| |
| |
| |
Dore.
Noordbrabantsche novelle,
door Emilie.
Met illustratiën van Antoon Molkenboer.
Die huizengroep was aardig; al waren de hutten van leem grootendeels verdwenen, de echte dorpsstempel der streek was niet weggenomen. Eenvoud rustte op het geheel en die eenvoud was tevens liefelijkheid; want er was iets bijzonder aanminnigs in het eenigszins coquet wegschuilen van kleine daken hier, van lage gevels daar en de krans van populieren, waarin het kerkje als wegdook - het middelpunt van 't plaatsje ongeveer - en waartusschen het spitse torentje u tegemoet schemerde, zette het geheel een onbeschrijfelijke bekoorlijkheid bij. Wat het ons vertelt, terwijl wij er den blik op vestigen en het ons zoo wel, zoo kalm te moede wordt? - Zoo veel, zoo onnoemelijk veel. In den eenvoud, die daar knielt, het oprecht gelooven, het tevreden onderworpen danken..... ja, waar zou
... en scheen zijn vragende blik te smeeken: ‘blijf een oogenblik!’ (Zie blz. 243.)
ik eindigen, indien ik u alles wilde opnoemen, de duizend gewaarwordingen zich uit één enkelen totaal indruk ontwikkelend, die men hier machtig ondervindt: eenvoud en natuur. O ja, natuur, ziedaar wat mij het plaatsje zoo bijzonder deed liefhebben. De boer is er boer, en niet dat tweeslachtig, wanstaltig wezen, dat tevens zoo gaarne burger wil zijn - en de boerenwoningen hebben er hare ware inrichting behouden; het hooge plaggevuur kan er zoo gezellig branden. Men schaamt er zich de provinciale kleeding niet; de knappe boerenmeid voelt er zich zoo volmaakt thuis in haar zwierende, schommelende Zondagsche dracht; hoe grooter de omvang van hare persoonlijkheid dan is, hoe wijder het zijden schortje uitstaat over de zwarte, bruine of groene japon, die, zoo zij niet boven de dertig is, wis van haar aannemen dagteekent, hoe luchtiger de linten van haar groote muts wapperen, des te meer zal zij hare eigenwaarde zich bewust zijn; want het is toch een feit, dat de kleeding, die wij dragen, dikwijls opmerkenswaardig op onze gestemdheid werken kan.
Maar laat mijn geestdrift mij het doel niet te veel uit het oog doen verliezen, waaraan ik dit opstel wijdde, en voor het gansche plaatsje niet het enkele huisje over 't hoofd doen zien, waar ik u wilde binnenleiden. Lezer, hebt gij ooit met aandacht een natuurkind opgenomen, zoo een als waarmede ik u in kennis wilde brengen? Gij moogt misschien, stadsnufje als gij zijt, uw neusje optrekken voor dat kleine figuurtje in die lange, tonachtige kleeding, en gij moogt liever het schilderachtig voetje in natura zien dan verscholen in het hout van dien wansmakelijken vorm, gij moogt.... ja heel wat om u het kind terug te geven, zooals uwe verbeelding het gaarne ziet en bewondert. En toch als dat volle glanzende gezichtje zich zoo schuchter tot u opheft, en gij, het kind tot u nemend, door uwe vriendelijkheid de linkschheid weet te verdrijven voor stil vertrouwen en toenadering, als dan het mondje babbelziek wordt en u uit de wonderlijke oogen het zoo licht te winnen kinderhart tegenstraalt, dat spoedig weet, wie het liefheeft, en dan zijn wonderbare wereld van onbestuurde wenschen, van
| |
| |
onverborgen neigingen, van onverholen gewaarwordingen toont, dan kan dat natuurkind u zoo lief worden, want gij slaat een merkwaardigen blik in een menschenleven in knop, en gij betreurt het, hoe beschaving, met haar vaak storend-wijzigende hand, reeds beslag legt op het kind, de natuur verpersoonlijkt, en de afwijking naar den weg der onwaarheid treft u bij menige herinnering aan de kinderwereld uwer beschaafde kringen.
Maar nu het huisje, waarin ik u voeren wilde. Het kind - een driejarig meisje is half gekleed, zoodat hals en armpjes geheel vrij zijn en het korte onderrokje de fraai gevormde kinderbeentjes voor een gedeelte bloot laat - de houding is half liggend en de steun, die den lichten last van 't kleine bovenlijf draagt en waarop het rechterarmpje rust is een groote ruige karnhond, die, vermoeid als hij is en hijgend, gelukkig geene neiging vertoont zijne liggende houding te verlaten. Gelukkig, want het groepje is niet bij toeval daar en de onvoltooide kleeding, wijt haar de slordigheid der moeder niet, die in volle verbazing zit toe te zien, noch dat in plaats der gebruikelijke muts een weelderig goudblond hoofdhaar in tallooze kleine krullen het beeldschoone gelaat omlijst, want beeldschoon mocht het heeten, zoowel om zijne fijne bevallige trekken, als om zijn onbeschrijfelijk teedere tint, juist rood genoeg om aan geen bleekheid meer te doen denken. Die hier haar palet ter hand nam, had haar beeld wèl gekozen; jammer, dat het een overmoedige, onbedreven kinderhand was, die, haar schoonheidszin getroffen voelende, een proef wilde wagen, waaraan misschien menig geoefend kunstenaar zou gewanhoopt hebben. Het was een meisje van zestien jaar, een welbekende in die kleine woning.
Met eenige trekken kon ik het schetsje-voltooien; maar waartoe; liever doe ik u het schilderijtje opmerken daar op het doek gebracht, hoe kunsteloos en armzalig onbeholpen het ook zij; het is ook niet ter wille van de schildering, maar om de herinnering, die het na jaren, verkleurd in een vergeten hoek terug gevonden, bij mij heeft opgewekt. Jaren waren heen; het meisje is geen kind meer en toch treedt het tafreeltje haar nog met de helderste levendigheid voor den geest - en door de mislukte poging om de natuur weer te geven, ziet ze de werkelijkheid met hare verbeelding, zooals ze die eens met haar zinnelijk oog had aanschouwd. Wat was er van het kind met de mooie oogen en de fijne gelaatskleur geworden? Heel een gebeurtenis lag in het antwoord op die vraag. Hoe zij ze zich herinnerde, die liefelijke tooneeltjes van huiselijke vreugd, van ouderweelde onder die eenvoudige lieden bijgewoond, het zonnetje, dat elke wolk van kommer verdreef als er stoornis kwam in den voorspoed, als de dagelijksche bedrijvigheid en daarmee het dagelijksch inkomen - zoo gering - dreigde gestremd te worden, dat zonnetje was het lieve gezicht van de kleine Dore, was de glans van jubelende blijheid in de kinderoogen, als de stem van vader 's avonds werd gehoord - en wanneer, terwijl hij haar van den grond tilde, de kleine armpjes, zich legden om den hals des vermoeiden en het aardig kopje zich op zijn schouder boog, dan was er geen verdere ontspanning of rust meer noodig om de afmatting te doen wijken, dan werd het leven genoten in zijn rijksten eenvoud - en menig zoon der weelde zou den arbeider hebben benijd.
't Is vreemd, maar 't is zoo, in de klassen, waaruit ik mijne tafereeltjes zoo gaarne neem, hechten de kinderen zich doorgaans meer aan den vader dan aan de moeder en deze gehechtheid houdt zich vaak staande zelfs door den meer gevorderden leeftijd heen. Er waren jaren verloopen. Nog altijd was dat gezichtje even mooi en, wat meer is, er straalde nog altijd die blijde gloed uit die heerlijke oogen, welke een glanzenden schijn wierp door de kleine, donkere woning.
Maar ik geloof mijne lezers een dienst te doen door den toon der beschrijving voor die der schildering te laten varen.
Ik gaf u in een paar trekken iets van het dorp terug; ik maakte gewag van de huizen, zij lagen vrij onregelmatig verspreid langs de zandpaden, die er zich tusschen kruisten, en alle eenige seconden verwijderd van den steenweg tusschen Luik en den Bosch. Er waren tijden in 't jaar, dat het gansche dorp voor den blik van wie dien weg betrad scheen verdwenen; dan zonken de gevels achter groene, gelende, of gouden halmen en de daken of schoorsteenen scherpten de onregelmatigheid der ligging.
't Was in 't laatst van Juli; de eerste halmen waren afgemaaid; het eerste ledig was in die gouden, beweeglijke oppervlakte te bespeuren. De avond kondigde zich aan in de verven van 't Westen, waartusschen de zon nog schitterde. 't Was bladstil, vertelden de korenaren, die zich enkel bogen onder 't gewicht van hun inhoud. Het ruischend geluid der sikkel en de hortende schommelingen der karren, waardoor de Augustavonden hunne grootste bekoorlijkheid zouden erlangen, was nog niet te vernemen. Hier, waar een klein pad zich tusschen de velden kronkelde, op kleinen afstand der huizen, lagen eenige schooven en stonden er andere tot stuiken opgericht; het was het begin van een arbeid die alle werkkrachten en handen van het dorp eenige weken in beweging zou brengen. Op 't oogenblik was 't er ledig, de meesten vertoefden in hunne hutten en gebruikten hun avondmaal van aardappelen en karnemelk. Een meisje stond daar nochtans - achtien, negentien jaar mocht ze tellen - en beschouwde de ledige plek met droomerigen blik. Hare rechterhand hield het heft der sikkel omvat, haar linker droeg pikhaak en slijpsteel en terwijl gij die persoonlijkheid met eenige belangstelling gasloegt - zij was het waard - vroegt ge onwillekeurig vanwaar die blik der gedachte, zoo weinig passend bij haar arbeid? Zij stond hier nog geen twee minuten alleen. Iemand, dien men gekken Herman noemde, een zonderling, van wien men niets anders wist, dan dat hij van de hand in den tand levend, zich 't gansche jaar verhuurde voor allerlei slag van arbeid, was hier thans maaier. Er was ontevredenheid in haar staren en toch er was geen vlugger werker in de streek dan die persoon. Sedert ‘'t schoftuur’ had hij onvermoeid zijn korte zeis in het koren geslagen, maar toen ook, de dag geëindigd, scheen de vlijt zijn geëvenredigde ontspanning te eischen - en toen was gekke Herman in een van die wilde buien uitgebarsten, waarvoor hij in het dorp bekend was -
| |
| |
dan kon hij wel eens woest worden en ruw - en er waren er die 't over zich heen lieten waaien zoo zij er niet omlachten, want boven alles was hij een ‘goeje manskerel’ die voor een ieder in de bres sprong, waar hij kon, en geen sterveling ooit iets in den weg had gelegd; iemand, die het niet nauw nam met het loon maar dubbel nauwgezet scheen op den tijd, dien hij verschuldigd was. Hoe gaarne hij ook de meisjes plaagde, zij mochten hem, want er was geen gedienstiger mensch in 't dorp, en als hij haar dan ‘de kreugel met gruun’ of wat ook uit de hand nam, konden zij het hem zoo kwalijk niet nemen, zoo hij haar eens wat al te ruw op den rug klopte. Maar Dore, tot wie wij terug keeren; neen, haar hinderden die overmoedige oogenblikken; zij droeg ook het hart een weinig hooger dan de meesten; van gekken Herman - hare lippen konden zich bij dien naam met zekere minachting neertrekken - kon zij 't niet velen, dat hij haar met een korenaar in den hals kriewelde, zooals daareven. Hij was wel een weinig verlegen vertrokken als zij 't zoo, met die stugheid, haar eigen, als haar fierheid werd gekwetst, had laten merken, en hij had haar heel deemoedig gevraagd of hij 't gereedschap voor haar thuis wilde brengen. Zij had er kort op geantwoord en 't speet haar niet. Nog was er een waas van al te sterk sprekend gevoel van eigenwaarde op haar gelaat niet te miskennen, terwijl zij daar stond en voor zich zag. Wij kunnen haar opnemen. - Die zekere zorg in de armelijke kleeding; de helderheid van 't blauwe jak; de gladheid der in den hals gekorte haren, door een lint teruggehouden, verwonderde niet als gij het gelaat gâsloegt, merkwaardig om zijn vorm en uitdrukking. Het naïve onbestemde van het driejarig meisje is er uit - ze is zich zelf bewust - maar dezelfde fijnheid in de ronding der trekken; slechts is de kleur sterker en een schoonheidskenner zou de wangen wat minder vol hebben gewenscht. De oogen hebben die kleur, welke
men doorzichtig zou noemen, als er niet dat witachtig waas over lag, volkomen gelijk aan de lucht van 't oogenblik, waartoe zij opziet, als zocht ze verband tusschen 't geen daar voorspeld werd en de regeling van den toekomstigen arbeid. De lucht liet niets gissen; zij was volkomen helder en slechts ginds, heel, heel in de verte, zweefde een enkel vederwolkje.
Zij blikte in de richting van den steenweg; toen dat een minuut drie, vier had geduurd, kwam er een enkel vleugje van ongeduld zich boven de wenkbrauwen legeren en het voorhoofd uiterst glad voor eene, in ruwen arbeid opgebracht, verloor voor een oogenblik zijn bevalligen vorm. Het wachten verveelde, hare houding veranderde zich, hij kwam bijzonder laat van avond. Toen stapte ze van het pad op het hooger gelegen land, richtte zich op hare teenen, en het wolkje boven de oogen werd vervangen door een rozig tintje, dat zich langzaam over het gansche gelaat verspreidde - het was er een oogenblik te merkwaardiger door. Zij wandelde het pad op, dien kant uit, waar het den steenweg ontmoette. Het gebruikelijke ‘goe'n avond’ werd gewisseld; toen keerde ze met hem terug. Het pad was smal; er konden juist twee personen naast elkaar gaan. Zwijgend gingen ze voort. Nu en dan zag ze op en blikte naar het sterkgebruinde gelaat van die naast haar ging. De uitdrukking op het hare was veranderd; het was die van schuchtere blijmoedigheid. Het zijne was ernstig; een oogenblik scheen het eene gansche afwezigheid van gedachten te teekenen - het sterk peinzen op een enkel punt neemt vaak die uitdrukking aan. ‘De mert waar leeg’ zei hij; ‘honderd vijftig gulden deed mijn bonte, de oogst zal 't vergoejen moeten - 't zal evel toch nog en hil lutske aanleupen....’ Het deed niets aan de duidelijkheid te kort, dat hij den zin onvoltooid liet; zij kon er wel geen betere aanvullen. Zij kwamen bij de leeggemaaide plek; hij stond een oogenblik stil; zag eens op naar de blauwe lucht, betastte het koren aan een der schoven, en zei wat opgeruimder dan daareven; ‘we zullen 't gauw in hen’. ‘Dat zullen we’ zei ze en nam pik en haak weer op, die zij zooeven had neergelegd; doch hij nam het haar met rappe beweging af. Zij voegden wel weinig op den kiel van donkerblauw nieuw linnen; maar er was toch reeds niemand meer op pad en geen
gelaat kon hen glimlachend nastaren. Weer gingen ze voort. De vederwolkjes waren aangegroeid; de halmen begonnen zich te bewegen; slechts ruischten zij niet. Zij schenen elkaar niet veel te zeggen te hebben, die twee; geen wonder, zij wisten reeds zoolang wat de toekomst voor hen zijn zou: ook zonder dat ze er over spraken. 't Was of ze hunne schreden vertraagden naarmate zij de woningen naderden; zij zagen elkander dagelijks, en toch werd angstvallig het eindweegs met de oogen gemeten, dat hun samenzijn gedoogde.
De korenzee begon te ruischen; langzaam bogen de aren zich op en neer; een breede witte wolkenbank van verre had zich onmerkbaar gevormd. 't Ging schemeren - de bleekheid der maan kleurde zich; haar matte omtrek ging zich scherper teekenen. De avond was prachtig; zij hadden er geen oog voor; zij hadden genoeg aan zich zelf. Zij droegen beiden een wereld in zich, wat bekommerde hun de omgeving?
De beweging in 't koren nam toe; dieper bogen de halmen zich; lichte golven vertoonden zich in die oppervlakte; het geruisch versterkte; men hoorde spelingen in de kracht der tonen; maar altijd eentonig bleef het als de golfslag der zee. Zij merkten het niet. Nu waren ze het eerste huisje genaderd; wit gepleisterd was de gevel, hier en daar bemost het rieten dak, en het tuintje dat zich er achter uitstrekte, droeg sporen van zorgvuldige bewerking. ‘We zijn er’ klonk het met een lichten zucht en het gelaat, waarop nu voor het eerst een glimlach verscheen, wendde zich tot haar. ‘Gif me 't zig nauw mer’ mocht ze zeggen, wel nam hij 't werktuig van den schouder, maar gaf het haar niet over. Ras greep hij de hand, die er zich naar uitstrekte en hield die vast één, twee seconden. Toen wendde hij zich plotseling naar het raam, waardoor de rosse gloed van een haardvuur scheen en zag er met eenige aandacht doorheen. ‘'t Is stil, hij schijnt naar bed te zijn’, dit zeggende nam hij het meisje bij den arm en terwijl hij zich tegen den gevel leunde, trok hij haar naar zich toe en scheen zijn vragende blik te smeeken, schoon met den ernst, die over heel zijn wezen lag: blijf een oogenblik. Zij zag even om zich heen.
| |
| |
De paden waren alle verlaten; de schemering merkbaar gegroeid. De golven in 't koren ruischten zwaarder; nog dieper bogen de halmen zich - een breede wolk onderschepte het maanlicht voor eenige minuten. Zwijgend stond ze voor hem; ze zagen elkander aan, oog in oog; in 't hare lag een verwonderd vragen, in 't zijne een kommervolle gedachte. Zijne lippen schenen op het punt die uit te spreken; maar dan was 't als drukte ze hem en klemde zij den mond, die zooeven blijmoedig had geglimlacht. Toen viel zijn oog op de korenaar, die zij gedachteloos in hare hand hield; hij ontnam haar die met eene zoo plotselinge beweging als gold het iets gansch bijzonders; toen er de korrels een voor een uit losmakend telde hij halfluid: trouw, ontrouw, trouw, ontrouw. Zijne spanning scheen aan te groeien, naarmate er nog slechts weinig overbleven; langzamer deed de angst der verwachting hem tellen: trouw, ontrouw, daar kwam het laatste: trouw - neen nog één.... de trekken werden strak; hij blikte het meisje aan, dat verwonderd had toegezien. Nu rukte zij hem de korenaar uit de hand en er het allerlaatste korreltje uit te voorschijn halend, juichte ze: trouw. Werkelijk? vroeg de opgeklaarde blik en weer greep hij haar de korenaar uit de opgeheven hand. Inderdaad zij was leeg. - Gelukkig! zei de beweging, waarmede hij ze wegwierp. Nu kon zij gaan: hij had niets meer te vragen. De drukking was weggenomen. ‘Trouw,’ zei hij, de hand aan de klink der deur slaande, maar bewoog die niet. Hij oogde haar na - haar woning lag op eenigen afstand van de zijne.
Schaduwen speelden in het vertrek. - De zware slag van een hangklok, maakte de stilte, die er heerschte, voelbaarder. Nu en dan knapte het in 't vuur of zakte daar iets ineen. De jonge man ging naar de tafel, legde een zak met geld terneer, die hij te voorschijn haalde; trok zijn kiel uit, hing die achter een oude kast van gesneden hout, nam uit een der hoeken een koperen lamp, die hij ontstak en blikte toen aandachtiger rond. Nog waren het schaduwen, want de onbeschutte pit walmde in rossen gloed. De omtrekken van eenige stoelen een paar kasten werden zichtbaar; daarnaast eene bedstee met open gordijnen. Ik dacht, dat hij slapen zou, mompelde hij zacht. Op de tafel stond brood en boter, in de asch een keteltje koffie en een pot met aardappelen. Eenige oogenblikken was het stil; Janus deed zijn avondmaal; hij at met graagte. Niets trad zijn honger langer in den weg. Trouw was het besluit geweest; de gedachfe wilde niet wijken en de stilte voedde haar. 't Was hem wèl haar de vraag niet te hebben gedaan. Hoe had het zijne rust ook een oogenblik kunnen storen? Immer opgewekter, immer lichter gestemd at hij door. Terwijl hij den eenen aardappel na den ander deed verdwijnen, speelden hem velerlei dingen door 't hoofd. Daar stond ze voor zijne verbeelding, Dore van zooeven; de frischheid van haar Zondagsche dracht verhoogde de lieftalligheid van haar wezen. Hij zag haar zoo gaarne: het licht bonte voorschoot met zijne vele vouwtjes over het groene kleed; de grijze doek met zijn lichtroode takjes stond haar zoo wel. Maar terwijl zijne gedachten haar dus betrachtten, bleef zijne aandacht rusten op het voorhoofd. Dat zestal kleine krulletjes, opzettelijk aangebracht, die van onder den rand der muts uitkwamen, wat deden zij er. Ze hinderden hem, die krulletjes, hoe mooi hun blond ook zijn mocht en hoe aardig ze op het rozig vel afstaken. Zij hinderden hem, ja nu zelfs nog, tot zijn blik er door verduisterde onder het saamgetrokken voorhoofd - het was wel eene
nietige omstandigheid op zich zelf; maar toch.... daar lag schier heel de reden zijner bedruktheid van dien avond. Hij had er tot nu toe geen acht op gegeven, maar hedenmorgen; toen hij met zijn oude bonte stadwaarts ging... hij ging zoo vroolijk; want de hemel zag zoo blauw en er was zulk opgewekt leven in zijne landelijke omgeving - heden morgen ging hij in gezelschap - zij waren met hun vieren, allen jonge mannen uit het dorp - Janus was de oudste en ook de ernstigste; hij mocht lachen, ja, opgewekt lachen en aardigheden vertellen, dat de anderen het uitschaterden, luidruchtig was hij nooit. Men vond hem erg verstandig, vaak tot lastig worden toe; want er waren dingen, waarmee hij nooit schertsen liet; dan kon een hem vaak eigen wolk op zijn voorhoofd legeren en die het zagen zwegen, want zij wisten aan welk gevoel die ontsprong.
Van morgen was die wolk bijzonder zwaar geweest en had zelfs eene uitbarsting voorspeld; want de grijze oogen, die zij saamdrukten hadden geflikkerd. Men had over Asche boerinnetjes gesproken; men had heel wat aardigheden opgedischt; men had gelachen, gegierd van 't lachen. Verscheidene namen waren aan de beurt geweest toen kwam ook Dore - Dore met de blonde krulletjes op het voorhoofd en men had nog meer gelachen - hoe zij er die met gebroken pijpenstelen inzette, en hoe zij dan haar kopje voor het spiegeltje draaien bleef, een van hen had het haar afgezien. Dat ze mooi was, daarin waren ze 't eens, en ieder gaf zijn smaak op zijne wijze te kennen. Maar dat ze even behaagziek was, dat getuigden de krulletjes en het rusteloos rondzien, als ze onder 't volk kwam, meende men. ‘Ze denkt ze er allen mee te vangen,’ merkte de jongste aan. ‘Jammer van 't jong,’ zei een ander, die wat ernstiger leek. Men vertelde nog meer; men vertelde zelfs zooveel, dat Janus het zich aantrok, dat hij in drift was opgestoven. Toen had men gezwegen; maar hem had het den ganschen dag ontzettend bezwaard. Hij had altijd gemeend, dat die oogen, zooals er in het dorp geen tweede paar waren, slechts hem zochten, waar zij ook onder de menschen trad - hij giste niet dat zij naar bewondering omzagen, en nu hij 't wist, vond hij die beide uitingen van haar gemoedsleven zoo uiteenwijkend, dat hij ze niet vereenigen kon. Zijn gedachtengang bracht hem tot den avond; en weer zag zij hem met die eenigszins verlegen stille blijmoedigheid aan, die hem zoo lief in haar was. Neen, neen, die krullen hadden niets te beduiden; en het gebruikte voor zijn avondmaal weggeruimd hebbende, telde hij het meegebrachte geld nog eens over. Honderd vijftig gulden; daar kon een varken af en een ‘jong beestje’ opgezet; dan bleef er nog een ruime som over, en de illusies waren vele in dat jonge hoofd - welke jeugd had er niet vele? - en hoe nauw stonden ze in verband met die
ééne, welke al de andere beheerschte? Dat stuk
| |
| |
land voor zijne woning, van een paar bunders, was zijn eigendom niet, al had hij het oogenblik sinds lang te gemoet gezien, dat hij 't zoo noemen kon - maar 't kwam al dichter en dichter, en wis als hij zijn bruiloft zou vieren.... Een verhelderde trek, waarin vergenoegdheid, hoop, ja gansch een droomenwereld lachte, vloog over zijn gelaat. De hangklok sloeg tien; het vuur was uitgebrand, de laatste gloeiende asch zakte ineen. Hij had zijn dagtaak volbracht; vermoeienis en zorg waren er in gemengd geweest en nochtans het uur der rust kwam hem heden te vroeg. Hij voelde zich zonderling opgewekt. Om er den grendel voor te schuiven, was hij naar de deur getreden; doch iets anders dreef hem de houten klink op te heffen. Wat dat was? Hij gaf er zich geen rekenschap van, maar hij trad naar buiten, 't was daar alles volkomen in rust. Toch leunde hij zich tegen den gevel en zag om zich heen. Er was niets meer van de kalmte des vooravonds. De hemel was nog blauw hier en daar, maar zware wolken zeer verschillend van kleur en vorm, dreven met eenige kracht voorwaarts. De maan was op het oogenblik zichtbaar; dat ze in haar grootste volheid van licht schijnen moest, bleek uit de omtrekken, die ze teekende - wel vloeiden ze ineen, zooals men dat ziet bij het eerste schemeren van 't morgenlicht; maar toch de boomen van den steenweg werd men ter rechter gewaar; ter linker, waar de grens der omliggende wouden verder week, schenen de lijnen telkens weg te vloeien, als het oog ze wilde grijpen. In het graan schenen zich duizend gestalten te bewegen; het golfde daar immer dichter en dieper; men zag slechts schaduwen en zoowel het oog als het oor vermoeide de eentonigheid der beweging. Janus hinderde het niet; hij hoorde en zag, maar er was geen opzet in dat luisteren en geen doel in dat staren. Hij zag altijd dezelfde gestalte, hetzelfde gelaat en dezelfde uitdrukking in de oogen, die hem gerust moest stellen. Nu en dan wanneer het ruischen om hem zich versterkte,
vloeiden zijne gedachten over in de werkelijkheid en vloden in het onbepaalde, als het eentonig geluid, dat ze opnam en verdeelde en waarop de geest zoo gaarne blijft drijven, als hij er eens door gevangen is. De klok binnen sloeg opnieuw. Daar brandde uiterst flauw de geel-rosse vlam der koperen lamp - en riep hem. Hij richtte zich op uit zijne houding van gedachten. Het maanlicht brak door en waar het met het schijnsel daar binnen ineenvloeide, was het effect merkwaardig. Janus merkte het niet op - hij zag plotseling de leege half vernielde korenaar aan zijne voeten in 't zand. Hij raapte ze op en ging binnen. Het geluid van een grendel, die verschoven wordt, werd toen gehoord en daarna was alles één onafgebroken, doodelijk eentonig ruischen en zuchten; toen waakte nog slechts de eeuwig onvermoeide natuur - en zond haar slaap over die hutten, over de eenvoudigste harer meest bevoorrechte schepselen. Het scheen als wilde haar eentonig gezang hen in rust wiegen, om ze bij 't ontwaken met vriendelijk gelaat te begroeten, als eene moeder die haar kind wekt. Er bestaat zulk eene toenadering tusschen den mensch in zijn landelijken eenvoud en de natuur, dat men vaak zeggen zou: twee spelende kinderen.
Het was middag; twaalf slagen, helder klinkend als metaal daalden uit den fijnen spitsen toren van het kerkje. De hemel was onrustig; de wind was niet meer gaan liggen na den zooeven geschetsten avond; de lucht niet wolkeloos meer geweest, maar het blauw toch immer zichtbaar; de zon voortdurend stralend; slechts niet met die hitte, welke de tijd van 't jaar wachten liet. Waar men trad, men voelde leven; het landelijke leven der drukste bedrijvigheid. Twaalf slagen waren gehoord; alles werd stil, ieder keerde naar zijne woning. ‘Wâ zegde er van Dore, zou den baas te vreje zijn?’ Hij trachtte haar deemoedig in 't gelaat te zien, dat zich toevallig van hem afwendde. 't Was wel een zonderling, die gekke Herman; hij, die voor geen sterveling in 't dorp vreesde, omdat hij het zich niet zoo helder bewust was daartoe geen reden te hebben, hij kon het met zulk een deemoed afwachten of Dore hem een woord zou toevoegen; slechts eenige seconden op dat mooie gezichtje te staren, was hem dat geduld meer dan waard - en daarin was hij zich niets verkeerds bewust, want hij wist immers, dat zij verloofd was; maar hij had ze immer gezocht tusschen de donkere des levens, de indrukken van liefelijkheid en genot - ze waren immers in zoo menigte te vinden, indien men ze maar zoeken wilde en dat velen zich ongelukkig gevoelden, hij meende het was hun eigen schuld.
Er was in gansch den omtrek wel niemand, die zoo van den hak op den tak leefde als hij en voor wien op den dag des voorspoeds de vrees voor het gebrek van die komen zou, zoo drukken moest. Die Augustusmaand was een drukke tijd voor Herman; men had hem noodig om beurte op het veld, om beurte bij den dorschvlegel en den wanmolen. Waar hij was, wist men den dag vroolijk door te brengen; daarom ook was hij dubbel geld waard, placht zijn woord te zijn; en werkelijk voor hem scheen het leven één glimlach, in zijn oog schenen zich nooit dan zonnige tinten te hebben afgespiegeld.
‘Wat zegde er van, Dore, zou de baas te vreje zijn,’ herhaalde hij weer. Zij had een laatste wisch om een saamgebonden schoof bevestigd; toen richtte zij zich op, en zag met vluchtig oog rond; beiden wischten zich het zweet van 't voorhoofd; zij met de punt van haar voorschoot, hij met den blauwen zakdoek; daarop plaatste hij de handen in de zijde, schoof zijn hoed wat achterwaarts en blikte omhoog. Daar zweefde het vreemdsoortigste wolkenspel dat men men zich denken kan, van het doorzichtigste wit tot het donkerste grauw.
Herman hield er van in de lucht te staren; hij deed het vaak; er was iets in die onbegrensde ruimte, dat als een echo was van zijn binnenste, de inhoud van twee woorden: licht en lucht. - Daar vloog een vogel op en de wolk, die juist de zon voorbijschoof, gaf Herman gelegenheid hem met de oogen te volgen. ‘Zie eens, Dore, een patrijs,’ en hij maakte een beweging van een die aanlegt, ‘ik durf er mijn hoofd om verwedden, dat er hier een heele klucht verborgen is; rik tik tik, daar vliegt er weer een, hemel, hemel, wel heb ik soms van die mooie beestjes geschoten, toen ik nog haggeklopper was.’ Zooals wij zeiden, Dore had niet veel op met dien Herman; als hij niet overdreven was, sprak ze vrien- | |
| |
delijk tot hem, maar toch kort en dikwijls hoog.
Gisteravond, toen ze een van zijn vragen onbeantwoord had gelaten, had ook hij een weinig kortaf gezegd: ‘luister eens, Dore, als gij niet zoo'n drommelsche mooie meid waart, dankte ik er voor hier nog langer te werken,’ en zij mocht geantwoord hebben: ‘zie dan mer de ge elders kumt,’ sinds gisteren was hare minachting voor gekke Herman aanmerkelijk gekort. Hij had haar immers gezegd, dat ze mooi was, onder welken vorm en van welke lippen ze 't dan ook gehoord had, hare ijdelheid was er uiterst gevoelig voor geweest. Daarom zag ze dan nu ook stellig met een soort van belangstelling den vogel na, en vroeg zij nog daarenboven ‘polsdrager is de evel ze veul as streuper?’ Zij kon niet nalaten met een weinig minachting op hem neer te zien, toen ze van streuper sprak; het leek haar een baantje zoo wel bij zijn persoonlijkheid stemmende. De glimlach, op zijn gelaat verschenen, dook op 't onverwachts onder.
‘Een streuper Dore, zie ik er dan als een streuper uit?’ De een weinig neerslachtige toon der vraag, deed haar verwonderd opzien. ‘Alsof ik zò trek zeggen kon hoe die er wel uitziet,’ zei ze, even de schouders ophalende, en de aandachtige blik waarmee ze hem daarna opnam, scheen er achter te willen voegen: ‘mij dunkt wel, de ge er iets van hebt.’ Hij begreep haar, en beet zich met geweld op de onderlip, 't was dieper gegaan dan ze denken kon. Zwijgend had hij zich afgewend bij 't naar huis gaan; zwijgend ook was hij teruggekeerd, en had dien ganschen middag weinig gesproken en niet gelachen. Dat scheen Dore te bevallen, want toen het vier uur had geslagen op den toren, en zij zich op een der saamgebonden bossen had neergezet om haar brood en koffie te gebruiken, vroeg ze met haar innemendste vriendelijkheid: ‘zè k' oe mer 'n schuttelke inschenken?’ Hij gebruikte nog even zijn pikhaak om het laatste bundeltje op zij te leggen en als zij hem daarop glimlachend het kommetje over reikte, kwam ook weer zijn oude gemoedelijkheid terug, want een gemoed als 't zijne kon niet lang in grieve leven. Hij werd de oude dolleman weer, toen ook de andere maaiers van rondom zich bij hem voegden om te ‘schoften.’ Toen zij weg waren en hij zijn endje pijp nog eens vulde en zijn hoed nog eens achterwaarts schoof, beschouwde hij Dore eenige seconden als met opzet en zei toen: ge hebt toch bijzonder veel van mijne oude Johanna.
‘Oude Johanna, wie was dat?’ vroeg ze nieuwsgierig; ‘nu oud was ze niet, twintig toen ze stierf, maar 't is al lang geleden, ze ligt er onder als zoovelen, die ik in mijn tijd heb gediend; 't was erg jammer, dat 'et zoo gauw moest zijn; ik hebt nooit meer iets zoo mooi en zoo goed ontmoet.’
Hij kon niet nalaten even peinzend naar den grond te staren; het was een blik zooals men op graven pleegt te slaan, wanneer de uitroep ons naar de lippen dringt: God, hoe is 't mogelijk? Hij was eene zeldzaamheid in de oogen van Herman; ook duurde hij slechts eene enkele seconde, want Dore vroeg weer, zij vroeg zooveel, en hij vertelde haar nog veel meer dan ze vroeg; want die ongewone belangstelling was hem te merkwaardig dan dat hij 't niet zou gedaan hebben. Hij werd wonderlijk, wel spraakzaam, toen zijn ruwe taal haar een schetsje leverde, waardig genoeg hier herhaald te worden, duldde 't de omvang van het verhaaltje. Ze is opmerkelijk genoeg, die plotseling veranderde houding van Dore - zij vernam ook dingen, waarvan ze nooit had gehoord, waaraan ze nooit had gedacht. Herman begreep niet wel, toen hij meende te weten, waaraan hij dat bijzonder vriendelijk knikje dien avond te danken had.
Niets was althans voor 't uiterlijk veranderd in de kleine woning waarvan wij spraken in 't begin van ons verhaal. Slechts was men er ter eene zijde gegroeid en ontwikkeld, ter andere verouderd. Vooral het voorkomen van den vader was merkelijk veranderd. Het was nog dezelfde blik vol bewondering uit het oog der moeder, als die op het driejarig kind had neergezien, het ontbloote armpje steunend aan den hals van dien ruigharigen hond; het was nog dezelfde uitdrukking van liefdevolle goedheid, die het meisje begroette van het gelaat des vaders, maar toch de glimlach vloeide nu weg in een mat, vaal bleek, als was hij zich bewust, niet meer op dat gelaat te behooren - de oogen zagen dof en star als vermoeide hun elke opzettelijke beweging. Vermoeidheid, ziekelijke vermoeidheid drukte die eens zoo veerkrachtige gestalte ineen, en leende het gansche wezen, die sprekende uitdrukking van levensmoeheid. Het woord mocht sterk heeten, doch er was zoo weinig hoop, waarop de gebroken krachten konden steunen; het had te lang geduurd en schier elken morgen weerkaatste de zon flauwer haar stralen in het oog, dat slechts scheen te wachten om zich voor goed te sluiten. Er werd weinig gesproken gedurende het avondeten; ieder had zijne gedachten voor zich.
Het was een klein optrekje. Op een kastje, 't eenige meubel naast een tweetal stoelen, stond een Mariabeeldje van hout. Dank de vierkante glazen stolp, was het kleed van wit satijn met de gouden sterretjes van eene frischheid, die hier mocht verwonderen. Het kleine licht daarnevens had geen vereering tot doel. Daar bij het raam ontkleedde zich langzaam, uiterst langzaam een meisje. De gedachten wilden niet wijken, door dien Herman achter dat frissche voorhoofd gewekt. Zij herhaalden vele zijner woorden, terwijl ze haar halsdoek afdoende, naar het spiegeltje greep, dat zij met zich genomen had. Inderdaad, het beeld, waaraan haar oog als geboeid hing, was het volkomen waard. Zij had zich het stof van 't gelaat gewasschen en het korte haar in orde geschikt - de frischheid van haar wezen had niets hards of ruws - haar kleur was niet te sterk om onaangenaam bij de blankheid van den hals af te steken - 't vloeide alles zoo wel, zoo onmerkbaar ineen; 't was één indruk van zooveel liefelijks, dat wij haar de opgetogen glans der oogen, welke dien nog verhoogde, kunnen vergeven. - Het sloeg elf op de klok beneden. Haastig blies ze 't licht uit en plaatste zich toen een oogenblik voor 't raam. Hoog was het niet, maar daar het aan 't dak reikte liet het haar een eindweegs over de velden heenzien. Zij zag Hermans woning, haar oog bleef er op rusten, daar verder lag die van Janus.
| |
| |
Vreemde, zich kruisende, zich bestrijdende gewaarwordingen bood het gezicht van die beide gevels haar - 't werd haast zoo onrustig in haar als daar boven in die lucht, waar zware wolken dreven en lichtstrepen van verschillende tint zich afwisselden. Zij beluisterde het ritselen der wingerdbladen tegen het raam, en 't was of het haar nieuwe, maar beangstigende dingen vertelde. - Ze zag op; ze hoorde haar vader daar beneden hoesten, zwaar, lang, akelig lang. Ze legde zich de hand op 't hart - zeer langzaam stond ze op; haar eigen gedachtenwereld vol ijdele schimmen beangstigde haar. De maan, die door een wolk brak, viel juist in 't raam en bescheen een gelaat gloeiende van opwindende, verontrustende gewaarwordingen en oogen, die slapeloos in haar helderen schijn blikten.
De stilte van den Zondag lag over 't dorp. Er was iets liefelijks in dat zwijgen; en de blik, die er bij verwijlde of er zich in verloor, moest onwillekeurig de uitdrukking van kalm stemmende gewaarwordingen krijgen, want het ademde alles stilte en gebed, en een der vormen van het eenvoudige en toch zoo volmaakte geluk van den landman, ziet gij voor u. Dat kerkgelui, zich over den stillen omtrek verspreidend, het is melodie voor zijn oor. Hij heeft ze lief die tonen van den Zondag, de ware feestdagen van zijn bestaan. Het gebed, daar in dat kleine nette kerkje, is hem ontspanning, een geluk, waarvoor hij van niets ter wereld afstand zou doen en, zilverwit en gebogen, nog sukkelt hij er heen, want dáár den blik op het altaar gericht en terwijl de stem van den priester zijn oor bereikt, heeft het glijden der rozenkranskoralen door zijne vingers te meer bekoorlijkheid en voelt hij de woorden van 't gebed met te meer vroomheid op zijne lippen.
Op het kleine kerkplein staat het vol; hier zijn er altijd onder de mannen, die het begin der mis afwachten, hun pijp uitrooken en zich den tijd met rondzien en praten verdrijven.
Luid ruischt het in de populieren om den toren gegroept, en die opziet ontwaart nog altijd een vreemd mengsel van dreiging en opklaring daarboven. En terwijl het gelui voortduurde, traden vrouwen hier in groepjes, daar alleen het plein over in vrome houding, het kerkboek tegen de borst gedrukt. Daar stond er een onder die blauwgekielde, rookende, pratende boeren - hij leunde tegen het hek, dat het plein omsloot, één die niet sprak en niet rookte. Met onverschilligheid zag hij de vrouwengestalten achtereenvolgens de een na de andere in dat kerkportaal verdwijnen. Daar was menig aardig gezichtje, dat even ter sluiks naar hem opblikte, want men noemde hem ‘een knappe manskèrrel.’ Al was doorgaans die blik wat somber en afgedwaald, er was iets in dien oogopslag, dat kon innemen, tot betooverends toe kon innemen. Men ging dan door, altijd door; langs de uiteenloopende landpaden; men volgde elkander immer op en ondertusschen hield het gelui van de kerkklok aan en het ruischen in de populieren scheen de plechtigheid te voelen, die rondom heerschte; het was als zongen zij mede het lied van vrede en gebed. Nog altijd stond die jonkman daar en zag met dwalend oog om zich heen. Hij hoorde 't ruischen in de toppen dier boomen en hij dacht aan dien avond - dien avond toen hij soortgelijke stemmen hoorde in 't graan; toen hij daar alleen stond tegen den lagen, witten gevel en zich bukte om een vertrapte korenaar op te rapen uit het zand. Zij fluisterden hem toen van trouw en ontrouw, en toen lieten ze hem het gelooven en met het gelooven den vrede. Deden ze het nu nog op het kerkplein? De afgunst laat zijn vrede zoo licht verstoren.
Men had hem nu ingefluisterd, dat hij mocht toezien, en de waarschuwing, door geen verklaring vervolledigd, was bijtend gif geweest, te meer misschien, daar het al te veel van een onbepaalde zinspeling had. Daar kwam ze 't plein op, en zijn blik kreeg uitdrukking, verscherpte zich tot vorschend wordens toe. Zij was niet alleen. Naast haar ging een ziekelijk hoestend man, en menige blik, die op zijn gelaat rusten bleef, werd meelijdend en ernstig; want reeds had de dood er in duidelijke letters zijn naam op geschreven. Neen, zij zag niet rond met ijdele blikken, die bewondering vroegen; veeleer blikte ze naar den grond, als schaamde ze zich hare eigene bekoorlijke verschijning - uit het neergeslagen oog kan zooveel ijdele zelfvoldoening spreken, als het zich bewust is van de aandacht die er op rust - op het gevoel van Janus had het de uitwerking van een plotselinge lichtstraal, die ons bij wijfelachtig donker het doel van ons zoeken openbaart, dat tevens een uitkomst is - en een glimp van dat licht weerspiegelde zijn gelaat als zij hem rakelings voorbijging en toen als bij toeval naar hem opzag en kleurde, en die licht teere gloed haar het donzige vel vervend, was hem lief; want hij vertolkte het eenige, wat hij van haar weten wilde, en in dat ééne lag voor hem alles.
't Was middag; de kerkdiensten waren afgeloopen. 't Was daar buiten altijd stil; want dit uur vierde zijne rust bij het bier en de kaarten. Toch zag men nu en dan eene enkele gestalte zich over de landpaden bewegen. Slechts om het middelpunt - kerk en kerkhof - groepte het zich bij wijlen. Hier stonden poort en deuren den ganschen dag open en wie de laatste binnenblikte, hij zag in dat zwarte mengsel van schaduwen, verzwaard door de tintelingen van het kleine godslicht, menige gestalte zich bewegen en wie voor de eerste stand hield, hij was zeker meer dan ééne gebogene te kunnen aanschouwen in het gras voor een grafheuvel of aan den voet van het kruis op eene kleine verhevenheid, dat zijne omgeving scheen te beheerschen met zijn aanblik van ernst en plechtigheid.
Hier vooral merkte men onophoudelijk beweging: er is iets treffend-liefelijks in het bezoeken hunner dooden van deze dorpers op den dag der ontspanning. Voorwaar de ruste van den arbeid met de levenden kan niet schooner genoten worden dan in het onderhoud met wie hen verlieten. Zij voelen er zich zoo gansch en al thuis op dit uur onder die zwevende stilte, zoo geheel en al verscheiden van die daar buiten, waar de rust van het vermoeide leven zijn nieuwe krachten gaart, terwijl hier die wonderbare kalmte den geest tot zachten, teederen ernst stemt, die kalmte, waarin zich het eeuwige, het onverstoorbare zoo diep-doordringend voelen laat. Hier, over dit kleine
| |
| |
vierkant peinzen de oogen dan zoo gaarne, aan wie anders niet veel tijd tot staren rest; dit vierkant, met zijn tweetal zich kruisende paden, met zijn grafheuvels van zand, hier reeds met gras begroeid, daar blinkend wit, nog met de kruisen zichtbaar, vóór eenige dagen er ingedrukt. En daaronder zijn er met levende bloemen, en weer kleine, uiterst kleine, met gemaakte takjes van kleurige strookjes papier doorvlochten; 't zijn zulke, waar men niet bij verwijlen kan, zonder door weemoedvol-ernstige gedachten te worden meegevoerd; want daar slaapt de ontluikende en ontloken jeugd, hier de teedere kindsheid, die het leven slechts in zich voelde om het weer terug te geven. 't Is bij deze graven vooral, dat het gelooven, het onwrikbaar gelooven alleen, jammer kan smoren in het hart, den twijfel verstikken in den geest. Verwelkte bloemen, eer nog de tijd ze ontbladerde, verstikte spruiten, voor nog de lente kwam om ze bloeikracht te geven.... aan welk een vloed van gewaarwordingen geven ze 't aanzijn! Er bestaan omstandigheden, waarin de gaaf des berustens een ontzaglijke weldaad is; ze mag het heeten bij groeven als deze.
Doch wij zouden in bespiegeling vervallen.
In een der hoeken van 't kerkhof had een jong mensch gestaan bij een schier onzichtbaar geworden graf; op het houten kruis van vrij ruwe bewerking, stonden de letters nochtans zeer duidelijk: ZIJ RUSTE IN VREDE. Hij las die letters; hij las ze zoo langzaam als woog hij hun inhoud; en Janus riep haar zich voor den geest, zijne moeder, toen ze niet rustte, toen ze het toonbeeld was van huiselijke bedrijvigheid; toen ze wel vrede rondom zich spreidde, vrede, stralend van het innemend zachte gelaat, dat hem denken deed.... onmerkbaar was de overgang dier gedachte - vreemd, ze zweefden zoo vaak voor zijn verbeelding ineen, de gestalten dier twee vrouwelijke wezens - misschien wijl het de eenige waren, die hem ooit hadden aangetrokken; want naarmate de vrouwen over 't algemeen hem onverschillig waren, zoo voelde hij deze twee zoo innig met zijn leven verbonden, dat hun wezen er de ziel van scheen uit te maken. Hij herdacht haar vaak de bedrijvige, de eenvoudige, de liefderijke, - en haar geest meende zijn liefde, zijn wenschen, zijn denken in één woord, dat zich de vrouw niet anders kon of wilde voorstellen, ook in dit meisje te zien. De deugdelijke, bedrijvige, liefdevolle huisvrouw... het geluk van zijn verleden ging zich aanvullen in zijn toekomst.
Die gedachte aan het tegenwoordige maakte hem los van de herinnering en langzaam - daar ze nog ineenvloeiden, trad hij 't hek uit. Hij wandelde de graanakkers langs, waarin nu reeds groote leegten waren ontstaan, en dacht aan den zijne die daar nog altijd ongeschonden lag. Verschillende bezigheden hadden hem tot nu toe belet er de zeis in te slaan, en dan, die hem met binden moest helpen, zij zelve... Daar kwam ze en de rustige glans van opgewektheid, over haar wezen verspreid, verhelderde zich nog meer, als zij hem zag. Ze was weer niet alleen; de hand van den kranke leunde op haar schouder - het stond haar zóó wel, die langzame tred in die schragende houding, meende hij - en die uitdrukking van ernst op haar wezen, zij voegde er zoo goed bij.
‘Zijt ge er ook eens naar wezen kijken?’ vroeg hij met den blijmoedigsten toon, die zijn stem kon aannemen. - ‘Dat gaat nog zoo even, Janus, maar 't zal wel 't laatste jaar zijn.’
‘Wà zod, 't ander jaar slidder er zèlf de zig wir in.’
Dore zag hem aan met een blik, aarzelend tusschen angst en dankbare hoop; kommervol had ze op den vader geblikt. En terwijl hij dien ouden man met eene lieftalligheid en teederheid, die zijn ernst bekoorlijkheid bijzette, levensmoed insprak, wilde zijn oog zich niet van haar afwenden, die hem thans haast liever scheen dan ooit te voren; want geheel en al eenvoud, goedheid en liefde scheen zij hem in dit oogenblik, en 't moest hem van de lippen: hoe kunt gij met zulk een kind naast u aan sterven denken? Hij mocht het wel, dat ze kleurde bij dien lof, want het kwam uit zijn mond, en daarenboven, er waren dingen, waarop hij 't zien mocht, dat ze ijdel ging. Met hun drieën wandelden ze op - en terwijl de jonge man die wegzinkende gestalte beschouwde, dien moeitevollen gang bespiedde, dacht hij gansch andere dingen dan hij gesproken had. Een volgend jaar! hij wist dat alles zou veranderd zijn, dat hij den steun van haar arm niet meer zou behoeven, dat een ander.... hij had kunnen weenen en glimlachen te gelijk en den langen blik, die hij daarna op het meisje wierp, dat voor hem uitging, drukte een vreemd mengsel uit van deernis, welgevallen en hoop. Zij hadden nu het huisje met den wit bepleisterden gevel bereikt.
‘Komt ge binnen?’ vroeg Janus en ze deden het. Dat intreden wekte een grijsaard, die zoo wat op zijn Zondagsnamiddags achter een der kasten zat te dommelen. 't Was iemand, van wie 't het allereerst in 't oog viel, dat gezonde, vroolijke kracht zijn leven en wezen stempelde. Zijn gelaat had dat zeker soort van ronde volheid, waarop de gulle lach zoo gaarne vertoeft. Men groette elkander en de glimlach, waarmee het welkom werd gesproken, was niet vrij van ijdelheid: dat mooie kind met die heerlijke oogen, die op zoo'n bijzondere wijze op zijn zoon konden rusten, hij mocht haar zien in zijn woning. Hij liet zoo gaarne zijn blik over dat tweetal gaan; hij voelde, hoe ze elkander waard waren, en in dat denkbeeld wist zijn vaderlijke eigenliefde zich gestreeld.
Er zou weelde in dit vertrek zijn geweest op dit oogenblik, had niet de kerkhoflucht, welke niet drukt op graven, maar wel in de woningen der levenden er den zuiveren dampkring besmet.
(Slot volgt.)
|
|