Daar was in dit salon meer heldenmoed, meer dapperheid misschien noodig om al deze op hem gerichte blikken te trotseeren, dan de soldaat noodig heeft, die het hoofd buigt om de kogels niet te ontvangen, die langs zijn ooren sissen.
Eensklaps werd het licht in zijn brein, een voorbijgaande blos kleurde zijn wangen, hij haalde diep adem en glimlachte; zijn besluit was genomen.
‘Sire, Mevrouw, kan het waar zijn dat Uwe Majesteiten mij zulk een groote eer willen aandoen? Waarlijk, ik verdien ze niet.’
De keizer schudde vroolijk het hoofd; zonder nog te raden, waar Lucenay wilde aanlanden, beviel het hem dat hij zich uit het moeilijke geval, waarin hij geraakt was, redde.
‘Gij hebt slechts een teeken te geven en uw dag te bepalen, mijn waarde!’
‘Wil Uw Majesteit mij dan de eer doen de jacht in Verlettes te openen? Wij hebben nu den 12 Juni, 't is dus nu over twee en een halve maand?’
‘Zeer gaarne,’ zeide de keizer zich tot de keizerin wendend, ‘als Mevrouw er in toestemt;’ en hij voegde er glimlachend bij:
‘Geneer u niet, Lucenay; als uw kasteel vóór den tijd gereed is om uw gasten op te nemen, zeg dan een woord en ik vervroeg de opening....’
‘Uw Majesteit overlaadt mij; maar ik zou niet willen dat voor mij een enkele wet van het keizerrijk zou worden overtreden.’
En zijn hooge gestalte oprichtend, overzag hij het gezelschap en sprak:
‘Dames, 't is begrepen, in Verlettes voor de jacht.’
Hoe verlegen men zich ook voelde dat de plagerij tegen alle verwachting in was afgeloopen, zoo was Lucenay een al te goed speler, dan dat de vergadering daarover den minsten spijt zou toonen; toen hij dan ook het salon verliet na eerbiedig de hand der keizerin te hebben gekust, vergezelde hem een vleiend gemompel tot aan de deur, en de keizer kon niet nalaten tot het hof te zeggen:
‘Dames, ik geloof dat Lucenay wijzer is dan gij.’
De dagen gingen voorbij en er was geen spraak meer van den Hertog; na een weinig over zijn afwezigheid gepraat, na over zijn teleurstelling gelachen te hebben, sprak men niet meer over hem. Voor iedereen was Lucenay dood, of, wat nog erger was, verdwenen.
Het hof had zich naar Compiêgne begeven en in dit tooverpaleis volgden de feesten elkander op.
Na Compiêgne kwam de beurt aan Saint-Cloud.
Het was als 't ware een verhuiskoorts, en onder de hooge boomen van het park begon men gedurende de lange avonden reeds te spreken van Fontainebleau, want de eerste gouden tinten der herfst begonnen de groote kastanjeboomen te verlichten.
Het was de tijd van de jacht en de avontuurlijkste verhalen deden de ronde; onbegrijpelijk wat er voor wonderen werden opgedischt.
‘Werkelijk,’ zeide Prinses Metternich, ‘Lucenay alleen ontbreekt ons.’
Bij dezen naam werd het gesprek algemeen.
‘Waar is hij?’
‘Wat doet hij?’
‘En zijn jacht?... En Verlettes?’
‘Dames,’ zeide de keizer, die plotseling deelnam aan het gesprek, ‘weet gij dat ik Lucenay heb teruggezien?’
‘Wanneer, Sire? Hoe is 't mogelijk! En wat heeft hij gezegd?’
‘Hij is ons de belofte komen herinneren die wij hem deden.’
‘Maar 't is dus waar, zijn kasteel?’
‘Hij verzekert het ten minste, en Zaterdag brengt de trein ons allen naar Verlettes.’
Er was van niets anders sprake meer.
Verlettes nam allerlei fantastische verhoudingen aan, en door een zeer natuurlijken omkeer in aller meeningen, hoe minder geloof men gehecht had aan de verhalen van Lucenay, des te waarschijnlijker schenen zij thans. Niemand scheen meer aan het bestaan van het kasteel te twijfelen en het scheelde niet veel of juist zij, die vroeger het ongeloovigst waren geweest, gaven er nu een uitvoerige beschrijving van.
Het was spoedig Zaterdag. Groot was de vreugde toen men hoorde, dat vóór het perron van het kleine paleisstation een exprestrein onder stoom was.
Het ontbijt was bijna afgeloopen; Lucenay verscheen nog niet.
‘Wij kunnen toch niet zonder hem vertrekken,’ zeide de gravin de Pourtales.
‘Moeilijk,’ voegde de markiezin de Galifet er bij.
‘Dat was 't minste wat hij doen kon, ons vergezellen. Wat zegt u, Sire?’
De Keizer zou juist antwoorden toen een kamerdienaar plechtig aankondigde:
‘De Hertog de Lucenay.’
De etiquette alleen belette, dat een algemeen hoera den binnenkomende begroette.
Lucenay boog zich voor den keizer, glimlachte tegen het gezelschap en nam in hun midden kalm en zeker zijn plaats in.
De keizer naderde den hertog, en met een stem vol vriendelijke beleefdheid zeide hij, de hand op diens schouder leggend:
‘Bravo, Hertog, gij hebt het spel gewonnen!’ En hij voegde hem zachtjes toe, zoodat hij alleen het hooren kon:
‘Wilt gij de kaarten neerleggen en het hierbij doen blijven? Ik zal u helpen!’
‘Vergun mij, Sire, u niet te begrijpen... Welke kaarten? Welk spel? Uwe Majesteit heeft mij een belofte gedaan. Herinnert zij zich die niet meer? Verlettes is gereed om u te ontvangen, en ik weet maar één ding, dat de trein klaar staat en wij onze plaatsen moeten innemen.’
‘Nu dan,’ sprak de keizer, ‘omdat u het wil, omdat iedereen het wil, niet waar dames? Op weg!’
‘Op weg!’ antwoordde het koor.
De voorbereidselen waren spoedig getroffen, een half uur later vertrok de keizerlijke trein.
Het was een heerlijke herfstdag; de trein vloog alle stations voorbij, eerst Mantes met haar tooverachtig landschap en wonderschoonen horizon, zijn krijtachtig bekken waarin de Seine stroomt, toen Evreux, coquet in de vallei genesteld.
Serquigny, Bernay en haar kristallen rivieren, stroomend onder de wilgen; Lisieux, berookt en rossig met haar fraaie grijze kathedraal en haar