik afgeweerd te hebben, zonder er aan te denken dat zij nu een veel grooter en ernstiger daarvoor in de plaats had gesteld.
‘Ik zal je raad volgen,’ antwoordde zij, meer onderworpen dan men na de uitbarstingen van zooeven zou verwacht hebben, en toen op vleienden toon: ‘Niet waar, Mary, lieve Mary, nu ben je niet meer boos op mij? En je zegt grootmoeder niets. Geloof me, 't is niet erg, 't is maar gekheid, anders niet. Je bent immers ook jong.’
‘Nu ja, ik zal mijn oogen dicht doen zoolang ik kan! Kom, 't wordt tijd voor het avondgebed; geef mij je arm maar en laten we samen naar huis wandelen; dat wekt geen achterdocht.’
Kate had een gevoel alsof zij een slang aanraakte, toen zij haar hand legde op den arm van Mary Lassels, maar zij overwon haar afkeer en besloot tot elken prijs Mary tot vriendin te houden.
't Had haar vandaag haar mooi roodfluweelen kap gekost, en zij zuchtte er wel even om; 't was jammer, zij was er zoo blijde mee geweest, en nu zou die leelijke Mary er mee gaan pronken!
Wat nood! Zij wilde Francis eens weer lief aankijken, daar kon hij niet tegen, dat maakte hem dol, en dan zou hij alles goedvinden wat zij gedaan had en haar zeker een nog grooter en mooier stuk fluweel bezorgen.
Arm kind, met haar kinderlijke zorgen, verdriet en kleine listen, dat niet vermoedde hoe zij de mazen knoopte voor het net, dat haar eens zou omstrikken, en die de zware stappen niet hoorde van de wereldgeschiedenis, welke haar, het eenvoudige meisje, inhaalde om haar eens wreed onder haar ijzeren voet te verpletteren!
(Wordt vervolgd.)
|
|