De Huisvriend. Jaargang 1891
(1891)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen bezoek aan het Tenggergebergte.‘We gaan naar Soerabaija!’ Als een tooverwoord werkt die enkele zin, niet alleen op ons, die het juist officiëel hoorden, 't is alsof de geheele equipage onmiddellijk heeft gevoeld, wat de commandant, van uit zijn kajuit komende, daareven zoo opgewekt heeft medegedeeld aan de officieren, die achteruit op het ‘schavotje’ hun chef aan de bittertafel opwachtten. De inlandsche jongen, die aan de bittertafel moet bedienen, vangt het woord ‘Soerabaija’ op, en wel bemerkende aan de vroolijke gezichten, in welke beteekenis het gebezigd is, ziet toevallig, dat er nog een stoel te weinig is. Snel verdwijnt hij langs de longroomtrap naar beneden, niet zoozeer om zijn heer gauw een stoel aan te brengen, maar wel om even den hofmeester het belangrijk nieuws mede te deelen. ‘Hoffie’, die juist eieren zit te klutsen voor de ommelette, neemt dadelijk het gereedschap op en gaat er mee naar de kombuis. Heeft eenmaal een nieuwtje zijn weg gevonden tot de kombuis, dan is het ook met electrische snelheid door het heele schip verspreid. Hoewel in gewone omstandigheden onze ‘secretaris’ (officier van administratie) de functiën van Hebe waarneemt, zijn er nu wel drie gedienstigen, die den brenger van het verheugende bericht aanbieden een bittertje klaar te maken. Het is dan ook een groote gebeurtenis, die de commandeerende officier ons heeft aangekondigd. Reeds drie maanden kruisten we in de kleine Soenda-eilanden; drie lange maanden hadden we niet veel meer gezien dan blauwe zee, blauwe lucht en blauwe, bergachtige kusten; een enkele maal afgewisseld door groene rotsen en het witte schuim van de branding, als we de eene of andere nauwe straat passeerden. In die drie maanden waren we eens te Koepang op Timor, eens te Boleling op Bali en twee malen te Bima op Soembawa geweest, dat is waar, maar een bezoek aan die plaatsen, als het nog plaatsen genoemd kunnen worden, is het best te vergelijken met een uitstapje naar Borger of Buinen, als men midden op de Drentsche hei woont. Het grootste genot, dat we van 't aandoen dier plaatsen hadden, was, dat we er brieven vonden, zooals ook nu weer te Bima, waar we kolen hadden ingenomen. Veertien dagen te Soerabaija, want zoolang bleef het schip er gewoonlijk, beloofden heel wat anders: daar waren societeiten, daar konden we wandelen en rijden, we zouden weer eens dansen en oude kennissen terugzien of nieuwe kennismakingen aanknoopen met de schoonen van Java's tweede hoofdstad, waarmede we zouden ronddrentelen en flirten in de ‘kippetjestuin,’ zooals de stadstuin gewoonlijk genoemd wordt. De gamellechef begon reeds in gedachten een lijst op te maken van alle eetwaren, die we er zouden opdoen; de chef der wijntoko verheugde zich er in, den voorraad fijnen wijn weer te kunnen aanvullen, daar deze op de lange en vrij eentonige reis duchtig was aangesproken, om de gezelligheid te vermeerderen. De dokter stelde er zich een genot van voor, alle zeemonsters, die hij verzameld had, en tot nu toe in een vaatje jenever had samengeperst in afzonderlijke stopfleschjes te kunnen uitstallen. Iedereen was om persoonlijke of meer algemeene belangen verlangend een paar weken in een ‘fatsoenlijke Kampong’ te kunnen doorbrengen. De oudste officierGa naar voetnoot1) alleen keek minder vroolijk; hij begreep wel, dat voor hem aan zulk een bezoek aan de marinewerf meer drukte dan genoegen zou verbonden zijn: aanvragen opmaken, reparatiestaatjes inleveren, nieuwe inventarisgoederen ontvangen, buskruitrapporten indienen, en van buskruit gesproken: de halfjaarlijksche schietoefeningen, met het zware geschut waren nog niet gehouden, en met het sloepgeschut was ook nog niet gevuurd! Daar zou voor hem nog heel wat komen kijken! ‘Wanneer gaan we, commandant?’ vraagt de jongste officier, een adelborst, die dadelijk na zijn komst in Indië, nu ruim drie maanden geleden, van Batavia met de eerste de beste kustboot naar Soerabaija geexpediëerd is om nog vóor het schip weer naar zijn kruisgebied vertrok er een officier af te lossen, wiens tijd om was. ‘O, we gaan dadelijk!’ krijg ik ten antwoord, want ik bekleedde de gewichtige betrekking van | |
[pagina 231]
| |
jongste officier, ‘maar je hoeft er niet op te rekenen, Soerabaija zoo spoedig te zien, we gaan eerst op Poeloe Ketapan schijfschieten!’ Dat viel tegen, hoelang kon dat schijfschieten wel duren en waar lag dat Poeloe Ketapan, ik had er niet het minste idee van; het kon best in een uithoek van Indië liggen; mijn aardrijkskundige kennis van den Archipel reikte nog niet tot dat eilandje. ‘Nu, zet maar niet zoo'n teleurgesteld gezicht; ik ga er expres heen voor jou pleizier; je zuster woont immers te Probolinggo?’ Het lag dus dicht bij Probolinggo en toen de rijsttafel was afgeloopen ging ik gauw in mijn hut op de kaart nakijken, waar het precies lag. Vlak bij Probolinggo! Ik zou mijn zuster en zwager dus zien, misschien kon ik wel verlof krijgen en een paar dagen bij hen logeeren. De kleine neefjes en het nichtje zouden me oom noemen, dat zou deftig wezen! Maar... als oom moest ik wel wat voor de kleine kleuters meebrengen; de ‘Arnhemsche jongens en meisjes,’ die ik van huis voor hen had meegekregen, waren op een goeden dag, dat we in zee waren, door een paar collega's ontdekt en toen had ik de deksels van de blikjes maar afgenomen, om de anderen de beroemde voortbrengselen van mijn geboorteplaats te laten bewonderen. De deksels waren er echter niet weer opgekomen, vóor de ledig geworden ruimte als bergplaats voor sigaren verder dienst moest doen. Van de ‘Arnhemsche balletjes,’ een ander vermaard produkt uit Gelre's hoofdstad, was bij een inspectie gebleken, dat ze behalve voor de menschen, ook voor elkander een groote aantrekkelijkheid bezaten; ze hadden zich ten minste tot éen kleverige massa vereenigd. Eerst had ik het blik nog wel een tijdje bewaard in de hoop de balletjes met behulp van ijs weer te scheiden en vast te maken, maar toen ik bij een volgende inspectie van de vroegere kleuren en vormen, niet het minste spoor meer kon ontdekken, gaf ik ze aan mijn jongen, die er, te Boleling, de liefde van eene Balineesche schoone mee verwierf. Als ik niets voor de kinderen meebracht zou waarschijnlijk veel van het respect voor den nieuwen oom subiet verloren gaan, maar ik wist niets voor hen te bedenken, daar ze nog te jong waren om belang in postzegels te stellen en het mij erg aan 't hart ging, de mooie schelpen, die ik hier en daar had opgedaan, door hun wandalenvingertjes te zien stukslaan, om er de ‘muziek’ uit te halen. Ik betreurde het nu wel, de koekjes niet beter te hebben opgeborgen, doch daar er toch niets meer aan te doen was, dacht ik er maar niet verder over en vergat het geheel toen mij in de gedachten kwam, dat Anna, mijn zuster, vóór ik uit Holland ging, steeds had geschreven: ‘Jan, als je komt, gaan we met ons drietjes naar den Tengger.’ Ik wist niets van de aanlokkelijkheden van ‘den Tengger’; ik wist niet eens of het een meer, dan wel een berg of de eene of andere oude Javaanschen tempel was, maar ik begreep, dat het wel iets bijzonder interessants moest zijn, anders had Anna er niet zoolang te voren over geschreven. Het zou wel een tempel zijn, en juist was ik aan 't droomen van een prachtigen tocht over woeste bergruggen en door heerlijk begroeide dalen naar een Budhistischen tempel met allerlei beelden en tropische bloemen en fonteinen, toen de leerling mij kwam wekken, met een: ‘Mijnheer, het is zeewacht geworden, de oudste officier laat u weten, dat u de ‘platvoet’Ga naar voetnoot1) krijgt. Toen ik even voor vieren op de brug kwam, om af te lossen lag Bima al ver achter ons en stoomden we de baai uit langs de Noordkust van Soembawa. Den volgenden middag hadden we de piek van Lombok reeds ongeveer 5 streken aan bakboord en den daarop volgenden middag passeerden we de ‘Karang Maas.’ Op de dagwacht (4-8 's morgens) ankerden we op de buitenreede van Probolinggo, dicht bij het eiland Ketapan. Het was Zondagmorgen, en dus rustdag; het schijfschieten zou eerst Maandag beginnen, en toen de inspectie en godsdienstoefening waren afgeloopen gingen we met de inmiddels gereedgemaakte stoomsloep naar den wal. Maandagmorgen om half zeven zou de zelfde sloep ons weer komen afhalen. Mijn zwager en zuster wachtten mij reeds aan het havenhoofd op; ze hadden uit 't praairapport mijn naam gelezen; in triumf werd ik meegenomen en tot laat in den avond moest ik vertellen hoe er alles te Arnhem wel uitzag. De beide neefjes mochten lang opblijven en op oome's knie rijden. De kleine Non scheen daar minder behagen in te scheppen, en zoodra ik trachtte haar aan te halen, verborg ze het hoofdje aan de borst der baboe. Maandag en Dinsdag werd druk schijfgeschoten, en viel er voor mij aan naar den wal gaan, niet te denken. Woensdagmorgen kwam de resident met zijn familie en een tiental dames en heeren, waaronder ook mijn zwager en zuster, aan boord lunchen en het schip zien. Alles moest natuurlijk bekeken worden, eerst aan dek, de kombuis, de zware kanonnen, waar we zooveel leven mee hadden gemaakt, het volkslogies, dan de longroom en eindelijk mijn hut. Deze had ik zoo netjes mogelijk gemaakt en de jongen was wel een uur lang bezig geweest, met het opwrijven der meubels en het afnemen van stof, doch het scherpziend oog van een huisvrouw ontdekt natuurlijk toch nog wel hier en daar een stofje. Toen mijn linnenkast aan de beurt kwam, want alles werd nauwkeurig opgenomen, kwam een stapeltje gescheurd goed te voorschijn; Anna maakte me bepaald een standje en ik moest beloven dadelijk al het stukkende goed in te pakken en mee te geven. De antimakassar over mijn stoel, waarop ik zeer trots was, daar het een doux souvenir was, werd onbarmhartig ingepakt om het verschoten roode lint er van, door frische nieuwe zijde te vervangen en het haakwerk zelf uit te wasschen. ‘Wel Mevrouw, had uw broer zijn hut nog al netjes op orde?’ ‘Zijn hut ging nog al, maar de linnenkast lag vol verwaarloosd goed, en ik hoop dat u, als u te Soerabaija komt, Jan, maar eens spoedig met verlof zult sturen, dan kan ik zijn uitrusting eens wat nazien. Zult u het doen commandant?’ ‘Dat beloof ik u, Mevrouw! Ons “jeugdje” heeft hard noodig eens onder vrouwelijke tucht te komen.’ En zoo was 't al uitgemaakt, dat ik van Soera- | |
[pagina 232]
| |
baija met verlof naar Probolinggo zou gaan. Dames durven maar alles te vragen, zetten er een lief gezichtje bij en weten dan wel, dat het verzoek al is toegestaan. Ik was maar blij, dat het zoo gemakkelijk ging, want als ik zelf verlof had moeten vragen, zou de toestemming wel niet zoo grif gegeven zijn. Drie dagen later zat ik te Probolinggo, weer aan de rijsttafel bij zwager en zuster. Ik was nu ook spoedig goede vrienden met de kleine Anna, dank zij de bonbons, die Grimm had geleverd en die de vier uren in den trein zonder te smelten hadden doorgebracht. Mama was met het cadeau echter niet erg in haar schik, daar de kleine meid met haar kleverige vingertjes, de mooie witte, geborduurde jurk in een ommezientje geheel besmeerd had. De baboe was blijkbaar niet op mijn bezoek gesteld en toen ze bemerkte, dat ik lang zou blijven, ging ze gramstorig heen, om Non een schoone jurk aan te trekken. De bonbons nam ze mee. Toen, na eenige dagen, de groote drukte van het over en weer vertellen, wat voorbij was, kwam het plan om naar den Tengger te gaan op het tapijt. In de eerste plaats vernam ik, dat het een gebergte was, waarin een nog werkende vulkaan, de Bromo, lag, verder dat de tocht een dag of vier zou duren en voor het grootste gedeelte te paard zou moeten worden afgelegd. Natuurlijk moesten voor zulk een uitstapje de noodige toebereidselen worden gemaakt en bij de verschillende kennissen, die reeds vroeger de reis naar de Bromo maakten, werden dan ook zooveel mogelijk inlichtingen gevraagd; waar we zouden eten en slapen, of we ook wollen dekens moesten meenemen, en honderden andere kleinigheden meer, die voor Anna van 't hoogste belang schenen. Karel, mijn zwager, zou aan den controleur te Soekapoera schrijven, en vragen om de onder zijn beheer staande ‘Passanggrahans’ in orde te laten maken. Verder zou hij zorgen voor een geschikt wagentje om naar onze eerste halte Petalan te komen en voor paarden, die ons tot Soekapoera, ons eerste nachtverblijf zouden brengen. Anna zou niet te paard, maar in een ‘tandoe’ (draagstoel) den tocht meemaken. Aan den avond, vóór het vertrek werd alles nog eens besproken, kaarten nagezien over den te volgen weg, boeken nagelezen over de bijzonderheden, de rhum, het eten, het kooktoestelletje, een reisapotheek, de noodige warme kleedingstukken enz. enz. netjes in trommels en mandjes verpakt en eindelijk toen het goede huismoedertje alles in orde had en bij ons kwam zitten in de voorgalerij, toen werden door Karel met veel deftigheid de glazen gevuld met champagne, die we leeg dronken op den goeden afloop van de reis. 's Morgens om vijf uur kwam Karel mij porren; ik was wel erg slaperig, maar daar men in Indië niet onder dekens slaapt, heeft men er ook geen moeite om onder de wol van daan te komen. Een frisch bad in de mandiekamer verdrijft alle gevoel van loomheid, en toen om half zes het wagentje voorkwam, waren we dan ook vol levenslust en blijde verwachting van den heerlijken tocht, dien we gingen ondernemen. De kinderen waren reeds den vorigen dag bij kennissen op een naburige suikerfabriek gebracht, om daar te blijven logeeren tot we terugkwamen. Het karretje, dat voor het erf wachtte, zag er alleraardigst uit, keurig geschilderd en versierd met koperen visschen en draken en vogels. De nette Javaansche koetsier op den bok, met een krullend zwart snorretje en een helder baaitje en kleurigen hoofddoek, hield met moeite het van ongeduld trippelend paardje in bedwang. Eerst werden de pakjes ingeladen en toen stegen we zelf in, maar nu bleek de ruimte, op de imitatie tijgerhuid-kussens, vrij klein te zijn. We zaten dan ook wel wat dicht op elkaar, met opgetrokken knieën en aan 't lijf gesloten armen, in een positie waarin de mensch zich volstrekt niet dankbaar gevoelt voor de lange uitsteeksels, waarmede de natuur hem voorzag. Maar 't was nog vroeg en dus nog niet warm. We behoefden trouwens maar over een weg van acht paal (± 11 KM.) in het wagentje te zitten. Daarna zouden we ruimte genoeg hebben. ‘Hebben we nu alles? Ja? Nu, vooruit dan maar. Djalang, koetsier!’ een paar klappen met de zweep en voort vliegt het over den breeden postweg, langs de nette huizen en erven van Kampong Bremi. Bij Pilang verlaten we den grooten weg en rijden links af, door een breeden binnenweg, langs de dorpjes Triwang en Moeneng op Petalan toe. De zon, die pas boven de kim is, werpt, door het hooge rietbosch heen, haar eerste stralen tegen de toppen der boomen en verguldt de pluimen van de zachtgolvende suikerrietvelden. Het morgenkoeltje voert de heerlijkste geuren, van de pas zich ontsluitende bloemen en knoppen ons te gemoet, en een enkele vogel breekt nu en dan de stilte van het vroege uur af als hij, met een vroolijken kreet, opstijgt van zijn nest om van boven, uit de reine, heldere ochtendlucht zijn morgengroet te gaan brengen aan het ‘oog van den dag.’Ga naar voetnoot1) Alles is nog rustig en stil op den weg, maar weldra ontmoeten we eerst enkele voetgangers en hoe meer we het eerste dorp naderen, geheele groepen van vrouwen en oude mannen en kinderen, die met zware pakken op het hoofd, den weg afkomen om te Probolinggo hun waren aan den man te brengen. De drukte op den weg neemt toe naarmate we vorderen. De enkele wandelaars en afzonderlijke groepen worden niet meer opgemerkt, het is nu langzamerhand een onafgebroken stroom geworden van lieden, die, na hunne zaken op den pasar te Petalan te hebben afgedaan, met hunne voertuigen naar de hoofdstad trekken. Bontgekleede, vlugge Javanen; breede, forsche Madoereezen, Tenggereesche vrouwen, met groenten en vruchten beladen, kleine, bruine, naakte kindertjes, met dikke rijstbuikjes, Inlandsche hoofden op vurige paardjes gevolgd door een aantal minderen; zware ruwhouten karren tot boven vol geladen, met pasgesneden riet voor de fabrieken en getrokken door logge karbouwen en buffels, leelijke spitsoorige dessahonden, die jankend achter hun meesters aanloopen, een paar vette zonen van het | |
[pagina 233]
| |
Hemelsche rijk in een karretje, ziedaar de stoffage van den prachtigen weg, dien we langs rijden. Aan de kanten hooge schaduwrijke boomen en frissche groene struiken of suikerrietvelden en djattie-aanplantingen, hier en daar onderbroken door een schilderachtig huisje of een zoetwaterput. Links tusschen de stammen door, boven het golvend terrein hoog zich verheffend, zien we de rookende kruin van den Lamongan en rechts veel dichter bij, de overal gescheurde en gespleten wanden van het trotsche Tenggergebergte waarvan de ravijnen en lavabeddingen zich nog scherp afteekenen in het vroege licht. Veel spoediger, dan we ons voorstelden, zijn de acht paal, zoo vol afwisseling en natuurschoon, afgelegd en rijden we langs de kraampjes en uitstallingen van de markt
het hoofd van ramses den groote. (Zie blz. 229.).
te Petalan om voor een soort van herbergje en stalling stil te houden. De beenen en armen worden uitgerekt en weer lenig gemaakt, een brandy-soda gedronken en dan omgekeken naar de middelen van vervoer. Een tandoe is er niet, maar in de plaats hiervan, heeft de controleur ons zijn eigen reiswagen gestuurd, bespannen met vier ossen. Voor Karel en mij, wachten twee uitstekende rijpaarden, het eene het eigendom van den controleur zelven, het andere van den Wedono (Inlandsch districtshoofd). Een lager inlandsch hoofd biedt ons zijn geleide aan en verdeelt de bagage over de medegebrachte Koelies. De Javaansche koetsier krijgt zijn orders voor den terugtocht en dan vangen we onzen tocht aan naar het bijna achthonderd meter hoog gelegen Soekapoera. Anna, die in den wagen zich zeer behagelijk gevoelt, zoolang deze nog stilstaat, beklaagt ons, dat we zulk een langen rit te paard zullen moeten maken, maar al heel spoedig benijdt ze ons onze zitplaats in 't zadel, daar de hotsende en slingerende wagen een alles behalve aangenaam vervoermiddel blijkt te zijn. Op het sein van vertrek, heffen de drijvers der ossen een vervaarlijk geschreeuw aan om de logge dieren in beweging te krijgen, wat hun, na eenig duwen en trekken en vloeken, ook werkelijk gelukt. De beesten komen spoedig in een soort sukkeldrafje, doch worden door hunne bestuurders voortdurend aangejaagd met akelig gebrul en slagen met verschgeplukte boomtakjes. Het gezang der drijvers, gevoegd bij het rinkelen der belletjes, het kraken en steunen van den wagen over den hobbeligen weg, en het dreunen en stampen van de zestien zware hoeven op den rotsachtigen bodem, vormt een weinig aangenaam concert voor de arme Anna, die, toen we te Ngepoeng even stilhielden om klappermelk te drinken, dan ook half gekraakt en doof uit den wagen stapte om even te verademen. Een dameszadel is er echter niet en zoo moet ze in Godsnaam de landelijke symphonie tot het einde uithooren. Als de breedte van den weg het toeliet, reden we naast den wagen, om haar te troosten, maar gewoonlijk was dit niet het geval en dan draafden we maar vooruit, om van de heerlijke natuur te genieten zonder de gratis uitvoering van dat Javaansche orkest er bij te moeten aanhooren. Het was een eigenaardige tocht over den eerst vrij effen weg, die echter weldra zeer moeilijk werd, door het gedurig rijzen en dalen en de menigvuldige boomwortels en steenen. Boven ons in de takken speelden apenkolonies, en vormden met hun schel gekrijsch een schrille tegenstelling met de plechtige stilte van de ons omringende natuur, waar alleen in de diepte onder ons het zachte murmelen van eene Kali(rivier) gehoord werd, die over de lava- en granietblokken heenschurend haar weg zocht door het rijkbegroeide dal. Rechts van den weg zien we nog steeds de glooiende berghelling met de heldergroene sawahs en de alleenstaande wachthuisjes op hooge staken. Na het oponthoud te Ngepoeng ging het weer trappelend en rinkelend en schreeuwend voort, tot we ten laatste stilhielden voor den passanggrahanGa naar voetnoot1), waar we maar direkt onzen intrek namen. De paarden, ossen, drijvers en wagen gingen met het dorpshoofd door naar de controleurswoning, díe een eind dieper in 't dorp op een afzonderlijk plateautje gelegen was. | |
[pagina 234]
| |
De bewaarders van ons tijdelijk tehuis, een oude Javaan en zijn vrouw, wachtten ons op met geitemelk en kwee-kwee (inlandsch gebak) en lieten ons de woning zien. Alles zag er even zindelijk uit, op de bedden lagen schoone lakens en in de achtergalerij was reeds een helder wit kleed gespreid over de tafel, waarop de borden enz. klaar stonden, voor het diner, dat we ons straks duchtig zouden laten smaken. Een verfrisschend bad in de ruime mandiekamer met het heerlijk koude bergwater, een glas Spaanschen wijn op het voorgalerijtje in een schommelstoel, met een prachtig uitzicht op het tuintje voor 't huis, waar de schoonste Perzische rozen welig tierden naast de kembang kepatoe en andere inheemsche bloemen, ziedaar onze belooning na den vermoeienden rit. Toen we ons weer geheel mensch voelden, wandelden we op om den controleur en diens familie een bezoek te brengen. De eerst kort te voren nieuw gebouwde woning van den vriendelijken ambtenaar was omgeven door een zeer fraaien tuin, waarvan we den praktischen aanleg natuurlijk tot in de kleinste bijzonderheden moesten bewonderen. Behalve de zeer uitgebreide collectie rozen, die Anna jaloersch maakte, viel mij vooral op, een afzonderlijk gedeelte van het erf, waar in lange rijen erwten tegen staken opgroeiden; een proef, die op voorstel van den toenmaligen vlootvoogd in Indië, genomen werd, om de Marine van erwten te voorzien, die niet als ijzeren kartetskogels, de sterkste tanden trotseerden. Na van onzen gastheer vernomen te hebben, dat ook de Passanggrahan te Ngadisari, voor ons in orde was gebracht, namen we afscheid en daalden bij 't naar huis gaan even af in het dal van het kalietje dat we den geheelen middag onder ons langs hadden hooren ruischen, en nu in al zijn schoonheid konden aanschouwen. Het diner, dat gedeeltelijk door den Wedono geleverd was en gedeeltelijk bestond uit koude spijzen die we zelf hadden meegebracht, verdween met verbazende snelheid. Na tafel hadden we weinig lust om nog lang te blijven praten, en toen ons kooktoestelletje dan ook zijn dienst had gedaan en we den warmen grog ophadden, kropen we zoo spoedig mogelijk onder de dekens. In de bergstreken kan het 's nachts bitter koud zijn, en hoewel ik in het laken als een mummie ingerold was en bovendien nog een wollen dekentje over mij had, duurde het lang voor ik den slaap kon pakken in het reusachtige bed; bibberend van de koude sliep ik in met het heilig voornemen, om, zoodra ik luitenant ter zee zou zijn en de wet mij dus toestond te trouwen, naar een vrouw om te zien. Reeds vroeg op den morgen van den volgenden dag, waren allen weer gereed, wij drieën, de huisbewaarder met de dampende koffie, de adsistent-Wedono om ons zijn geleide aan te bieden, de jongens met de drie paarden, want Anna had besloten liever voortaan haar leven op den rug van een paard door te brengen, dan weer in een reiswagen, door sappies (ossen) getrokken, vervoerd te worden, en de Koelie, die het goed zou dragen, dat we te Ngadisari noodig hadden. Opgeruimd en vroolijk ging de stoet op weg naar het 1800 Meter hoog gelegen dorp. Aan 't eind van Soekapoera riepen de controleur en zijn vrouw ons nog een ‘goede reis’ toe en toen ging het voorwaarts heuvel op heuvel af, nu langs een smal voetpad achter elkaar aanrijdend, dan over een breeden weg in dollen overmoed met lossen teugel naast elkander voortdravend, door het dorpje Sapi-Kerep, soms over den smallen kam van een rotsigen heuvel, dan weer diep door een ravijn over primitieve bruggetjes van klapperstammen (palmboomen). Overal is de weg omzoomd met frissche groene heesters en struiken, afgewisseld door een klapperboschje met enkele inlandsche huizen of een koffietuin in vollen bloei, met de hooge schaduwboomen. Nog steeds volgen we den loop van het riviertje. Na Sapi-Kerep beginnen de klappers zeldzamer te worden en de tjemaras in grootte af te nemen, terwijl de berghelling aan onze rechterhand een woester voorkomen krijgt, vol spleten en scheuren, alles dicht begroeid met donkergroen gewas. De licht- en schaduwpartijen, die de zon er op toovert, geven het geheel een aanzien alsof de steenmassa overtogen is met een donkergroen fluweelen kleed, waarover het morgenkoeltje hier en daar een stuk gaas heeft gespreid, dat het maakte van de ochtendnevels en wolkjes. (Slot volgt.) |
|