| |
De telephoon.
In één Bedrijf.
Naar het Zweedsch van Ernst Ahlgren.
PERSONEN:
Mr. Eskilson, landrechter. |
Siri, zijne nicht (broers dochter.) |
Ida, zijne nicht (zusters dochter.) |
Birger, Ida's verloofde. |
Nella, oude huishoudster. |
Notaris. |
Speelt in het kantoor van den landrechter.
Een groot vertrek, ouderwetsch gemeubeld. Links eene groote schrijftafel, in de nabijheid een telephoonapparaat. Hooge vensters met smalle ruiten waarover zware wollen gordijnen. Rechts een groote ouderwetsche kachel met vooruitstekenden rand, waarop twee vazen staan zonder bloemen. Dicht bij de kachel een kleinere tafel. Een deur op den achtergrond. Rechts eene kleinere deur die naar de gang voert; boven de deur bevindt zich een ronde ruit, aan den buitenkant voorzien van een gordijntje. De deur slaat naar binnen open. Boekenkasten met dikke boeken, acten en papieren. Groote gemakkelijke stoelen. Tegen den linkermuur een oude kast. De lamp op de schrijftafel is aangestoken, op het kleinere tafeltje staat een naaidoos.
(zit te schrijven. Telephoon belt. Zij springt op; spreekt in de buis.)
Ben jij het, Karel?
Pauze. Zij luistert naar het antwoord.
Waarom heb je je in de twee laatste dagen niet laten aansluiten?
Dat dacht ik wel! Het klinkt zoo wonderlijk als jij spreekt. Strijk wat kaarsvet onder je voeten en bind van avond als je naar bed gaat een wollen kous om den hals, maar vergeet niet dat de verkeerde kant buiten moet zitten, anders baat het niet. Dat doe ik altijd als ik verkouden ben.
Waarom lach je?
Ik dacht zeker dat je lachte.
Zoo. Ik blijf van avond geheel alleen thuis, weet je. De anderen gaan naar een bal.
Lieve hemel, je weet toch dat ik geen balcostuum heb!
Ja, Ida gaat mee. En de notaris! Die wordt nog gevaarlijk voor haar.
Ja, zij is, dat weet ik zeker, geheel door hem ingenomen. En oom heeft haar vreeselijk bebromd, ik heb het met eigen ooren gehoord, de deur was niet goed gesloten. Hij zei, dat haar verloofde de beste
| |
| |
man van de wereld is, en dat het zonde en schande was dat zij hem zóó behandelde.
Och, ik denk dat zij zich met hem verloofd heeft omdat hij rijk is.
Dat weet ik niet, maar ik heb de meisjes over hem hooren spreken. In gezelschap is hij zoo stuursch als een dog, en dan geneert hij zich soms niet om in rijlaarzen binnen te komen. Hij is volstrekt niet chic. - Weet je wat dat is, chic?
Men is ‘chic’ wanneer men ‘hoogst fatsoenlijke stijve’ manieren heeft - zooals de notaris. Ida zegt altijd dat hij chic is.
Jij!? - Neen, jij wordt het in der eeuwigheid niet.
Je moest je schamen. Heb ik ooit zoo iets gezegd? Je bent een lange rekel met groote ooren en spille beenen... maar daarom mag ik je nog wel lijden.
Och kom! Dat zou nooit in mij opkomen. Ik weet precies hoe mijn verloofde er uit zal zien. Hij mag in niets op jou lijken en daarbij moet hij lief en verstandig en...
Hemel, wat stel je een belang in dien notaris! Ja, oom zegt, dat hij nog binnen kort lid van de Eerste Kamer zal worden, en later kans heeft op 't lidmaatschap in den Raad van State, en... (Houdt eensklaps op, gaat aan de tafel zitten en schrijft.)
Dat is goed, mijn kleine meid, dat je wat werkt (Telephoon belt.) Wie maakt toch zooveel gebruik van de telephoon vandaag?
Ik zal eens hooren (Gaat naar de telephoon.) Wie daar? (barsch in de telephoon.) Laat dat bellen; ik heb geen tijd. (Herneemt hare plaats.)
Zoo, de zoon van den burgemeester! Ik weet niet wat voor malligheid dat is, zoo'n jongen vrij te laten beschikken over de telephoon, ik zal...
Neen, bemoei u zich daar maar niet mee, oompje. Ik zal 't hem wel afleeren.
Doe dat. En nu, adieu, mijn kind. Wees niet verdrietig omdat je thuis moet blijven. Je bent nog zoo jong en het is allemaal maar onzin en dwaasheid - zulke bals. Je hebt het veel beter als je hier zit te schrijven; - en jou tijd zal wel komen. Wees nu niet verdrietig! (gaat.)
Belt heftig aan de telephoon, wordt ongeduldig, herhaalt haar gebel.
Ben jij het, Karel?
Heb ik je niet honderden malen gezegd dat, wanneer ik je geen antwoord geef, jij je stil moet houden en niet weer moogt beginnen vóór ik heb gebeld. Nu stond je daar weer te luiden terwijl oom hier was. Ik verbied je dat voor 't vervolg, hoor je, - wat wilde je mij zeggen?
(Levendig.) Och, onzin! Is Ida's verloofde bij jelui.
Dat zou aardig zijn; ik verlang hem eens te zien.
Als hij den binnenweg rijdt kan hij best in een halfuur hier zijn. Maar je moet hem zeggen, dat Ida vanavond heel laat thuis komt.
Ik? - - ja, ik kan hier den ganschen avond zitten schrijven. Adieu. (Knikt in de telephoon. Zij neemt aan de tafel plaats en bladert in eenige papieren.
(treedt op.)
Lieve Siri, wil je even een naald en draad krijgen en een knoopje aan mijn handschoen naaien? Geen der anderen heeft tijd; - - oef, wat is 't hier verschrikkelijk warm.
(naait het knoopje aan den handschoen.)
(roept door de deur op den achtergrond.)
Beste notaris, ik vergat mijn waaier daar op de tafel.
(met den waaier.)
De scepter was het eenige dat u ontbrak, - - ik heb de eer...
Wacht u voor mijn ongenade! - Zie zoo. Adieu, kleine Siri; dank voor je hulp. (Ida en de notaris af.)
De meisjes
(komen in balcostuum door de deur op den achtergrond, op het tooneel.) Adieu, Siri!
Och, kom even binnen, laat me jelui eens gauw bekijken.
(keert zich om en om.)
Nu?
Geloof maar dat de bloemendans der elfen een mooi effect zal maken. Het is bijna een echt ballet. Wij beiden zullen den pas de deux dansen. Zie. (Zij dansen.)
Wat zal dat verrukkelijk zijn!
Maar moeielijk, zou je niet denken? Men moet zoo licht en buigzaam wezen. Zie. (Zij neemt een paar houdingen aan van eene balletdanseres.
Ben je mal! Wij moeten ons haasten. Adieu, Siri!
(valt op den stoel bij de schrijftafel neer en verbergt haar gelaat in de handen. Men hoort het wegrollen van een rijtuig.
Mijn lief, klein meisje! Zit zij hier en is zij verdrietig?
(droogt hare tranen.)
Neen, ik ben niet verdrietig (begint te schrijven.)
't Kan toch wel wezen - - wanneer men jong is en iemand de voeten kittelen als men maar aan dansen denkt - - en dan thuis te moeten zitten! Maar ik heb iets voor mijn kleine meid.
Ik zei immers gister dat ik wel wat goeds voor haar zou plukken wanneer zij hier alleen thuis zou zitten. - En hoe meer hoe beter, heeft je oom gezegd. Nu moet zij aanstonds eens zien.
Nella is altijd zoo lief.
't Zal wel waar zijn! - Jegens mijn eigen kleine vriendin. (Gaat heen en keert spoedig met de lekkernijen terug.) Ziezoo, nu kan zij een hapje nemen als zij lust heeft. Adieu, mijn kleine, (gaat.)
(peinst.)
Arme Kalle! Als ik hem iets van dat alles kon telephoneeren! (Zij begint de ververschingen te schikken, schudt mismoedig het hoofd, maar een oogenblik later heldert haar gelaat op, zij plaatst een stoel bij de tafel en doet alsof zij tot iemand sprak, zij neemt een flesch wijn die zij wil ontkurken.
Verbeeld je eens, Siri, juffrouw Ida's verloofde is gekomen - - vliegend, te paard, alsof men hem op de hielen zat.
| |
| |
(zet de flesch wijn op de tafel.)
Zoo?
Hij wilde juffrouw Ida verrassen en van nacht hier blijven.
(lachende.)
Ik denk dat zij blij zal zijn!
Ik heb hem verzocht naar het salon te gaan, maar hij zei dat hij liever hier kwam, dan kon hij wat met juffrouw Siri praten. (Heeft, terwijl zij praat de ververschingen fluks in het kastje gezet.) Och, zie daar! Laat mij er nu maar uit ( verdwijnt door de zijdeur.)
(in rijcostuum.)
Vergeef me dat ik hier binnendring. - Ik ben in zekeren zin voorgesteld, niet waar? of beter gezegd, mijne komst is aangekondigd.
U kent mij toch wel een weinig, door Ida?
guy warwick en de rosse koe. Naar R. Savage. (Zie blz. 211.)
Ik ben geen zier gevaarlijk.
PAUZE.
U heeft zeker liever dat ik heenga?
Zit daar dan om Godswil niet zoo deftig en stijf, alsof wij nimmer goede vriendjes kunnen worden.
(staat op.)
Zal u niets gebruiken - een kop koffie.
PAUZE.
Indien ik u nu niet was komen storen, wat zoudt gij dan den ganschen avond hebben gedaan.
Mag ik u verzoeken mij als een oude kennis te beschouwen. Ik kan in deze kleeding mijn meisje niet opzoeken, ik moet geduld hebben tot zij thuiskomt.
Het zal heel laat worden.
En u vreest niet het zoo lang met mij te kunnen uithouden?
Wil u niet plaats nemen? Of wil u misschien liever naar het salon gaan.
Dank u, ik blijf gaarne hier (ziet om zich heen.) Ah, daar is de telephoon? Waar gaat die heen?
Naar 't raadhuis; het apparaat zit in 't huis van den burgemeester.
PAUZE.
U is bepaald bang voor mij?
Gij schertst. Gij werken?
(gaat naar de tafel.)
Is dat uw schrift.
Dat is mooi. Bijna een mannenhand. Nu, maar dat kon u toch onmogelijk den ganschen avond volhouden? (Zij zien elkaar aan en lachen.)
Nu staat u mij daar uit te lachen.
U is zelve niet heel ernstig.
Nu, ik zou - een klein partijtje hebben gehouden.
Neen, er was niemand... Ik moet u de groeten doen van Karel.
| |
| |
Wel gemakkelijk met zoo'n telephoon.
O hij heeft er zeker alles uitgeflapt!
Hij zei niets anders dan dat hij met u had gesproken.
Vreeselijk kinderachtig voor een jongen van achttien jaar - - bijna nog erger dan ik zelve.
Neen, maar voluit zeventien.
Hij wilde gaarne hier komen.
Dan geloof ik dat hij groote oogen zou hebben opgezet.
Och, hij is zoo dol op snoeperijen.
U verborg iets toen ik kwam.
(triomfantelijk.)
En hazelnoten en walnoten!
En gij dacht daar heel alleen mee klaar te komen?
Ik zou het hebben beproefd.
Maar nu zijn wij met ons beiden!
(lacht.)
- - dat past niet?
U steekt mij den gek aan.
God weet, dat ik het niet doe!
En als dan de anderen thuiskomen, zullen ook zij lachen en.... U wil toch hier niet zitten smullen! - als een kind!
Neen, dat is het niet. Denk eens even; - - een vuurd in den haard, eene kleine tafel hier, u en ik elk aan een kant, echt gezellig, alsof wij oude kennissen waren en alle anderen ons hadden verlaten. Zeg, is dat zoo gek?
Neen, het is zoo niet, maar 't lijkt toch zoo.
Neemt u de verantwoording op u? U heeft het gewild.
Ik neem die geheele verschrikkelijke verantwoordelijkheid op mij.
Nu dan! (springt op en begint alles gereed te zetten. Peinzend.) Maar u behoorde naar het salon te gaan?
Ik wil niet naar het salon, ik wil hier blijven.
(zet verder alles gereed en werpt een paar houtblokken op 't vuur.)
Ziezoo, nu is 't hier gezellig.
Door en door! - - Maar u is stellig erg verdrietig dat ik Karel niet ben?
Geen sikkepit! Help mij hier even mee. (Zij reikt hem de flesch wijn.)
(trekt haar open en schenkt in.)
Zie daar.
Welkom in mijn nederige woning! Gezondheid! (Zij klinken.)
Gezondheid! U verstaat de kunst van te leven! Maar nu wij hier zoo kalm en gezellig zitten, moest u mij iets van uw leven vertellen. Hoe lang is u nu hier? - - ja, ik weet royaal niets. Ik weet ter nauwernood hoe u heet. Ja -‘Siri’ - dat zei Karel.
Ik denk dat hij over alles en nog wat heeft gebabbeld.
Het is geen prettig iets - over mij te spreken. Laat ons liever over wat anders gaan praten.
Neen, u ziet er lief en verstandig uit.
Lief en verstandig! - - -
Was dat nu iets om te lachen?
Zeker niet. Het was slechts iets om over na te denken. Nu, zijn ze hier allemaal lief jegens u?
En voelt u zich hier op uwe plaats?
Ja - - maar 't is toch geen thuis.
Vertel mij iets van uw thuis.
Daar valt niet veel van te vertellen. Mama had maar één dienstmeisje, en papa's familie nam het kwalijk dat papa met mama trouwde. Daarom lieten zij hem aan zijn lot over, mama werd ziek; papa had groote moeite er zich doorheen te slaan. Hij was opzichter over de gaarde van den burgemeester, en wij woonden in een zijvleugel, Karel en ik speelden altijd samen.... Ik was veertien jaar toen mama stierf en papa volgde haar een jaar geleden. Ik stond geheel alleen op de wereld en toen heeft oom mij tot zich genomen; er was niemand anders tot wien ik kon gaan.
En wat zijn uwe plannen voor de toekomst?
Eerst zal ik leeren wat hier op het kantoor te leeren valt, en als ik daarmee gereed ben, wil oom mij les laten geven in het boekhouden. Dan kan ik mij later zelf redden.
Dat komt er aarzelend uit.
Ja - - a. Tusschenbeide kan ik zoo vreeselijk verlangen om eens in de wereld rond te zien.
Ja. Altijd in een kantoor opgesloten te zitten kan men haast geen leven noemen... Maar, - - daar behoef ik met niemand over te spreken.
Zoo, gij verlangt dus naar de wereld? Met andere woorden: om mooie kleederen te krijgen, te reizen, op bals te gaan, u te verloven, cadeaux te ontvangen en nadat gij verloofd zijt geworden, u door anderen het hof te laten maken,... Ei, ei, gij weet dus dat het dikwijls zoo gebeurt, en dat dit prettiger is dan op een kantoor te zitten!... O, zeker, ik begrijp het, En dan trouwt men en krijgt men speldegeld. ‘Zij spinnen niet en verzamelen niet’, - dat doen vrouwen nooit - maar Salomo in al zijn pracht was niet mooier gekleed dan een van haar. Dat is 't wat de vrouwen meenen met eens in de wereld rond te zien.
| |
| |
Foei, wat praat gij akelig.
Zoo. Trekt gij het u aan?
Neen, maar ik heb een gevoel van angst, er was iets zoo akeligs in 't geen gij zeidet.
Wat? Zeg eens duidelijk wat gij meent.
Terwijl gij dat zeidet was 't net of ik iets dergelijks had bedoeld, maar dat deed ik niet. En toch kreeg ik zulk een wonderlijk gevoel,... net als wanneer mama mij aantoonde dat ik iets had gedaan dat niet goed was. Het deed mij zoo zeer, hier. Maar ik dacht niet zooals gij het voorsteldet. Ik wil niet ijdel worden. Ik wil een goed, en eerlijk en flink mensch worden... Doch 't is dwaas er over te spreken; zulke dingen moet men niet zeggen maar doen.
Ik heb u verdriet gedaan!
Neen, gij niet. Er kwam mij iets in den zin. Ik meen, dat ik zeker ondankbaar ben. Ik heb het hier immers zoo goed. 't Lag ook niet in mijne bedoeling om te klagen. Ik dacht enkel maar dat er zoo oneindig veel in de wereld te vinden moet zijn - goed en kwaad beide, en zoovele soorten van menschen;... en ik zou zoo gaarne veel hebben geweten, en... Ja, op een kantoor gaat de eene dag precies voorbij als de andere; men wordt verdrietig als men brommen krijgt, en eventjes blij wanneer men wordt geprezen, maar voor 't overige is alles gelijk. Men wordt nooit echt boos of eens van harte vroolijk. En men weet dat er niets zal gebeuren, dat er niets kan gebeuren, alleen maar dat men eindelijk een oude, oude vrijster zal worden. Want dat wordt men. En toch is er niets gebeurd.
En lacht het u toe een oude vrijster te worden.
Dat weet ik niet. Maar ik vind dat er eerst wel eens iets kon gebeuren.
Dat weet ik niet. Ik denk aan heel veel dwaze dingen.
Dat er eene oude rijke dame kon komen, ‘verschrikkelijk’ rijk,... dat zij van mij hield en mij met zich meenam, ver weg, o, o zoo ver weg.
Naar Italië, bijvoorbeeld.
Denkt gij dat er ooit zulk eene oude dame zal komen?
Neen, dat geloof ik niet; ik zeg alleen maar dat ik mij de mogelijkheid soms voorstel... o, ik wist het wel dat gij lachen zoudt, het is al te dwaas.
Neen, ik lach niet. - En als er nu eens niet zulk eene oude dame komt?
Hoor eens, nu zou ik op mijn beurt lust hebben u eene vertrouwelijke mededeeling te doen.
Weet gij wel wat het zeggen wil, borg voor iemand te blijven.
Of ik het weet! Dat is iets waarbij men altijd verliest, men kan er alles mee verliezen wat men had. Zijt gij borg voor iemand gebleven?
En dus hebt gij verloren.
Ja. Ik geloof dat gij er blij om zijt?
Ne-en, niet blij; - - want het is vreeselijk jammer. Maar nu vind ik u veel aardiger, (schuift haar stoel wat nader bij den zijne.)
Ik kan geen rijke menschen uitstaan. Ik haat hen.
Ja, want als er niet zulke rijke menschen waren, dan zou men zich niet zoo arm en nietswaardig, ellendig voelen, zooals men nu tusschenbeide doet.
Wat meent gij met nietswaardig?
Ik bedoel zoo armzalig en leelijk en onwetend, zóó dat men wel gaarne in een muizengat zou willen kruipen. Ik voel alsof het de schuld van de rijken is dat ik niet piano kan spelen of fransch lezen of er zoo deftig uitzien, maar slechts in een hoek moet zitten te blozen.
Ja. Maar 't ergste was het...
Zat gij toen in een hoek?
Ja, en geloof maar dat ik blij was dat ik er mocht blijven.
Al de anderen waren zoo mooi, zoo mooi! Zij liepen en hadden zulke lange sleepen en hare japonnen ritselden zoo voornaam. Maar het was tenminste aardig er naar te kijken. En dan hadden zij waaiers, waarmee zij, zie zoo, wuifden, en zij bogen en draaiden hare sleepen om, en dan kwamen er heeren en bogen - - en gij moest eens hebben gezien hoe vorstelijk die dames er uitzagen, - zij richtten zich fier op en wierpen van ter zijde een blik op de heeren. Kijk eens: zóó...
En gij hadt een gevoel van afgunst?
Neen, van afgunst niet, - Maar ik had hen, die rijk zijn, gaarne willen trappen. Ik haat hen!
Gij zijt een kleine bandelooze!
Ik ging door de zaal; ik had geen andere japon dan deze. Maar zij was nieuwer - natuurlijk. Toevallig wierp ik een blik in den spiegel en ik zag er precies uit als een vogel, die nog maar half in de veeren zit. Mijn zwarte handschoenen reikten maar tot hier, en als ik liep zagen al de anderen mij achterna. Twee van haar lachten. Ik ben er zeker van, o, zoo zeker van, dat zij lachten om mij. Hebben zij het recht mij den gek aan te steken, omdat ik niet zoo mooi ben als zij?
Nu zouden zij ook mij den gek aansteken.
Ook ik ben nu arm en zal voortaan niet mooi gekleed kunnen gaan.
Neen, om u zullen ze niet lachen.
Ni-et? Maar wat denkt gij dat Ida zal zeggen?
(snel.)
Spreek daar niet met haar over.
Zou dat niet oneerlijk zijn?
Ja. - Maar gij moet er toch niet over spreken.
| |
| |
Denkt ge dat Ida ons engagement zou verbreken?
Kom, spreek eens ronduit!
Als men van iemand houdt dan doet men dit zeker, onverschillig of hij arm is of rijk.
Dat is een diplomatisch antwoord! Nu, maar gelooft gij dat Ida van mij houdt?
Altijd ontwijkend! Zeg nu: gelooft gij dat er een is van wien zij meer houdt dan van mij? Neen of ja!
Durft gij mij in de oogen zien en het dan nog eenmaal zeggen?
Gij schijnt mij zulk een eerlijke ziel. Ik heb lust u wat te vertellen. Belooft ge mij te zullen zwijgen?
(houdt haar vast.)
Kunt gij mij ook de hand geven op dat andere? - - op dat van Ida?
Ziezoo, ik wil u niet langer plagen. Kom, ga zitten, dan zal ik het u vertellen. - Neen, dáár niet! Hier moet gij gaan zitten. Ziezoo, draai uw gezicht hierheen. Ziezoo! Luister nu:
Ik was slechts twintig jaar toen ik Ida ontmoette en had nog maar weinige jonge dames leeren kennen. Ik werd eensklaps op haar verliefd. Ik wist niet of zij slecht was of goed, ik wist alleen dat zij het mooiste meisje was dat ik nog ooit had gezien. Wij leerden elkaar eerst na onze verloving kennen, en hoe meer dit het geval was hoe minder er in mijn korf over bleef van het gevoel dat ik voor liefde had gehouden. Zij is zoo koel, zoo vreeselijk koel, en zij verkilde ook mij. Maar ik heb behoefte mij aan iemand geheel te geven - ziet ge, er zijn groote mannen die als een kind niet buiten liefde kunnen.
Mijne moeder stierf toen ik nog een kleuter was van negen jaar, maar ik herinner mij haar nog zeer goed. In donkere herfstavonden, wanneer de storm loeide, kon ik met het laken over de ooren liggen en mij angstig maken door de voorstelling dat het huis zou instorten. Als ik dan opzag verbeeldde ik mij dat de muren waggelden. Welk een onbeschrijfelijk gevoel van veiligheid gaf het mij dan, wanneer moeder bij mijn bed kwam, stil en bedaard, mij toedekte en een kus op mijn voorhoofd drukte! Tusschenbeide hield ik mij alsof ik sliep om dan eensklaps de handen om haar hals te slaan. O, hoe lachte ik dan. Alle angst was dan verdwenen... Ik herinner het mij nog zoo goed, ofschoon 't zoo lang is geleden. Het was zulk een genot te voelen dat iemand je liever had dan al het andere op de wereld. Het was het kalmste geluk zich tegen haar schouder te vlijen, op haar te steunen, te denken dat haar macht onbegrensd was en dat zij altijd dezelfde zou zijn, dat er niets zou kunnen gebeuren dat hare gevoelens kon veranderen. - - - Maar gij schreit. Waarom schreit gij?
Ik heb altijd de illusie gehad dat er eene vrouw moest gevonden worden, die zoo innig veel van mij hield dat al het andere, in vergelijking van hare liefde tot mij, bijzaken bleven, dat wij elkaar zouden toebehooren. Ik wilde dat zij niet verdrietig zou zijn als zij, indien het noodig was, sjovel gekleed ging, of dat zij een leven moest leiden van eentonigen arbeid - enkel ten wille van mij - enkel omdat wij op die voorwaarde samen konden zijn. Stel u eens voor - niets anders op de wereld te hebben dan mijne liefde, en dan dien arbeid waarvan gij zulk een afschuw hebt! Denkt gij dat er ééne vrouw zou worden gevonden, die zich gelukkig met zoo'n lot kon gevoelen?
Ik heb niet gezegd dat ik een afschuw heb van het werk - - ik heb een hekel aan die doodende eentonigheid.
Maar denk nu eens aan de vrouw, die haar lot aan het mijne zou verbinden! Zij zou niet alleen gedoemd zijn tot die eentonigheid van den arbeid, zij zou zich in een hoekje zien geplaatst, net als gij op den verjaardag van uwen oom.
(zacht.)
Maar gij zoudt van haar houden.
Zou dat kunnen opwegen tegen al het andere?
(kort.)
Als u niet meer van dit alles wilt gebruiken dan breng ik het weg.
Laat dat blad staan; 't is te zwaar voor u. Waarom wilt gij gaan?
Ik wil even aan Nella zeggen, dat zij in de eetkamer de thee gereed make.
Gij moogt niet gaan dan op ééne voorwaarde.
Dat wij ook hier theedrinken. Indien ik niet ware gekomen zoudt gij stellig hier zijn gebleven.
En hier zijn we nu thuis.
verlaat een oogenblik de kamer, komt spoedig terug.
met theeblad.
Siri
helpt haar.
(zacht.)
Is dat nu in elk geval niet aardig? Al de anderen zijn vertrokken en hebben ons met ons beiden thuisgelaten - - twee kwamen in 't schandehoekje.
Maar zoo lang die afwezigheid duurt meester van het geheele huis. Niet waar, Nella?
Ja! God zegene haar, mijn kind (Gaat.)
Het is goed dat ik u weer opgeruimd zie. Ik was bang dat ik u verdriet had gedaan.
Ik vind het zoo heerlijk dat gij gekomen zijt. Ik heb een gevoel alsof wij elkaar honderd jaar hebben gekend. Ik ben in 't minst niet bang meer voor u.
(lacht.)
Dat zou ik denken. En mijn eerste gedachte was: mijne arme snoeperijen! Ik dacht dat gij mijn geheele partij in de war zoudt sturen. Ziezoo, laat ons nu aan tafel gaan. Ik ben gastvrouw. Het heeft mij altijd zoo mooi toegeschenen, aan tafel te presideeren en meesteres van de theepot te zijn.
(Schenkt in.)
Dank u, dank u, gij zijt te vrijgevig. Gij vergeet u zelve.
Gij weet niet hoe lekker die cake is.
| |
| |
een briefschrijver in tunis. Naar E.M. Bredt. (Zie blz. 223.)
| |
| |
Dank u. Maar ik krijg mijn verhaal zoo niet uit. - Ik wilde u zeggen, dat ik bij de gemaskerde koelheid, die ik zoo lang reeds bij Ida meende op te merken, dikwijls kleine onvriendelijkheden van haren kant ondervond. Ik ben hier gekomen om eene verklaring van haar te eischen - ziezoo, nu weet gij hoe de zaken staan, wat raadt gij mij.
Ik kan u geen raad geven.
Gij kent haar toch - en ik zou in de verzoeking komen om te zeggen: en mij ook.
Waarom praat gij daar altijd over! Kondt gij niet hebben gewacht tot ik thee had gedronken? Nu kan ik eten noch drinken.
(De bel der telephoon gaat. Siri wil opspringen, maar Birger houdt haar tegen.)
Bekreun u daar niet om. Luister nu naar 't geen ik u zeggen wil.
Gij wilt iets uit mij halen en mij vast zetten... maar dat is onaardig.
Vast zetten. Hoe komt ge er aan?
Waarom zoudt gij mij anders met die zaak plagen. (Er wordt gebeld.)
Neen, gij zult hoeren! Ik ben hier gekomen in het vaste besluit, niet te vertrekken zonder dezen hier achter te hebben gelaten (wijst op zijn verlovingsring.) Onverschillig wat gij er van zoudt hebben gezegd.
Misschien zal het u later berouwen. (Er wordt weer gebeld.) Dat is Karel die met mij spreken wil.
Berouwen? nooit! Ik heb reeds al te lang berouw gehad. Er moet een einde aan komen.
't Is mijn schuld niet, ik heb niets gezegd. (De bel gaat snel, die drommelsche jongen. Loopt naar de telephoon. spreekt in de buis.) Ben je dwaas, Karel!
Je zult het huis daarom toch niet naar beneden willen halen! Ik heb trouwens bezoek. (Tot Birger die haar in de rede wil vallen.) Neen, wacht; ik zal den jongen eerst een duw geven. (Spreekt in de telephoon.) Wat heb je je een uur geleden aangesteld, dat tjingelde maar aan een stuk door, terwijl oom hier in de kamer was.
Niet bij de telephoon geweest? wat zijn dat voor praatjes? - - Och - (ziet wantrouwend naar Birger.) Neen, dat is Karels stem, en straks...
Laat mij u verklaren, hoe...
Ja, dàt was uwe stem (in de telephoon.) Goeden nacht, Karel. Ik heb geen tijd meer (sluit de telephoon en keert zich naar Birger.) Neen, dat was, dat was... neen, zoo iets zou ik nooit van u hebben gedacht! Zeidet gij niet dat gij Karel waart? En gij zeidet jou tegen mij!
Maar neem dat nu niet zoo hoog op. Het was maar eene grap.
Neen, dat was liegen, dat was... o, dat was bedrog.
Maar laat mij u eerst vertellen hoe het is gekomen.
(valt op een stoel.)
Gij moogt nu zeggen wat gij wilt, 't kan mij nu niets meer schelen.
Karel was een weinig verkouden en zijne moeder had hem gedwongen het bed te houden. 's Middags toen ik naar het raadhuis zou gaan om telephonisch te vragen of Ida thuis was, zei Karel: Siri bedient natuurlijk de telephoon. Groet haar van mij, zeg dat ik ziek hen en dat ik daarom in de twee laatste dagen niet met haar heb gesproken.
Ja, maar hoe kondt gij er toe komen om...? Neen, dat was schande.
Ik handelde naar den indruk van het oogenblik. Alles kwam mij zoo komiek voor; ik zou aan u telephoneeren en wist niets anders dan dat gij ‘Siri’ heette en dat ik u van Karel zou groeten. Het eerste dat mij trof was uwe mooie stem. Ik wilde haar nog eens hooren. Toen werd ik door een kwajongensachtigen lust overvallen om te weten wat gij en hij elkaar elken middag hadt te telephoneeren.
Dat gebeurt lang niet elken middag.
Toen ik eens was begonnen, viel 't uitscheiden mij moeielijk. Het onderhoud werd zoo belangwekkend.
(springt op van den stoel.)
Hemel! - ik praatte over Ida! Dan is 't mijn schuld toch! O, dat is vreeselijk. Ik ben u dankbaar. Wat gij zeidet maakte een eind aan mijn laatste scrupel, en - -
Stt! Daar is een rijtuig! Dat kunnen zij toch nog niet zijn? Het is nog zoo vroeg, - - wij moesten dit even wegruimen. (Loopt de kamer uit en in het theeservies opruimend.)
(wil haar tegenhouden.)
Wacht even! Gij doet als een huisspreeuw.
Ik ken het rijtuig. Ik moet mij haasten.
(Rukt zich los.)
Op een anderen keer (zij wil gaan.)
(houdt haar stevig vast, lachende.)
Moet het uitsluitend eene oude dame zijn met wie gij naar Italië wilt gaan?
(laat haar los.)
Ja. En nog iets, zijt gij er wel zeker van dat gij mij haten zoudt, indien ik niet arm ware?
Dan - - hebt gij mij voor den gek gehouden! Ik haat u dus, heel zeker (af.)
(gekleed in een pels.)
Mijn beste jongen! Goeden avond, goeden avond! Ben jij gekomen! Ja, dat is een vreeselijke zaak. Ik hoorde het eerst dezen avond. En jij bent borg? Iedereen sprak er over op het bal. Toen ik het hoorde werd ik zoo, zoo... ja, ik kon eten noch drinken. Ik werd ronduit gezegd, ziek. Ik kon daar niet meer blijven, ik kon niet. En dan dat met Ida! Och, lieve God, de menschen zijn tegenwoordig gek! - - voor hoeveel zit je er mee in.
Och, een armzalige zes duizend kronen, en daar staan mijn broer en ik nog samen voor. Dat heeft niets te beteekenen.
Nu, goddank, goddank! Doch 't is in elk geval goed dat je gekomen bent. Ik ben zoo echt blij met je komst. (Roept in de deur.) Ida! - Ja, weet je, ik had er werkelijk aan gedacht om je te schrijven van avond. Ik had op dat gezegende - dat vervloekte bal wil ik zeggen, geen rust. Ida! hoor je niet, Ida! - Je komt als geroepen, mijn jongen! Het was zoo goed dat je kwam - - Maar dat zijn mij toch zonderlinge menschen. (Gaat weer naar de deur en roept:) Notaris, wilt gij zoo goed zijn aan Ida te zeggen dat zij hier moet komen! - Een uitstekend jurist, maar een satansche kerel; ja, nu kan je zelf zien - - -
| |
| |
(ziet Birger aan, komt langzaam nader, blijkbaar aarzelend.)
Zoo, ben jij gekomen! - Het was immers zoo - - hm - - oom had er aan gedacht je te schrijven. Ik heb er geen flauw idee van gehad voor van avond.
Je deelneming komt onverwacht.
Het heeft mij meer getroffen dan ik kan zeggen. Je gelooft het misschien niet, maar - het is werkelijk om jou zelf - - neen, ik bedoel - - ik kan mij niet goed uitdrukken, maar ik vind het zoo vreeselijk jammer. (Slaat de hand voor de oogen.)
Je gelooft dus dat - - oom hoe groot had men de som gemaakt? - - omdat zij het zoo tragisch opneemt.
Sommigen zeiden van zestig duizend kronen; anderen dat je voor de halve koopsom borg waart gebleven, en dat je heele vermogen er mee naar de maan was.
(in spanning.)
Is dat dan niet waar?
Welk een vreugde? Is je deelneming inderdaad zoo groot?
(ziet haar ironisch lachend aan.)
Neen.
O, - daar valt mij een steen van 't hart.
Je vondt zeker dat je 't niet mocht doen indien ik een geruïneerd man was, niet waar? Dankje! En zie hier de belooning voor uwe edelmoedigheid.
(Hij schuift den verlovingsring van den vinger en reikt haar dien toe.
kijkt door het ronde venster in de zijdeur en is daartoe op een paar kussens geklommen.
(voor zij den ring neemt.)
Gij wilt het.
Ja, ik wil het. (Hij wordt Siri gewaar en heeft moeite om niet te lachen, maar doet alsof hij niets ziet.)
En jij doet dat zonder dat het je iets kost?
Zonder dat het mij iets kost.
Nu, oom, nu hoort u het zelf; nu is u zeker niet langer boos op mij?
(wankelt en zal vallen, pakt de deur vast die daar opengaat. Zij komt geheel verbluft in de kamer. De anderen zien haar verwonderd aan, Zij schopt de voetkussens uit den weg en sluit de deur.)
Ik - ik zou oom zoo gaarn... ik vraag oom om verschooning, dat ik heden zoo weinig schreef.
Beste meid, je behoeft zoo de kamer niet in te stormen om mij dat te zeggen! Ik ben toch niet zoo'n boeman?
(beheerscht zich.)
Neen, maar... maar het is schande dat er zoo weinig is gedaan. Het was maar, ik wilde maar zeggen, dat ik morgen...
Ha, ha, ha. Men moet juist een opgewonden standje wezen, als jij, om mij dat hier en op die wijze te komen vertellen! Nu, slaap er maar gerust om.
Ik behoor trouwens de helft der schuld op mij te nemen. Ik heb de kleine copieerster bijna gedwongen mij gezelschap te houden. (Onder die laatste woorden zijn Ida en de heer Erkelson zacht met elkaar beginnen te spreken. Zij houdt hem bij de pelsjas vast; zij staan bij de deur op 't punt de kamer te verlaten. De heer Birger en Siri komen naar voren.)
(zacht tot Siri.)
Nu krijgt ge straf, ik heb u gezien.
Dat heb ik verdiend. - De kussens waarop ik stond rolden om en 't scheelde weinig of ik was met den neus door het glas gevallen.
(lacht.)
Wat deedt ge daar?
Wat deedt gij in de telephoon?
Zou het niet goed zijn als wij onze kleine pekelzonden met elkaar verrekenden? 't Schijnt mij wel noodig. - Luisteren aan de deur - - foei!
Ik schaam mij vreeselijk. Dat luisteren is veel erger dan de telephoon. Ik ben er wezenlijk erg verdrietig om dat ik er toe kwam om...
‘Toe kwam’ - - ha, ha, ha - - Ja, gij ziet er ook heel verdrietig uit.
Dank! (Geeft haar de hand.) En nu, goedennacht. Zullen wij afspreken om beiden te droomen van - Italië?
ziet hem vragend aan, daarop blij, jubelend van geluk.
Ja!
|
|