Ophelia.
Een der liefelijkste figuren van Shakespeare is ongetwijfeld de diep beklagenswaardige bruid van den Deenschen prins Hamlet.
Een zacht, vaag licht bestraalt haar teedere blonde verschijning; tusschen de geweldige gebeurtenissen die aan het diep bedorven hof van Denemarken plaats hebben, tusschen bloed, misdaad en schande, zweeft zij ons voorbij. Zij is de bleeke zonnestraal, die over het sombere drama een droevig schijnsel werpt, de fijne geurige bloem, die uit dit soms zoo afkeerwekkende moeras opstijgt. Maar eindelijk sleepen de verschrikkelijke gebeurtenissen ook haar mede; haar geliefde Hamlet nam in raadselachtige woorden afscheid van haar, hij wordt van het hof weggezonden; in dolle razernij steekt hij haar ouden vader dood, en dan steekt ook de waanzin haar kinderlijk verstand aan.
Arme Ophelia! Zij was bestemd om in geluk en zonneschijn te leven, bemind door haar koninklijken echtgenoot, een kroon te dragen en zich die door haar deugden waardig te maken; een kalm, regelmatig leven had zij noodig om tot volle ontwikkeling te geraken, en in plaats daarvan wordt zij het onschuldige slachtoffer van blinde hartstochten, van machteloozen wrok en haat.
Tot schrik van het deensche hof, tot wanhoop van haar broeder Laërtes, verschijnt zij voor het schuldige koningspaar in haar witte kleeren, versierd met bloemen en stroohalmen, de zachte oogen geesteloos dwalend door de troonzaal, onsamenhangende woorden uitsprekend, en het verdriet, waarvan zij zich nauwelijks bewust is, in teedere klachten uitsnikkend.
Zij deelt haar bloemen aan de omstanders uit, en bij elke bloem weet zij nog iets toepasselijks te zeggen:
‘Dat is rozemarijn, 't is voor de herinnering, en hier zijn pensées, dat zijn gedachten... en daar is venkel voor u (aan den koning) en wijnruit voor u (aan de koningin)!’
De koning en de koningin, oorzaak van al de ellende, die over Denemarken, Hamlet en Ophelia is uitgestort, hooren haar bedroefd aan.
‘Hier is een madeliefje! - Ik zou u wel eenige viooltjes willen geven; maar zij verwelkten toen mijn vader stierf. Zij zeggen dat hij goed afstierf.’
Zoo tortelt de droeve duive, dan gaat zij heen, en men kent haar droevig einde!
De bloemen aan den rand der beek plukkende, valt zij in het water, een poos drijft ze voort, oude wijzen zingende, als ware zij een waternimf, die tot haar element terugkeert; haar stem wordt zwakker en zwakker, en eindelijk vindt zij in het slijk den dood.