De Huisvriend. Jaargang 1891
(1891)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212-213]
| |
ophelia. Naar Hem Rae. (Zie blz. 211.)
| |
[pagina 214]
| |
koe was, maar 't een of andere wilde monster, dat den vorm van een koe had aangenomen, en een tijger of wolf in wreedheid, een olifant in omvang was; zulk een dier had noch Engeland, noch de wereld ooit aanschouwd. Hoe 't ook zij, het volk rondom de heide van Dunsmore hield het er voor, dat het een koe was, grooter en sterker dan ander hoornvee, en ros van kleur; vast stond het ook, dat geen pijl haar ooit treffen, geen speer haar huid ooit doorboren kon. Wat nu volgt, is de overlevering, welke thans nog bestaat onder de heidebewoners, en die sedert den tijd der Rosse Koe van ouders op kinderen is overgegaan. Het verhaal luidt dan, dat onder de regeering van koning Athelstan in Dunsmore Heath een dier verscheen, uiterlijk op een rosse koe gelijkend, dat weldra de schrik der geheele streek werd. Eerst greep zij een koeherder aan, die zijn dieren op de heide vergezelde, en doodde hem; toen zocht zij huisvesting in den stal, waar de arme man zijn kudde pleegde onder dak te brengen, die na den wreeden dood haars meesters weggevlucht was. In dezen stal woonde de rosse koe geruimen tijd, gebruikte dien als moordhol, en zoo dikwijls als er mannen, vrouwen of kinderen voorbijkwamen, zoo dikwijls zou zij zich op hen werpen, hen vervolgen, met haar ijzeren hoornen doorsteken en vermoorden, totdat eindelijk de doode lichamen en verbleekte beenderen van al haar offers rondom haar woonplaats uitgespreid lagen en de dapperste niet meer nader durfde komen. Toen de faam barer bloedige daden zich alom verbreidde, twijfelde niemand er meer aan, dat er een tooverkracht in het spel was bij het beest, dat de een of andere booze geest zijn lichaam bezielde, en zij vluchtten uit de naaste buurt. Daarna verliet de rosse koe de weide, waar niemand zich meer wilde wagen, en drong steeds dieper door in het bewoonde gedeelte van Warwickshire, in de nabijheid der menschelijke woningen, waar zij haar moorddadig werk voortzette. Het gebeurde eens dat zij den molen van Frankton voorbijging, toen Jane, de dochter van den molenaar, met haar emmers naar buiten kwam, ten einde de koeien haars vaders te melken. Toen zij een mooie, flinke koe zag met goed gevulde uiers, die haar vriendelijk aankeek, ging zij naar haar toe, en met zulke liefkoozende woorden als melkmeiden tegen haar vee plegen te gebruiken, begon zij de rosse koe te melken. Daar nu, vreemd genoeg, het monster, evenals gewone koeien, last had van haar melk, hoewel zulk een duivelachtig beest zeker nooit haar eigen kalf had, liet zij het gewillig toe; maar vol booze berekening wilde zij zich eerst niet laten melken en trok zich telkens verder en verder terug; het meisje volgde met haar emmers en vleide de koe om stil te blijven staan, maar het booze dier gaf niet toe voordat het Jane naar de Dunsmore Heath had gelokt, waar zij eerst rustig met haar werk kon beginnen. Zij vulde een van haar groote emmers, toen de andere, en verwonderde er zich over, dat een dier zooveel melk kon geven, en toen nu ook de tweede tot den rand gevuld was, keek zij rond naar een derde emmer, maar vond niets dan een oude tobbe; maar hoe zij ook doormelkte, de uiers der betooverde koe schenen onuitputtelijk, en eindelijk werd zij zoo moede, dat zij haar handen even liet rusten; op dit oogenblik draaide het beest zijn kop om, en vreeselijk bulkende, doorstak hij het meisje met zijn hoorns. Een menigte buren hadden dit tooneel gezien, en met angst bemerkt hoe Jane, in haar ijver om de koe te melken, steeds verder en verder afdwaalde, en op de heide gekomen, niet eens erg had in de geraamten, welke rondom haar verspreid lagen, of in de waarschuwende kreten van hare vrienden. Het gerucht, dat de rosse koe de molenaarsdochter had gelokt en vermoord, bereikte spoedig de stad Warwick, en de machtige graaf van Warwick en zijn dochter Phyllis hoorden het in hun kasteel. Toen het Lady Phyllis ter oore kwam, dat het melkmeisje Jane door de koe zoo wreed was gedood, schreide en klaagde zij erbarmelijk, want de twee meisjes waren zoogzusters. Het toeval wilde, dat de beroemde ridder Guy van Warwick, reeds bekend als de dapperste der christenridders, zich juist op het kasteel bevond, waarheen hij zich begeven had op verzoek van Lady Phyllis, wie hij innig beminde en die hem ook zeer liefhad. Toen hij haar 't eerst zijne groote liefde had bekend, legde zij hem tot plicht op, deze zijn liefde jegens haar te bewijzen door daden, welke haar, die haars gelijke in schoonheid en adel niet had, waardig zouden zijn; en nu was hij teruggekeerd en had de wereld vervuld met de glorie van zijn naam, want had hij niet den grooten draak van Northumberland en den reus Armorest gedood en den Deenschen kolos Colbran verslagen? Bovendien had hij de schoone dochter van Allemanië's keizer gewonnen, toen de keizer haar hand tot prijs stelde in een tournooi, waaraan de geheele Christen ridderschap deelnam; maar Sir Guy, hoewel alle anderen in het bloedige strijdperk overwinnende, en de schoone dame in eerlijken kamp verdiend hebbende, gaf haar hoffelijk aan haar vader terug, omdat hij zijn trouw reeds verpand had aan zijn nog schooner geliefde, Lady Phyllis. Maar nu eindelijk was Sir Guy, na zijn lange zwerftochten ter liefde van den roem en van Lady Phyllis, teruggekeerd, uitgeput van vermoeienis, ziek naar het lichaam door vele ontvangen wonden, afgemat door lange nachtwaken en vasten, zoodat hij het ernstig gelaat droeg van iemand, ouder in jaren dan hij inderdaad was; maar niet minder vurig beminde hij Lady Phyllis en werd ook door haar geliefd, en toch gloeide hij nog van verlangen om haar te eeren door nieuwe daden van moed. Naar hem, die rustte van zijn moeitevollen arbeid, snelde Lady Phyllis, luid weenend, om hem te verhalen hoe de rosse koe den omtrek teisterde, mannen, vrouwen, kinderen doodend, en eindelijk op wreede wijze haar lieve zoogzuster Jane had weggelokt en vermoord, en ook hoevele ridders uitgegaan waren om het monsterdier te bestrijden; maar zij had hen allen getart en verslagen, want door tooverspel scheen pijl noch lans haar te kunnen treffen. Terwijl Phyllis dit verhaalde, lag Sir Guy nog te rusten, maar hij sprong dadelijk van zijn rustbed op, vroeg zijn wapenrusting, besteeg zijn paard en zonder ander wapen dan zijn trouw zwaard, waar- | |
[pagina 215]
| |
mede hij den draak van Northumberland had verslagen en de hoofden der reuzen Armorest en Colbran afgehouwen, waagde hij zich in het roof hol van het ontzettende beest. De rosse koe, hem van verre ziende, stond verbaasd, maar deed geen stap vooruit; zij trapte met de voorpooten en omwoelde de aarde met, haar hoornen. Het geraas van haar loeien was zoo groot, dat het volk van verre aankwam om den naderenden strijd te zien. Nu steeg Sir Guy, niet in het minst verschrikt of ontroerd door haar woede en gebrul, van zijn paard, en zijn zwaard trekkend, ging hij haar tegemoet; toen hij de palen rondom den stal bereikt had, klom hij er over met zijn zware wapenrusting en stond nu binnen. De Rosse Koe wachtte zijn aankomst af, en het hoofd bukkend, snelde zij op den ridder toe; deze liet zijn zwaard vallen en bracht haar een geweldigen slag toe, terwijl zij hem naderde. De slag viel op hare horens, maar deze waren hard en sterk als staal en het was alsof een ijzeren hamer op een aambeeld neerkwam. Het geluid weergalmde langs alle heuvels; maar het groote beest was onverlet; toch voelde zij de kracht van den slag en rustte even. In dien tijd sloeg Sir Guy nog twee slagen rechts en links op haar nek en zoude haar zeker hebben gewond, maar met die duivelsche gevatheid, welke zij zeker niet uit zichzelf bezat, boog zij haar ijzeren horens, om den slag te ontgaan, nu rechts dan links, evenals een man, die schermt, de slagen, welke tegen hem gericht zijn, ontwijkt. Hierna voelde de ridder dat zijn krachten, ten gevolge van zijn oude wonden, hem begonnen te ontzinken; hij week een weinig terug; het monster werd hem langzamerhand meester en duwde hem tegen de palen van de omheining, met het doel hem daar te verpletteren. Toen voelde Sir Guy dat zijn laatste oogenblikken gekomen waren, en hij beval zijn ziel aan God; de rosse koe, strijdend tegen de verminderde kracht van den ridder, doorboorde zijn wapenrusting met haar horens. Hierop lichtte de ridder zijn zwaard op voor een laatsten slag; maar dezen keer herinnerde hij zich hoe haar horens haar vroeger hadden bewaard, en nu stak hij de punt van zijn zwaard, achter hen door haar schouder, en zoo behendig bracht hij den slag toe, dat hij haar boos en wreed hart doorboorde; en toen hij zijn zwaard uit de wond trok, gudste het bloed er uit en met een laatste krachtig gebrul viel het monster op de knieën en stierf. Zoodra de vreeselijke Rosse Koe neergeveld en dood was, stormde het volk, dat van den strijd en zijn gelukkig einde getuige was geweest, voorwaarts, en eenigen namen het lichaam op van het melkmeisje Jane en bevonden dat zij, hoewel zwaar gewond, toch niet dood was, en zij brachten haar naar haars vaders huis, waar zij herstelde. Toen kwam Lady Phyllis nader, die om de liefde, welke zij Sir Guy toedroeg, doodsangsten had uitgestaan toen zij haar geliefde zag strijden ten wille van haar en van het volk, en voor alle toeschouwers kuste zij hem op den mond. Zoo werd de groote Rosse Koe verslagen en haar beenderen werden wijd en zijd door Engeland gezonden, ter herinnering aan de groote overwinning door Sir Guy van Warwick bevochten. Een ribbe van haar wordt nog steeds in de St. Peterskerk dicht hij Dunsmore Heath bewaard, als getuige van de waarheid van dit verhaal. |
|