De Huisvriend. Jaargang 1891
(1891)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCapitano e poco aqua,
| |
[pagina 257]
| |
ren, zij zich wegens deze daad te verantwoorden zouden hebben, tegen het kanonvuur van een oorlogschip.’ Doch laat ons terugkeeren tot onze Vlaardingsche brik, die we verlieten, bezig zijnde om kaap Matapan ‘rond te koersen,’ met een flinken ‘ruim bezeilden’ wind.
uit mijn raam. Naar E.T. Brewtnall. (Zie blz. 262.)
Dit punt werd zonder eenige bijzondere voorvallen gepasseerd en spoedig liep men voorbij de baai van Marathonisi, door de straat van Cerigo en rond kaap Malea of St. Angelo, de Grieksche Archipel in. Wij zullen nu de ooggetuige van het drama uit wiens mond wij de gebeurtenis hebben opgeteekend, verder laten verhalen: ‘Wij waren nog omstreeks veertig duitsche mijlen van Smirna verwijderd; tegen den avond was de wind uit het Noorden begonnen op te steken en we hadden gedurende den daaropvolgenden nacht stormweer, zoodat wij voor ‘dicht gereefd hadden bijgelegen.’ In de dagwacht was het afgenomen, later flauw en stil geworden. Er was dus tegen het einde der dagwacht uitgereefd, en daar er een Zuidelijk koeltje begon door te komen, werd de volle vleet er op gezet en stonden tegen de acht glazen de boven bramzeilen in top. Het kleine knobbelige zeetje uit het Noorden en de flauwe koelte lieten de brik niet toe veel vaart te maken, hoogstens ging ze twee mijlen door het water, zoodat er juist gang genoeg in was om te sturen en niet meer. Wij waren op een tamelij- | |
[pagina 258]
| |
ken afstand eenige der vele eilanden in den Archipel gepasseerd,Ga naar voetnoot(1) het was twee glazen in de voormiddagwacht geworden, de razeilen sloegen bij afwisseling tegen de stengen en deden dan eens weer pogingen om rond te staan. Ik was kok en stond in de kombuis eens uit te kijken, terwijl de timmerman in de nabijheid op het voordek bezig was, en onder het werken een praatje met mij gaande hield. Reeds op de dagwacht hadden wij hier en daar in de verte een zeiltje van de kustvaartuigen, hetzij Feluccas of Tartanes gezien, met spitse emmerzeilen of kleine razeilen, doch daar zij op zulk een afstand waren, er weinig notitie van genomen. Tegen drie glazen kwam er echter, een paar streken aan bakboord vooruit, een vaartuig opdagen, dat op ons kwam aanroeien. De wacht zou juist ter kooi gaan, maar allen bleven nieuwsgierig op het dek over de verschansing kijken. Den ouweGa naar voetnoot(2) kreeg zijn verrekijker en nam het vaartuigje eens op. Er zaten twee man op de riemen en een aan het roer, zoodat er niets verdachts aan te zien was. Wij hadden wel meermalen van zeeroovers in den Griekschen Archipel gehoord, maar dan waren het brikken of schoeners, hoog getuigde en snelzeilende vaartuigen geweest, met groote bemanningen en geschut aan boord, zoodat bij den kapitein volstrekt niet de gedachte aan iets kwaads schijnt opgekomen te zijn. Schertsende en gekscherende zeg ik zoo tegen den timmerman, die met mij er over aan het speculeeren was of ze van het vaartuig ons visch, fruit of wijn zouden willen verkoopen: ‘dat moest nu eens een zeeroover zijn.’ De timmerman had zijn zaag in de hand en antwoordde ‘als dat zoo was, zou ik de kerels toch een lik met mijn zaag over hun bakkes geven, dat ze Noordoost op zee lagen.Ga naar voetnoot(3) Na verloop van omstreeks vijftien of twintig minuten was het vaartuigje ons op een kabellengte genaderd; de Griek aan het roer liet het los, liep naar voren en zich bukkende en weer oprichtende hield hij een watervaatje in de hoogte. ‘O Capitano e poco Aqua!’Ga naar voetnoot(4) klonk het over het nauwelijks door een rimpeltje bewogen watervlak ons in de ooren. Ze schijnen gebrek aan water te hebben, zegt ‘den ouwe’ daarop tot den stuurman, die met hem en het grootste gedeelte der bemanning achterop stond. Nu hadden de meesten van ons genoeg op de Middellandsche zee gevaren, om te weten dat ‘una poco aqua,’ een weinig water, of in dit geval drinkwater beteekende, en hadden wij allen medelijden met de kerels, die wellicht gedurende den nacht uit hun koers waren gestormd en geen water genoeg aan boord hebbende, nu dorst leden. ‘Ja! kom maar langs zijde, wij hebben water genoeg aan boord voor de reis!’ en dit roepende en hun wenkende laat de goedhartige, niets kwaads vermoedende kapitein, den wolf in schaapskleederen, de brik op zijde komen. Touwen worden hun toegegooid en order gegeven om het vaatje over te nemen en met water te vullen, maar nauwelijks waren de touwen goed vastgemaakt en lag het vaartuig dicht tegen onze bakboordzijde aan of eensklaps sprongen tien bandieten van onder de luiken te voorschijn, allen tot de tanden met geweren, pistolen en dolken gewapend. Eer nog iemand een woord kon zeggen of van den vreeselijken schrik was bekomen, hadden ze hunne geweren op ons afgevuurd en waren allen overgesprongen om ons te grijpen en te knevelen. Niemand was echter getroffen als de timmerman die zoo heldhaftig zijn zaag zou gebruiken. Hij kreeg een kogel door de wang, welke een gedeelte van zijn gebit verbrijzelde en door den mond zijn uitgang had genomen. Men liet hem voorloopig in zijn bloed, jammerend op het dek liggen. De kapitein werd het eerst gegrepen, in de kajuit gevoerd en daar met zijn armen op den rug gebonden op een stoel vastgesjord, met de bedreiging van onmiddellijken dood door den ponjaard, indien hij zich durfde verroeren; de stuurman werd in zijn hut op het dek opgesloten, den man aan 't roer door gebaren en duiden op de streek van het kompas aangewezen welken koers te sturen en aan mij, nadat ze hadden bemerkt dat ik de Cochenèro of kok was, bevolen om op het achterdek aan te dragen en uit te spreiden wat er voor goeds aan boord was te eten. De overige bemanning werd onder bedreiging der blinkende dolken met stompen en schoppen afgemarcheerd naar het volkslogies, daar naar beneden geduwd en twee roovers als wacht bij de logieskap gezet, om den eersten den besten dien het dorst wagen zijn hoofd er buiten te steken neer te stooten. Het luide gejammer en rumoer aan boord had plaats gemaakt voor de diepste stilte, afgebroken door de bevelen van den rooverhoofdman, en hoewel met looden schoenen en den doodschrik in het hart, beijverde ik mij om voor de schelmen op het achterdek brood, kaas, boter, wijn, likeur, jenever en wat er maar goeds in de kajuit was te vinden, op te ‘bakken’. Toen ik niet meer wist wat er verder op te disschen kon zijn en de bandietenhoofdman naar het scheen tevreden was met hetgeen er voor hen gereed stond, werd de man aan het roer vervangen door een der roovers, wiens deel aan den maaltijd van tijd tot tijd door mij aan hem moest worden toegereikt en dat hij onder het sturen verorberde; allen gingen plat op het dek zitten en aan onzen roerganger en mij bevolen om ons in de rij te scharen en met hen mee te eten. Wij deden ons best om wat in den mond te stoppen, maar wat midden tusschen de lippen naar binnen ging, kwam aan de zijden van den mond er weer uit, het hart zat ons in de keel, wij konden er niets doorkrijgen. Ik zat naast den rooverhoofdman en dicht bij den bandiet die aan het roer stond en deed mijn best hen te bedienen en hunne wenschen te raden. Zij schenen onder den maaltijd in eene goede luim te geraken, ten minste na een korte poos be- | |
[pagina 259]
| |
gon de hoofdman met ons te zeggen en te beduiden, dat wij geene vrees voor hem en de zijnen behoefden te koesteren. Hij zeide tegen ons: ‘No ponjarde, no pistol mais una bona vojaggio a basso,’Ga naar voetnoot(1) veelbeteekenend met zijn duim naar beneden wijzend. Wij begrepen hem niet, later werd ons zijne bedoeling maar al te duidelijk gemaakt. De maaltijd zal omtrent een half uur hebben geduurd, en toen de schelmen verzadigd waren, werd ook ons tweeën, nadat wij de eer hadden genoten om met deze bende roovers en moordenaars aan te zitten, beduid dat wij op moesten staan en ons moesten vervoegen bij onze maats in het volkslogies. Werktuiglijk volgden wij de twee bandieten en gingen naar beneden, waarna ons de kap boven het hoofd werd dichtgesmeten. Wij konden onze makkers eenigszins geruststellen met hun te melden, dat er nog niemand gedood was; ook de timmerman hadden de schurken naar beneden gestopt en daar had een oud bevaren matroos met linnen en zakdoeken de wond verbonden en het bloeden gestelpt. Hij lag in zijn kooi te kreunen. Het was ons duister wat er verder met ons zou gebeuren, toen wij hoorden dat ze boven ons bezig waren het boeganker op de kap van het logies te werken en dit vast te sjorren. In doffe vertwijfeling zaten wij daar terneder, hoorden de roovers in het ruim scharrelen en daarop hijschen en pakken over boord strijken. Zij waren dus bezig om wat er te halen was, uit het ruim over te laden in hun vaartuig. Dit kon niet anders als de in Triëst geladen pakken tabak zijn, de rest toch was ballast. Op eens hoorden wij een groot geschreeuw uit het achterschip in de kajuit en herkenden de stem van den kapitein. Wij dachten dat ze bezig waren hem te vermoorden. Later bleek het evenwel, dat ze hem met den dood gedreigd hadden en hij hun alles wat van waarde was in de kajuit had moeten aanwijzen, waarop hij wederom werd gebonden en de kajuitskap dicht gesloten. Het bleef daarop weer een tijdlang stil, en de moedigsten onder ons begonnen reeds weder tot kalmte en bezinning te komen, men hoorde geen rumoer meer op het dek en wij overlegden hoe ons het beste uit onze gevangenis te bevrijden. Ons op de roovers te werpen geheel ongewapend als wij waren, zou dollemans werk geweest zijn, maar we besloten dat, als alles na een half uur wachtens stil bleef, wij tamelijk zeker konden zijn dat de schurken met hun buit waren afgebrast en wij het zouden kunnen wagen om er uit te breken, toen plotseling het geluid van knar, knar, zich liet hooren, misschien op twee of drie plaatsen te gelijk. Wij vragen onder elkander ‘wat zouden ze nu doen, wat kan dat geluid beteekenen?’ toen eensklaps een uitriep: o God! ze zijn bezig gaten in het schip te boren. Dit was dus de ‘Bona vojaggio a basso’ of de goede reis naar beneden welke de rooverhoofdman ons onder den maaltijd als een gunst beloofd had. En jawel, na verloop van ongeveer tien minuten hoorden wij op drie plaatsen kloppen tegen de huid van het schip. Het was duidelijk dat de geboorde gaten voorloopig met proppen werden dicht geslagen. Het boren en kloppen kon wellicht een of ook twee uren geduurd hebben, in onzen doodsangst waren wij niet in staat het tijdsverloop te schatten, - het scheen ons een eeuwigheid; wellicht waren er twintig gaten aan iedere zijde geboord, niemand dacht er aan ze te tellen, ofschoon wij duidelijk ieder geboord gat met de prop hoorden dichtslaan. Het knarren en hameren hield op, er was een oogenblik stilstand gekomen, ik hoorde de stem van den rooverhoofdman, die zich maar al te goed in mijn geheugen had geprent, bevelen geven; daarop een algemeen en daverend gehamer en kloppen en een poos later het loswerpen van touwen. Het stooten van het vaartuig tegen de zijden van het schip had opgehouden en wij konden hooren hoe het water met geweld door de geboorde gaten in het schip stroomde. Het was duidelijk dat de bandieten de gaten allen op eenmaal hadden geopend door het uitslaan der proppen, en toen het schip hadden verlaten en met hun buit waren weggezeild. Het gevaar van gedood te worden door wapens was dus voorbij, maar tevens was het buiten twijfel, dat wij gevangen en opgesloten zaten in het logies van een zinkend schip. De verlammende vreeselijke schrik dat we door de barbaren vermoord zouden worden was geweken, maar de doodsangst om daar opgesloten met elkander te verdrinken, had de plaats ingenomen van dien schrik. Spoedig echter begon de zucht tot redding en zelfbehoud ons allen te bezielen en er werd overlegd wat het beste te doen was om op het dek te komen. Uit de logieskap te ontvluchten bleek eene onmogelijkheid te zijn, de roovers hadden die te goed bevestigd, maar er bleef een plan over, dat te volvoeren was eer het te laat werd. Wij konden uit het schot, dat het logies van het scheepsruim scheidde, een paar planken wegrammen; het voorluik voor de fokkemast (dat op geballaste schepen meest altijd over dag open ligt en bij nacht slechts los wordt dicht gelegd, en waarin gewoonlijk de ladder staat om naar beneden in het ruim te klimmen), kon zwemmende bereikt worden. Hadden de roovers dit luik vrij gelaten, dan waren wij gered. In een oogwenk werden handen aan het werk geslagen; het werd trouwens hoog tijd want reeds stond het water omstreeks zes voet hoog in de hel onder het logies, zoodat spoedig de vloerplanken zouden beginnen te drijven. De timmermanskist stond bij zijn kooi, mokers werden voor den dag gehaald en de planken uit het schot gerammeid. Een onzer moedigsten, die zwemmen kon, kroop er door en zwom naar de ladder. Het voorluik was opengebleven en de ladder stond nog op dezelfde plaats stevig in de ballast vast, het luik tegen den mast omhoog, zooals het zich bevond vóór de zeeschuimers aan boord kwamen. De gedachte dat wij daaruit konden ontsnappen was niet bij hen opgekomen. De eerste man bereikte de ladder en klom naar boven op het dek, een tweede en derde, die zwemmen konden, volgden hem, en met hun drieën boven zijnde en niets verdachts meer aan boord ziende, snelden | |
[pagina 260]
| |
twee naar voren en sneden de sjorringen van de logieskap af; de derde man ging den kapitein in de kajuit losmaken en vervolgens den stuurman uit zijn hut bevrijden. Daarop gingen allen naar voren en namen elk een handspaak. Met deze hefboomen gewapend, hadden ze in korten tijd het zware anker van de logieskap afgewerkt. In een sprong waren de vier, die beneden gevangen gezeten hadden, op het dek; ook de gekwetste timmerman, bij wien het bloedverlies gestelpt was, had nog kracht genoeg om naar boven te kruipen. Allen weer present zijnde, gaf de kapitein bevel om de zeilen naar den wind te brassen en een man aan het roer gezonden met order om Noordoost te sturen. Wondwater en pluksel werd door den ouwe uit de medicijnkist gehaald en de wonden van den timmerman verbonden. Terwijl hem werd aangemaand
japansche meisjes. Naar C.E. Tripp. (Zie blz. 262).
zich rustig te houden, werd den overigen bevolen in allerijl de boot zeilvaardig te maken, van water en de door de bandieten ons nog gelaten proviand te voorzien en de kleeren, die men mee kon nemen, er in te bergen. Vervolgens werden de vierloopers naar boven gebracht, de boot opgeheschen en buiten boord gezet, en daar het schip gaandeweg dieper zonk, konden wij nu eerst vrij ademhalen. Nergens was aan den horizont een zweem meer van de zeeroovers of eenig ander vaartuig te zien; de schurken hadden zich zeker op een der nabijliggende eilanden in een baai verscholen. Daarop gaf de kapitein bevel aan den stuurman om zich met alle hens, op een man na, in de boot te begeven. ‘Ik blijf,’ zeide hij, ‘met den man aan het roer zoolang aan boord, tot het rooster in het luik in de hut begint te drijven. Let op, als ik u wenk, dat ge dan onmiddellijk de boot aan den spiegel ophaalt en ons aan boord neemt.’ Het zuidwestelijk briesje was in de voormiddagwacht aangewakkerd en de brik begon, ofschoon bijna vol water, een tamelijke vaart te loopen. Tegen twee glazen in de achtermiddagwacht (een uur) werd het den ouwe toch te gevaarlijk; hij wenkte den stuurman om de boot op te halen en hem en den roerganger aan boord te nemen. Hieraan werd onmiddellijk voldaan; ze stapten bij ons in en we vierden de boot wederom achteruit. De brik, nu niet meer bestuurd wordende, liep uit den koers en begon wonderlijke manoeuvres met overhalen naar stuur- en bakboord te maken; de vanglijn van de boot werd afgesneden, wij verwijderden ons van het schip tot op omstreeks een kabel lengte en namen daar met de riemen te boord, een afwachtende houding aan. De kapitein wilde zich niet verwijderen voor hij het schip had zien zinken. Ons popelde het hart om zoo spoedig mogelijk de plaats des onheils te verlaten. We behoefden niet lang te wachten, want nauwelijks tien à vijftien minuten nadat we den kapitein en roerganger in de boot hadden, haalde de brik eerst zwaar over naar bakboord, toen naar stuurboord en ging daarna eensklaps met mars-, bram- en bovenbramzeilen in top naar den kelder. Kalm zagen wij het laatste puntje der bramstengen beneden het watervlak verdwijnen; wij ijlden om weg te komen van de plaats, waar zooveel doodsangst was doorgestaan; de vreugde van uit de klauwen der zeeroovers te zijn ontsnapt, liet niet toe dat er jammerklachten over het verlies der brik bij ons opkwamen. Een kaart van den Archipel, de noodige instrumenten, passen en potlood hadden we mee in de | |
[pagina 261]
| |
een cadeau. Naar Bedini.
| |
[pagina 262]
| |
boot genomen; de zeilen werden geheschen en koers gezet naar de golf van Smyrna. Het briesje van Z.-Z.W. tot N.-Z.W. bleef met een frissche bovenbramzeils-koelte doorwaaien, zoodat wij den volgenden voormiddag de Golf van Smyrna inliepen, en acht-en-twintig uren na het zinken van ons schip behouden in de haven van Smyrna arriveerden. Terwijl de kapitein onmiddellijk aan wal stapte om de woning van den Nederlandschen Consul op te zoeken, waar hij verslag van het gebeurde gaf, ging het nieuws van het afloopen der brik als een vuurtje door de Grieksche stad en werd onze boot nieuwsgierig bekeken. Spoedig werd ons door den Consul logies aan land bezorgd, en een oorlogschip uitgezonden om op de roovers te kruisen; een vergeefsche en doellooze maatregel; ik heb ten minste nooit gehoord dat een der schurken gepakt is. Onze timmerman herstelde langzamerhand onder de behandeling van een bekwaam geneesheer; wij dankten allen God dat wij er zoo genadig waren afgekomen en werden per scheepsgelegenheid in staat gesteld om naar het vaderland terug te keeren. Ik (zoo eindigde de kok, mijn zegsman) heb er na dien tijd hartelijk voor bedankt om ooit weer een reis naar de Levant mee te maken. |
|