De zwarte dood.
(Ao. 1348.) Met twee Illustratiën.
Op de oude Noorsche hoofdstad, op Bergen aan de Waag,
Ziet met haar jongen luister de lentezon omlaag,
Op 't water en de rotsen en de oevers van den fjord,
Die als een zilvren keten de houten stad omgordt.
't Juicht al in voorjaarsvreugde! De winter is voorbij,
De winter met zijn stormen, zijn ijs- en sneeuwgetij:
En van Finmarkens stranden, uit zee en storm en nacht,
Kwam weer de vischvloot huiswaarts, met rijken oogst bevracht.
Het scheepsvolk groet met blijdschap de vaderlandsche kust,
En smaakt er na den arbeid de welverdiende rust;
Op heel den fjord vertoont zich geen zeil of wimpel meer:
Geen Berger laat nu vischnet of riem in 't water neer.
Zij vieren blij hun thuiskomst met vroolijk feestgelag....
Tot ze, als de morgen aanbreekt - de nieuwe zomerdag -
| |
En twistend om den roofbuit, die niemand nog behoort,
Springt nu de woeste bende den vreemdeling aan boord.
Maar eensklaps - gruwbaar schouwspel! - verstomt hun luid gedruisch,
En rillend als van doodsangst, slaat zelfs de kloekste een kruis:
Want lang vóór zij hier kwamen, beklom de Pest dit want,
En de onbeheerde bodem was door den Dood bemand.
Dáár lag bij 't roer de stuurman, 't gelaat nog naar omhoog,
Maar zonder ziel of leven in 't strakke, glazige oog;
Ginds, verder naar den mast toe, zijn oude kapitein,
Den dooden blik ten hemel: een blik vol hellepijn!
Zoodra de boot der visschers het schip genaderd was,
Vloog, schuw de wieken reppend, met akelig gekras,
Een zwerm van kraaien, raven en gieren schichtig heen, -
Op mast en steng beloerend hun wisse prooi beneên...
‘Van hier!... Terug!...’ Dus geeft zich der mannen afschuw lucht,
Dus gaan zij huivrend henen, in overhaaste vlucht;
En wie ter jacht of oorlog bij 't grootst gevaar niet vlood,
Voelt hier zijn moed bezwijken bij 't grijnzen van den Dood.
Zij vluchten... ‘Verder! Verder!...’ Maar 't spooksel blijft hen bij,
Dat vlugger, eindloos vlugger, en sterker is dan zij!...
En langzaam dreef het Pestschip de baai door naar de stad,
Totdat het op de reede zijn droeve ligplaats had.
Wee over de arme visschers! Wee, Bergen! driewerf wee!
Want jammer en verderf brengt 't Spookschip voor u meê:
De Pest, de Zwarte Dood, komt bij 't visschersvolk in huis
En wordt hun vloek, hun geesel, hun oordeel en hun kruis.
De Dood sluipt naar het wichtje, terwijl de moeder 't kust,
Hij buigt zich tot de sponde, waarop de grijsaard rust,
Of slaat zijn schrikbre klauwen naar 't minnend ouderpaar,
En legt hen mèt hun kindren op de eigen zwarte baar.
Wat baatte het te vluchten, omhoog de bergen op?
Of ver in zee te steken, met alle zeil in top?
Één ging er altijd mede, één bleef den vluchtling bij:
De Dood wist van geen deinzen en week van niemands zij.
Hoe snel zij bergwaarts klommen, hoe vlug hun tred ook was,
De Dood bleef hen vervolgen met eindloos sneller pas;
Hoe vlug bij 't angstig roeien hun ranke boot ook voer,
Vergeefsch was al hun zwoegen: de Dood zat aan het roer....
Tot eindlijk in heel Bergen, in de oude Noorsche stad,
Geen priester zelfs meer restte, die bij de dooden bad;
Totdat op plein en straten, op wat er leven gaf,
Een sombre stilte heerschte: de stilte van het graf.
Als lijkwade uit den Hemel, als kleed der Doodenbruid,
Spreidde over 't eenzaam Bergen de wintersneeuw zich uit;
Zij weefde zacht haar sluier om de uitgestorven stad,
En dekte menig doode, die nog geen grafsteê had.
En toen blies uit het Noorden, na lange, loome rust,
De frissche wind der zeeën alom naar hartelust,
En kuste strand en bergen, en sloeg den vijand neer,
De booze geest vlood henen: de Pestdood was niet meer.
Juni '91.
|
|