van duistere dennenbosschen met zijn hooge muren, blauwe daken en talrijke torens, vreemd en fantastisch voor zijn oogen, gelijk aan een sterke vesting uit de Middeleeuwen.
De heer Spence klopte aan de hoofdpoort en werd door een leekebroeder vriendelijk welkom geheeten; door de groote poort trad men in een ruim binnenhof. Geen bloem noch plant, verbrak de grauwe eentonigheid, niets dan het geklater van twee kleine fonteinen deed zich hooren. Een wijde, holle gang van schier eindelooze lengte, voerde naar een groote hal, waarin een vroolijk haardvuur brandde. De generaal der orde, voor wien de heer Spence een aanbevelingsbrief had, deed hem hoffelijk weten dat hij hem den volgenden morgen vroeg wilde ontvangen, en dat hij in dien tusschentijd alle gastvrijheid zou ontvangen, welke de regels toestonden.
Men wees hem een kleine cel tot verblijf aan, die zeer eenvoudig gemeubeld was, met een smal ledikant, een stoel en een knielbank; een ruw houten kruisbeeld was het eenige sieraad; het raam zag uit op een lange, droevige binnenplaats, waarin de sneeuw hoog lag, hoewel het reeds begin van April was.
Het onthaal was echter zoo hartelijk mogelijk, en het avondmaal bestond uit het beste wat men in het klooster had; heel veel smakelijks was het wel niet. Eieren, gedroogde vijgen, ingeschrompelde appelen en een smakelooze visch, met meer graten dan visschen gewoonlijk hebben, en soep, waarvan warmte de eenige verdienste was, maar de leekebroeder was verrukt over al het lekkers, dat hij den gast mocht voorzetten, en zijn vriendelijke goedheid maakte alles goed wat aan smaak tekort kwam.
De gast gaf zijn verlangen te kennen den nachtdienst bij te wonen, en begaf zich na het maal in zijn cel om daar eenige uren te slapen; het was er kil en vochtig, ondanks het groote vuur, dat in de aangrenzende kamer brandde. Hij wikkelde zich in zijn plaid en sliep eenige uren; om kwart vóór elf werd hij gewekt en nam zijn plaats in op de vreemdengalerij der kapel, die lang, smal en weinig versierd, van daaruit goed te overzien was.
De kloosterlingen komen een voor een in de kapel en nemen hun plaatsen in de koorstoelen, dan begint hun nachtgezang droevig, eentonig, zonder eenige verheffing, en toch misschien juist daardoor zoo hoogst indrukwekkend.
De vreemdeling kon zich met moeite daarvan losscheuren, toen de bezorgde broeder hem dringend kwam verzoeken naar zijn cel terug te keeren, daar de vochtige, kille lucht in de kapel hem kwaad zou doen. Hij werd niet moede in de bijna geheel duistere kapel te luisteren naar het gezang van die witte, knielende figuren, elk met een kleine lamp voor zich, uit wier borsten dat vreemde, plechtige gezang opsteeg.
Daar zongen zij, vergeten van de wereld, die zij verlaten hadden, de man in de kracht van zijn leven, met zijn diepe stem, naast den grijsaard, wiens gebroken tonen verrieden dat hij zich reeds dicht bij den hemel, het doel van zijn streven, bevond; daar klonken in een accoord de stemmen van den boeteling, die God om erbarming smeekte voor zijn vroegere zonden, van den levensmoede, die hier den vrede gevonden had, welken hij in de wereld vergeefs had gezocht, met die van den onschuldigen jongeling, die bad voor zijn broeders, welke in dit nachtelijk uur God, en waarheid, en deugd en reinheid vergaten, voor de in zonden en genot verzonken wereld, die geen tijd had zich met hoogere zaken bezig te houden.
En hij hoorde al die gebeden, welke eeuwen lang hier werden opgedragen nacht aan nacht, voor de armen en ongelukkigen, voor de schuldigen en de misdadigers, voor de stervenden en de dooden, voor de bedroefden en de moedeloozen. Hij stond hier en luisterde met diep getroffen ziel naar deze eentonige en toch zoo wondervolle psalmen, die vijfhonderd jaar geleden Petrarca ook had gehoord en welke hij, de dichter wiens zangen niets dan een melodie vol zoete welluidendheid waren, ‘Engelenzang’ noemde.
Maar niet altijd hebben de monniken hier ongestoord hun nachtelijke gebeden verricht; zware stormen braken over hun eenzame woning los. Tot zesmaal werd het klooster vernield; eens door een sneeuwval, eens door de godsdienstoorlogen der 16de eeuw, viermalen door brand. Het tegenwoordige gebouw is nauwelijks 200 jaar oud, maar het is toch geheel naar het oude model gebouwd.
Jaarlijks komen de priors der verschillende, over de wereld verspreide kloosters, hier te zamen en genieten gulle gastvrijheid in de verschillende paviljoens, welke nog de namen dragen van hunne natiën. Zoo heeft men het paviljoen van Duitschland, van Italië, Bourgogne, Aquitaine, enz.
De vaste bewoners van het klooster bestaan uit 36 paters, 25 leekebroeders en omstreeks 100 à 120 bedienden, die in de likeurdistilleerderij en andere deelen van de inrichting hun werk hebben.
Het klooster heeft een fraaie kapittelzaal, verscheidene raadzalen en een rijke bibliotheek; de twee kerken zijn eenvoudig en zonder eenig sieraad.
De kloostergangen zijn voor den vreemdeling het merkwaardigst; hierop komen de cellen, of liever de huisjes der monniken uit, want elk hunner heeft zijn eigen woning, die geheel op zich zelf staat en door een tuintje van dat van zijn buurman gescheiden is; alle huisjes zijn bewoond, en altijd zijn er vele postulanten die op een leegkomend wachten.
Men komt door de deur van elk huis in den kloostergang, en deze deur is voorzien van een letter van het alphabet, en met een opschrift uit den Bijbel, uit de ‘Navolging van Christus’, of uit een kerkvader gekozen; op den dag zijner groote gelofte kiest elke kloosterling zijn zinspreuk. Naast elke deur bevindt zich een klein luik, waardoor het dagelijksche voedsel en wat de monniken verder noodig mochten hebben, naar binnen geschoven wordt; verlangen zij iets buitengewoons, dan schrijven zij het op en schuiven het papier door het valluik.
Niemand anders dan de celbewoner overschrijdt den drempel dezer welgesloten deur; de monnik zelf gaat er alleen door voor den kerkdienst, op zon- en feestdagen voor het gemeenschappelijk maal in het refectorium of de eetzaal, en eens in de week voor de algemeene wandeling.
Het huis bestaat uit een kleine galerij op het gelijkvloers, waarin de Karthuizer zijn dagelijksche wandelingen maakt, als 's winters zijn tuintje bedolven is onder de sneeuw; in een afzonderlijk kamertje bewaart hij zijn houtvoorraad, die uit groote vierkante