De Huisvriend. Jaargang 1891
(1891)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
de kanten groeiende struikjes, om dan weer plotseling het lachende dal voor ons te zien, met zijn bekoorlijke afwisseling van boomen en varens en witgepleisterde huisjes of atappenwoningen, waaruit een blauwe rookwolk recht in de lucht opstijgt, en te midden daarvan het riviertje, dat als een heldere witte straal uit een dichte boomengroep of een opeenstapeling van woeste rotsblokken te voorschijn schiet, na een stouten sprong haar bedding weer opzoekt en zich voortspoedt tusschen boomvarens, bamboebosschen en slingerplanten over de grijs geworden lava, door den Tengger, voor eeuwen en eeuwen uitgebraakt. Tweemaal moeten we over het stroompje heentrekken, dat ziedend en schuimend en bruischend, vol jeugdig vuur voortholt naar de vlakte, om dáar, vermoeid en afgemat van zijn snellen loop, een droevig einde te vinden in de poelen en moerassen van het ongezonde strand van Java. In deze schoone, wilde natuur komen we van tijd tot tijd een Tengerees te paard of enkele vrouwen tegen, die afdalen naar de vlakte om er de vruchten en groenten te verkoopen, die ze op hun bergen teelden. Als we voorbijkomen, stijgen de ruiters eerbiedig van hun paarden en voeren die aan den teugel, naar den rand van het pad, waar de luitjes neerhurken en ons den ‘Sembah’ (groet) brengen. Het is een goed, eenvoudig volkje, zonder de vele gebreken der Javanen, maar ze overtreffen deze verre in leelijkheid. Nu en dan wordt het pad zoo steil, dat men er bamboetrappen in heeft moeten maken, om de paarden voor uitglijden te behoeden. Eindelijk, na een onvergetelijken rit van vier uren, zien we de eerste huizen van Ngadisari; een der 58 dessas (gehuchten), die over het gebergte verspreid liggen, en waarin de 6 à 7000 Tenggereezen wonen. De voornaamste dezer dessas zijn: Tosari, Wonosari, Wonodadi en Ngadisari. De bevolking, die den Budhistischen godsdienst belijdt, beweert in rechte lijn af te stammen van een kroonprins van Modjopait, die zich in de bergen onttrok aan de vervolgingen van Raden Patok. Het zijn ijverige landbouwers, en ze voorzien de groote plaatsen aan den voet van den Tengger, van kool, uien, en allerlei ingevoerde Europeesche groenten, die hier goed gedijen. Het meest echter verbouwen ze Turksche tarwe of djagoeng, dat in hoog op stelten staande doodkist vormige magazijntjes wordt bewaard. Veelal ziet men een groot aantal van die bergplaatsen bij de huizen staan. Deze zijn allen laag en geheel dicht gestopt tegen de koude. Alleen aan de zijde die afgekeerd is van den vulkaan is een opening. Licht en lucht is geen vereischte, de woning dient alleen als beschutting tegen nachtelijke koude. Overdag is alles op het veld, in de zon, bezig. Wij rijden drie afzonderlijke, met hutten bezette plateaux over en houden dan halt voor de passanggrahan, waar de mandoer ons wacht met slappe koffie en in de asch geroosterde aardappelen. Na het nuttigen dezer lekkernijen en een oogenblikje rust, stijgen we weer op, om nog vóor den middag de Zandzee en den Bromo te zien, daar men dan het schoonste gezicht er op heeft. De koelie, die bijna gelijk met ons is gearriveerd, wordt verlost van het kleinste mandje, waarin onze lunch en de borrelflesch, die we zelf meenemen. Door een hollen weg, hier en daar afgezet met dwergboomen en lage heesters, rijden we naar den rand van den bergwand, die de Zandzee begrenst en de verschillende kraters en toppen binnen haar enceinte sluit. De Tengger, of het Tenggergebergte was eertijds, voor duizenden jaren misschien, een der natuurlijke aardopeningen, waardoor de overtollige gassen in het inwendige van onze planeet een uitweg vonden naar de ruimte. Deze oude krater, die meer dan een zeemijl - ruim 7400 M. - breed is en een ruitvormige gedaante heeft, wordt omgeven door een, overal bijna loodrechten wal, die zich 600 voet boven de Zandzee, den bodem van den vulkaan, verheft en zacht glooiend naar de 7000 voet lager gelegen strandvlakte afloopt of overgaat in de omringende gebergten. De zijden van den berg zijn overal gegroefd en uitgevreten, door de afvloeiende stroomen lava en modder. Door een dezer beddingen, de kloof van Soekapoera, zijn wij naar boven gereden en van den passanggrahan uit kunnen we een groot deel van het ravijn overzien en bemerken hier en daar het riviertje, de Kali Prau, als een smallen zilveren band tusschen het groen en de kale bazaltrotsen. Over de sinds eeuwen gestolde en versteende lava heeft de krater stroomen grind en zand uitgestort, zooals we in de uitgegraven gedeelten van den door ons gevolgden weg, duidelijk hebben kunnen waarnemen, aan de verschillend gekleurde lagen, die de wanden vormden. Over den bodem van den oorspronkelijk en vulkaan vertoonde zich in vroeger tijden een scheur, van het Zuid-Westen naar 't Noord-Oosten loopend. Nu is van die scheur niets meer te zien; ze is voor lang gevuld met bazaltblokken en fijn zand. Op den 6400 voet boven den zeespiegel verheven bodem, heeft zich in 't ZW, waar de berg het hevigst schijnt gewerkt te hebben, de eerste schoorsteen gevormd op de verstopte spleet. Deze schoorsteen, ‘de Widodaren,’ die 8000 voet hooge randen heeft, is ook reeds lang uitgewerkt en verstopt geraakt, evenals de volgende, ‘de Segöro-Wedi,’ die tegen zijn N.O. rand aanleunt. ‘In ‘de Widodaren’ is de bodem ook vlak geworden en deze vallei draagt den naam van ‘Kedoewong.’ In de andere draagt de vlakte den naam van den berg, of liever omgekeerd, de berg, dien der vlakte, daar ‘Segoro Wedi’ Zandzee beteekent. De laatste, de nu werkende schoorsteen, de ‘Bromo’ (Jav. Brama) ontstond aan de N.O. zijde van den vorigen, terwijl de afzonderlijk gelegen ‘Batok’ zijn ontstaan schijnt te danken te hebben, aan een plotselinge uitpuiling van vulkanische stoffen. Waarschijnlijk heeft de ‘Batok’ nooit gewerkt, maar is bij zijn ontstaan terzelfder tijd verstopt geraakt. Behalve deze vier kegelvormig afgeknotte bergtoppen ligt, om den rand van den ouden krater, een kring van hoogere bergen, als wachters over de eenzame zandvlakte. De voornaamste zijn: de Boedelemboe, de Gedalo, de Ider-Ider en de Idjoe, terwijl de grillig gevormde | |
[pagina 250]
| |
Linggo en de Ringit de kloof van Soekapoera beheerschen. Na deze algemeene opmerkingen, keeren we terug tot ons verhaal, dat we afgebroken hebben, bij den passanggrahan aan 't begin van den hollen weg, dien we nog een half uurtje zullen moeten volgen, voor we aan het doel van den tocht, de Zandzee zijn. Veel bijzonders levert het pad niet op. Een paar vrouwen, die terugkeeren van het veld, met de patjol (spade) op den rug, wat kinderen, die hun schapen en geiten van de groene sprietjes en wortels laten grazen, anders niet. Maar hoewel de boomen gereduceerd zijn tot kamerplantgrootte en de plantengroei kariger wordt, alles is toch nog heerlijk groen en de hoeven onzer paarden vertrappen nog frissche bladeren en takjes van in den weg groeiend onkruid. In de verte hooren we reeds het eigenaardig rommelen van de Bromo, we zien evenwel van de bergen in de Zandzee niets, voor we plotseling, bij een wending van den hollen weg, op den uitersten rand van den rotswand staan en de vlakte in haar volle uitgestrektheid onder ons zien met de bergen als eilanden in 't midden. Den indruk weer te geven, dien men ontvangt bij dezen onverwachten overgang van het frissche leven in den somberen dood, is niet mogelijk. Ons overvalt een soort beklemming, een schrik, een onbestemde vrees, voor die doodenvlakte, die zich daar, honderden meters beneden ons uitbreidt, die grauwe doodsche eenzaamheid zonder eenig leven, zonder eenige plantengroei, zonder verheffing of dal, zoo akelig koud en dor, de eentonigheid zelve; geen kleur of beweging, geen rustpunt voor het oog en daar midden in die gestorven woestijn, in die kille natuur, den nog meer verlaten lichtgrijzen kegel met zijn gegroefde zijden, waar de vale modder langs druipt, die hij uitspoog. Een geraamte, waarin een vreemd leven een plaats heeft gezocht, een verweerd skelet, waar binnen het kookt en bruist en hamert, en waaruit een zware stoomwolk opstijgt, als getuige van de krachten, die er inwendig werken. Een beeld des doods naast den jeugdigen frisschen Batok, die zijn, tot onder toe begroeide kruin uit de doodenzee verheft en hoog boven zijn gestorven broeder heenblikt. Achter dezen voorgrond, den Segoro-Wedi, den Widodaren; donkergroen en diepblauw wegstervend in 't verschiet en samensmeltend met den blauwenden rand van de zee zelve. Want het is een zee, al is ze niet gevuld met water. Het uiterst fijne poeder wordt met elke windvlaag opgejaagd, door de zonnestralen opgezogen; en in de meest grillig gevormde golven en spiralen en zandhoozen trekt het over de vlakte heen, om verderop een oogenblik rust te vinden en dan weer door een zuchtje, een tocht, te worden voortgedreven naar een andere plek. Steeds is de oppervlakte bewegelijk, deinend of golvend, woest stuivend of langzaam voortgaande, voor de zachte bries der dwarrelwinden en luchtstroomen, die langs de hooge wachters op den rand, de kom binnentrekken, met de wolkennevels, door den wind tegen de zijden van den berg samengejaagd. Maar die beweging zien we niet dadelijk, bij den eersten overweldigenden indruk; eerst later, als we eenigen tijd in stomme verbazing hebben gestaard op dit reuzenwerk der eeuwen, ontdekken we er de schoonheden langzamerhand van en voelen we ontzag voor de krachten, die dit hebben gewrocht. We verlangen het van nabij te zien, zelf leven te gaan brengen in die dorre woestenij, en met koortsige haast dalen we af langs het in de rotsen uitgegraven bergpad. De paarden voeren we aan den teugel mee, omdat de weg te steil is, maar als we beneden aankomen aan den oorsprong van een met groote steenen afgezet pad, dat naar den Bromo voert, nemen wij heeren, de zadels af om op den blooten rug van het paard zoo aanstonds in vollen ren over het stuifzand te vliegen. De beide gidsen, die hun paarden er reeds voorlang op gedresseerd hebben, zullen naast Anna rijden om haar telganger in bedwang te houden, want de beesten snuiven en stampen met de hoeven, alsof ze gek zijn geworden, nu ze, na den moeielijken rit over de bergruggen, eindelijk een vlak en open terrein voor zich zien. Zonder sporen noodig te hebben, met lossen teugel, waar ze toch niet naar zouden luisteren, dragen ze ons in dolle vaart heen; als gevleugeld gaat het voort, voort over het stof, hun hoeven raken den grond bijna niet, en gehuld in een grijze wolk, ijlen ze met ons voort, voort over de vlakte snuivend van genot, hinnekend van weelde. We laten ze maar uitrazen, gevaar is er niet, de stijgbeugels liggen ver achter ons en kunnen onze voeten niet meer vaststrikken. Ze zijn beide op hol, maar er is ruimte genoeg; vóor ze zoover door het mulle zand heengevlogen zijn, dat er gevaar ontstaat door steenen en bazaltblokken, zullen ze al lang vermoeid zijn, en mochten ze het soms te lang uithouden, dan moeten we er ons maar laten afvallen, hebben de gidsen gezegd. Pijn zou 't niet doen in de veerkrachtige laag van fijn poeder. Maar ze beginnen van zelf hun vaart al in te houden; overstrooid met vlokken schuim, geel door het stof, den fieren nek gebogen met dikgezwollen aderen en trillend op de slanke pooten, doornat en glinsterend van 't afloopend zweet, vertragen ze den gang en luisteren weer naar den teugel, die hun naar 't afgebakend pad terugleidt. Als we eindelijk aan den voet van den vulkaan aankomen, zijn ze doodaf en loopen kuchend en zwaar ademend achter ons aan over de ruggen en smalle kammen van de heuvels, die den zadel vormen tusschen ‘Bromo’ en ‘Batok’. Het paard van Anna, dat zijn beide makkers, zoo lustig heeft zien voorthollen, kan de verzoeking niet weerstaan, mee te doen; met glinsterende oogen, de ooren gespitst, heft het den kop hinnekend op, schudt de manen en legt door den schok van den sprong, zijn bereidster beleefd op het zachte bed neer. Gelukkig heeft Anna zich niet bezeerd, ze neemt dan ook dadelijk het aanbod aan van een der gidsen, om op zijn paard, dat hij zelf aan den teugel voert verder te rijden. De andere gids jaagt intusschen den weinig galanten viervoeter achterna. Het terrein, dat we langzaam opwandelen is zeer geaccidenteerd, het hobbelige pad stijgt aanzienlijk en kronkelt zich in allerlei bochten en wendingen over de vastgeworden modder en lavaophoopingen. | |
[pagina 251]
| |
Deze zijn het best te vergelijken met een groot aantal daken, met de nok naar boven, in de meest fantastische wanorde hier uitgeschud en op en tegen elkaar geworpen. Na een groot kwartier zoo voortgeklouterd te zijn komen we aan een gedeelte, dat vlak is, en waar talrijke eierdoppen, vruchtenschillen en pisangbladen het duidelijke bewijs leveren, dat er kort voor ons ook bezoekers zijn geweest. De paarden worden gekniehalterd en blijven onder toezicht van den inmiddels teruggekeerden paardenvanger uitrusten. Voor ons begint het zwaarste gedeelte van den geheelen tocht. Voorafgegaan door den oudsten gids, beklimmen we met groote krachtsinspanning, de 200 treden van de bamboeladder, die tegen het steilste gedeelte van den Bromo is aangebracht. Hijgend, buiten adem, vallen we alle drie, boven gekomen, neer om bij te komen vóor we iets willen zien. Spreken doen we niet, vooreerst omdat we nog bij adem moeten komen, en ten tweede omdat het vergeefsche moeite zou zijn. We zouden elkaar toch niet verstaan. Het gerommel in den berg is nu zoo hevig, dat hooren en zien ons vergaat. Eerst moeten we wat gewennen aan het donderend geraas van den uitgestooten stoom, en de zware ontploffingen die onder ons, als losbrandingen uit zwaar geschut, zich elk oogenblik doen hooren. De gids wacht geduldig tot we weer zullen opstaan, hij is er lang aan gewend, en wijst ons dan met zijn stok, de bijzonderheden. In de kegelvormige kom des vulkaans, die bij een middellijn, boven, van 2800 voet, een diepte van 400 voet heeft, zien we onder op den bodem een groote beweeglijke plek grijze modder, met gele en bruine strepen, die borrelend en kokend witte dampen doorlaat. Het is de eigenlijke schoorsteen. Het geraas komt hoofdzakelijk uit een veel kleiner rond gat, waaruit een dikke straal stoom opstijgt, die boven door den wind wordt omgebogen en als een wolk over den berg hangt. Van tijd tot tijd zien we steenen naar boven vliegen, doch niet hoog; de vulkaan was, toen wij haar bezochten, in een periode van betrekkelijke rust, een rust, die zeer zeker betrekkelijk kon genoemd worden, want toen ik later, in de Preanger zijnde, den Gedeh beklom, die, naar het zeggen der gidsen, in volle werking was, voelde ik mij veel meer op mijn gemak, dan bij deze rustige stoommachine. Hier en daar schoten kleinere stralen te voorschijn en de inwendige trechter vertoonde groote gele plekken of kleine afvloeiende beekjes van zwavel. De grond onder onze voeten was ook zwavelhoudend en glansde als we hem door de hand lieten loopen. Het stof was zóo fijn, dat de hoeveelheid, die ik er van had meegenomen in een van de fijne linnen zakdoeken, die nog van mijn eerste uitrusting dateerden, totaal en spoorloos verdwenen was, toen we thuiskwamen, hoewel die hoeveelheid meer dan een half kilo had bedragen. In den zak van mijn stijfgestreken linnen jas, waarin ik den dichtgeknoopten zakdoek geborgen had, was nog een klein beetje over, doch niet genoeg om, zooals ik me had voorgesteld, de kleur er uit te herkennen, die ik noodig had om de schets, van den rand van den ouden krater genomen, tot een aquarel te kunnen uitwerken. Toen we, na lang genoeg in den zwavelpoel te hebben gekeken en ruimschoots te hebben genoten met onze ooren van het lawaai en met den neus van de geurige zwavelverbindingen, klommen we de trap weer af en vernamen, bij de paarden gekomen, den oorsprong van de eierdoppen en vruchtenschillen. Kort vóór wij onzen tocht ondernamen, hadden de Tenggereezen het feest gevierd van hunnen Oppergod, waaraan de berg gewijd is, en die hier jaarlijks wordt aangebeden. De geloovigen en zij die de gunst van den god om de eene of andere reden wenschen te verwerven, werpen dan offeranden, meest uit eetwaren bestaande, in zijn gapenden muil. Hebzuchtige, hongerige ketters, volgens onze gidsen reeds lang verdoemd, komen dan, na afloop van het feest, als de vrome schare weer wegtrekt, naar den berg toe, om met behulp van manden aan lange stokken en stevige koorden te trachten, er, de voor de godheid bestemde eetwaren en snuisterijen, weer uit te halen. Zijn de begeerlijkheden echter te diep gevallen, dan wijkt de hebzucht voor de vrees; op een 50 Meter, van den bovenrand, zijn de zwaveldampen zóó overweldigend, dat de dieven er in verstikken. Na deze inlichtingen, nemen we den terugtocht weer aan. De paarden beproeven niet weer aan den haal te gaan. Ze zijn nog te uitgeput van daareven en vergunnen ons nu, meer op ons gemak, de zandzee en de haar omringende wanden op te nemen. In de vlakte groeit niets, de regen trekt onmiddellijk weg in de poreuze massa. Slechts na langdurige regens, krijgt het zuidelijk deel, de ‘Dassar’, een flauw groene tint. Hier en daar ligt een verbleekt geraamte, een stuk vergaan paardetuig, een gebroken wagenwiel half onder 't zand bedolven, maar verder zien we niets, dan de door menschenhanden aangelegde wegen, waarvan er een naar den Bromo, een andere naar Tosari voert. Onder ons hooren we duidelijk een hollen klank, volgens sommigen ontstaande door de groote poreusheid van de lava onder het zand en de groote holten, die daarin zijn ontstaan door gasvorming in den modderigen ondergrond; anderen zeggen, dat we slechts over een dikke korst heenrijden, die tegen de wanden steunt en op de 4 kegels rust. De oude krater zou, volgens hen, onder die korst geheel hol zijn. Te Ngadisari wacht ons een stevig maal, dat veel eer wordt aangedaan; de Spaansche wijn verdwijnt tot den laatsten druppel, en daar het hier 's nachts nog wel zoo koud is als te Soekapoera, wordt van de rhum het uiterste gevergd voor we ons ter ruste begeven. Den volgenden morgen, na het ontbijt, gaan we naar den rand om vandaar de schets te nemen en rijden tegen 10 uur, dankbaar voor het genotene, terug naar de standplaats van den controleur. Dien nacht zou ik te Soekapoera nog eens koude moeten lijden, maar met het oog daarop ging ik, als voorzorgsmaatregel, eerst bij den controleur en daarna bij den Wedono bitteren. |
|