en raakte in de mode, het voornaamste wat een kunstenaar noodig heeft om er bovenop te komen. Zij werd aan het hof voorgesteld en had het voorrecht een even schoon als dankbaar model te vinden in de koningin, die toen Marie Antoinette heette.
Niet minder dan 25 portretten maakte zij van haar in den tijd van tien jaren, van 1779 tot 1789, en onder het poseeren gelukte het haar de vriendschap der koningin te winnen, die, ondanks alle laster en verdachtmakingen, toch in den grond een lieve, eenvoudige vrouw was, wier grootste genoegen bestond in gezelligheid en muziek.
Madame Lebrun had een mooie stem en speelde goed piano, en na de zittingen zongen de beide jonge vrouwen duetten; deze vriendschap strekt ongetwijfeld zoowel der vorstin als der kunstenares tot eer.
Nadat zij het bekende portret van Marie Antoinette met haar drie kinderen geschilderd had, werd de schilderes aan den koning voorgesteld, en met fijnen tact maakte hij haar een compliment.
‘Ik heb geen verstand van schilderkunst,’ zeide hij, ‘maar u doet ze mij liefhebben.’
Behalve het portret van de koningin, maakte madame Lebrun ook de portretten van de koninklijke prinsen. Als een bewijs dat de talentvolle vrouw niet door vleierij de gunst aan het hof verwierf, geldt het volgende staaltje van haar oprechtheid, een deugd die anders aan de hoven in geen hoog aanzien staat.
De graaf van Artois was buitengewoon levendig en luidruchtig; hij zong gaarne, en dan nog liefst geen al te fijne liedjes, en tot groote ergernis van de muzikale schilderes, onbeschrijfelijk valsch.
Zij hield zich lang goed, maar eindelijk konden haar ooren het niet langer uithouden en zij maakte er hem een opmerking over.
‘Maar hoe wil u dan dat ik zing?’ vroeg hij.
‘Als een prins, monseigneur,’ was haar waardig antwoord.
En de prins zweeg glimlachend.
Maar de tijden werden somberder: de fransche omwenteling naderde, en toen raakte het gedaan met het schilderen van koninginnen, prinsessen en hofdames. Vóór dien tijd in 1782 had madame Lebrun met haar man een reis gemaakt naar Brussel, Antwerpen en Amsterdam, waar zij de meesterstukken der Vlaamsche en Hollandsche school bestudeerde.
Zij werd tot lid der fransche Akademie van schilderkunst benoemd, welke eer, in onzen tijd van zoogenaamde vrouwen-emancipatie, niet eens meer aan vrouwen mag te beurt vallen.
Door haar onvermoeiden arbeid werd haar gezondheid zwakker, zij moest het huis houden en verzamelde haar beste vrienden rondom haar heen, om haar verstrooiing te bezorgen. Het was er dikwijls zoo vol, dat beroemde mannen en deftige edellieden, bij gebrek aan stoelen, op den grond moesten zitten; dichters, zangers, virtuosen, schilders kwamen daar bijeen, en gaven proeven van hun talenten ten beste.
Eens had madame Lebrun de aardigheid een grieksch maal aan te richten. Zij noodigde toen vrienden uit op een spartaansch diner, dat zeer veel bijval opwekte, zoo zelfs, dat men haar verzocht het te herhalen.
Maar de laster had zich van dit feestje meester gemaakt, de onzinnigste verhalen gingen er over rond; men vertelde dat het maal 20-, 40-, 60000 francs had gekost, dat de koning en de koningin het betaald hadden, en er werd om wraak geroepen over zulk een verkwisting.
‘De ellendelingen,’ riep madame Lebrun uit, toen zij dit hoorde; ‘weet ge hoeveel mij mijn heel grieksch maal gekost heeft? Vijftien francs.’
Eindelijk werd het verblijf te Parijs onhoudbaar. Met een bedroefd hart moest madame Lebrun haar koninklijke vriendin en haar talrijke vrienden verlaten; in 1789 vertrok zij naar Italië en werd daar met de grootste eerbewijzingen ontvangen. In Balogna werd zij tot lid der Academie dier stad, in Rome van de Académie van Sint Lucas benoemd. In Napels maakte zij portretten van het geheele koninklijke gezin. Na Italië doorreisd te hebben, begaf zij zich naar Oostenrijk, Pruisen en Petersburg; overal werd zij met de grootste eerbewijzingen ontvangen, maar haar hart bleef droef te moede, zij kon de gebeurtenissen, die in Frankrijk plaats hadden, het vreeselijke lot van het koninklijke gezin en van zoovele harer vrienden, niet vergeten. Zij maakte verscheidene portretten van de Russische keizers en keizerinnen; in 1801 keerde zij naar Berlijn terug en schilderde er koningin Louise. Daar kreeg zij verlof naar Frankrijk terug te keeren, maar ach! wat vond zij alles veranderd. Zij kon er zich niet t'huis gevoelen en vestigde zich in Engeland, waar zij o.a. Byron en den Prins van Wales portretteerde. Na in Zwitserland kennis gemaakt te hebben met Madame de Staël, die zij als Corinne afschilderde, kocht zij in Luciennes bij Parijs een lief buitentje, dat in 1814 en in 1815 telkens verwoest en geplunderd werd door de Pruisen.
Lodewijk XVIII, haar vroeger model, ontving haar zeer hartelijk, en madame Lebrun, hoe bejaard ook, ging voort met portretten te schilderen. In 1818 verloor zij haar dochter, die in Rusland getrouwd was, maar haar penseel rustte nog niet. Op haar 80ste jaar maakte zij nog een portret van een nicht, mevrouw de Rivière.
Haar grootste verdriet was echter, dat zij haar oude plaats niet meer kon innemen aan de oude Schilders-Akademie, thans Akademie der Schoone Kunsten geworden, die minder liberaal dan haar voorgangster, geen vrouwen in haar midden toeliet.
Zij stierf in 1842 kalm en geëerd, en liet 662 portretten, 15 schilderijen en 200 landschapstukken na, die thans nog door hun levendig coloriet, krachtige toets en het intense zieleleven, dat zij er in wist te leggen, hun waarde behouden.