| |
| |
| |
Weduwe,
door Melati van Java.
Met drie Illustratiën.
George Franken ging naar huis; hij was hoofd eener financieele onderneming, die - wonder der wonderen in onzen tijd - bloeiend en tegelijk solide was; hij woonde in een der grootste steden van ons land, en zijn huis, wat hij ten minste altijd zijn huis bleef noemen, lag in een mooi dorp, ergens in de provincie. Het werd bewoond door zijn vader en jongere zuster. George Franken was een ernstig man, die zich in de deftigste kringen bewoog, wiens oordeel hoog op prijs werd gesteld, die met een bejaarde huishoudster en twee meiden een fraai ingerichte woning bewoonde, en den naam had een verstokt celibatair te zijn.
Sinds jaren hadden moeders, in het genot van huwbare en trouwlustige dochters, het opgegeven moeite te doen om hem voor haar lievelingen te verzekeren. Hij was goed in de dertig, had een flink voorkomen en gold voor rijk, redenen te over, waarom men het zoo doodjammer, bijna zonde vond, dat zulk een man niet trouwde.
De reden, waarom hij niet trouwde, was zeer eenvoudig en gewoon; hij had nog nooit een vrouw ontmoet, die zijn hart sneller deed kloppen. Hij was tevreden met zijn
‘... voor het open raam stonden twee dames naar buiten te zien.’ (Zie blz. 202.)
kalm rustig leven, hij verlangde niets anders; zijn grootste uitspanning was met de feestdagen naar huis te gaan, en in den jachttijd op het buiten van den ouden heer eenige weken door te brengen, want, wonderlijk genoeg, de deftige, afgemeten bankier was een dolle jachtliefhebber en een uitstekend ruiter.
Het was dus in zeer opgewekte stemming dat hij op een fraaien Septemberdag zijn boeken en kantoor verliet, om eens voor een paar weken naar buiten te gaan en de muffe stadslucht uit zijn hoofd en kleederen af te schudden. Hij wist met hoeveel vreugde hij op ‘Villa Blanda’ verwacht werd, hoe zijn zusje Annie reeds sedert weken naar den dag uitkeek dat hij komen zou, en hoe ook zijn vader - een oud-kolonel - al sprak hij 't misschien niet uit, met evenveel spanning en blijdschap naar zijn komst uitkeek.
Één ding vond hij vervelend; men zou dezen keer niet onder elkander zijn, er was een logée.
‘De weduwe van mijn ouden wapenvriend, generaal Van Dussen, is wegens gezondheidsredenen in Europa, en logeert voor onbepaalden tijd bij ons,’ had zijn vader geschreven.
Die oude dwarskijkster zou hen lastig zijn. Annie en hij konden, als zij samen buiten waren, soms als twee groote kinderen doen zoo uitgelaten en vroolijk, en nu zoo'n oude indische dame, voor wie men allerlei attentiën moest hebben, die Annie gezelschap diende te houden, die geen tocht kon velen en geen groote wandelingen wilde maken en toch niet thuis verkoos te blijven.
Foei, dat zoo'n mensch toch ook niet vroeger of later kon komen; hij had zijn vader wel eens over Van Dussen hooren spreken, dat hij onlangs gestorven was, dat hij een weduwe had nagelaten, maar George was al zoo lang van huis; zijn pad was zoo ver van dat zijns vaders gelegen, in een woord, hij had nooit zijn gedachten er over laten gaan, en hij vond het nu alleen minder aangenaam dat het prettige samenzijn in huis door die deftige generaalsvrouw, zijns vadersoude vriendin, verstoord zou worden.
Door zijn regelmatig leven, dat in alle bijzonderheden vooruit was vastgesteld, vreesde George als een der grootste rampen elke inbreuk op die orde en regelmatigheid.
Toen hij na een reis van een paar
| |
| |
uur aan het naaste station kwam, zag hij dat de breack hem afwachtte, en dat de kolonel met den stationschef op het perron ernstig pratend over dienstzaken heen en weer wandelde.
George kon een gevoel van teleurstelling niet verbergen; Annie, zijn vroolijke, gezellige zus, was er niet, zeker ook vanwege de logée. Met een hartelijken handdruk heette de kolonel zijn zoon welkom, en na een vluchtigen groet aan den chef en een paar heeren, die den krassen ouden heer en zijn flinken zoon met blijkbaar welgevallen nazagen, stapten zij in het rijtuig en reden weg.
‘En Annie, waarom zie ik haar niet?’ was George's eerste vraag.
‘Och, je weet, wij hebben een logée, ik schreef het je immers, mevrouw Van Dussen, een heel lieve, verstandige vrouw. Die kon je toch niet afhalen, en alleen thuis blijven, dat ging ook niet, daarom bleef Annie bij haar.’
‘Nu, ik kan niet zeggen, dat ik 't dol prettig vind, dat wij niet onder ons zijn.’
‘Och, wat zal ik je zeggen, ik eigenlijk ook niet, maar Van Dussen is altijd zoo'n beste vriend van mij geweest, en zijn vrouw had hier geen familie en weinig kennissen, dus toen zij belet vroeg, kon ik haar niet weigeren. Zij zal je wel meevallen, denk ik.’
George vroeg iets over de jacht en er was geen sprake meer van mevrouw Van Dussen, totdat men aan ‘Villa Blanda’ kwam. Het was een allerliefst huis, met een geveltje, begroeid door wilden wingerd, en voor het open raam stonden twee dames naar buiten te zien. De eene met haar frisch, blond kopje en lachende oogen, boog zich vooruit om het rijtuig in 't oog te krijgen, en zoodra het in 't gezicht was, wuifde zij met haar zakdoek. De andere dame hield zich op den achtergrond, maar toch, toen George langs het raam reed en opzag, onderscheidde hij een bevallig figuurtje in een elegant zomertoilet op den achtergrond.
‘Ha, daar zijn onze dames,’ zeide de kolonel, en sloeg op militaire wijze aan.
Een oogenblik later was Annie haar broer tegemoet gesneld en kuste hem hartelijk; juist kwam de logée de trap af - en George geloofde zijn oogen niet.
In plaats van de oude, stijve generaals vrouw, zag hij een mooie, jonge indische vrouw, met donkere oogen en haren, slank van gestalte en zuidelijke kleur, onbeschrijfelijk bevallig in al haar bewegingen, voor hem staan. Achter haar verscheen een baboe met een allerliefst meisje van twee jaar op den arm.
‘Mevrouw Van Dussen, mag ik u mijn zoon voorstellen,’ zeide de oude heer op deftigen toon.
George boog en vertrouwde zijn ooren niet.
‘Ik hoop dat gij goede vrienden met elkander zult worden,’ zeide Annie, rood van opwinding en pret, ‘wij zijn al zulke goede maatjes, niet waar, Juul!’
‘O mijnheer, ik twijfel er niet aan,’ zeide mevrouw Van Dussen, met een coquette buiging van het hoofd, wat haar alleraardigst stond, ‘ik heb reeds zooveel goeds van u gehoord, dat, als de helft er alleen maar van waar is, u het juweel van de zonen en broers moet zijn.’
George was anders niet gauw verlegen, maar de verrassing van de logée zoo heel anders te vinden dan hij zich had voorgesteld, was zoo groot, dat hij geen woorden kon vinden om haar vriendelijk gezegde te beantwoorden en zich met een stomme buiging verwijderde om zich naar zijn kamer te begeven en zich daar wat op te frisschen.
‘Mijn hemel! wat deed je raar van middag,’ zeide Annie, zoodra zij haar broer alleen ontmoette even voor het eten, ‘wat scheelde je?’
‘Och, praat er niet meer over. Ik weet wel, dat ik een allerdwaast figuur maakte, maar hoe kon jelui er mij ook zoo laten inloopen?’
‘Je er laten inloopen, hoe zoo?’
‘Wel, hoe kon ik nu denken dat die mevrouw Van Dussen er zoo uitzag, ik had er mij een heel andere voorstelling van gemaakt. Ik wist niet wat ik zag of hoorde.’
‘O, je hadt je voorgesteld, een grootmama met grijze haren en een bril op, dat vind ik aardig. Dat moet ik Julia vertellen.’
‘Dat zal je wel laten, ik vond het zoo toch al mal genoeg.’
‘Nu, je kunt van middag je revanche nemen en toonen dat ik niet voor niets op jou heb gebluft.’
En George nam zijn revanche; hij zat aan tafel naast de jonge weduwe en zij moest bekennen dat Annie en de oude heer met recht trotsch op hun zoon waren.
Zij hing aan zijn lippen als hij van het leven in de groote stad of van zijn reizen vertelde; haar sprekende fluweelen oogen veranderden ieder oogenblik van uitdrukking, al naar hetgeen hij vertelde.
George had blind moeten wezen als hij niet zag hoeveel indruk hij blijkbaar op haar maakte; de vader en Annie luisterden ook glimlachend en met kennelijk welgevallen toe.
Julia maakte soms opmerkingen, die getuigden van een helder verstand en meer dan gewone ontwikkeling. Bij het dessert kwam de kleine Nonnie binnen en werd dadelijk door Annie, die verklaarde dol van haar te zijn, in beslag genomen.
George hield anders niet veel van kinderen, maar de kleine meid was zoo'n buitengewoon lief kind, en zij geleek met haar heldere, zwarte kijkers en donker krullekopje zoo sprekend op haar mooie moeder, dat hij zijn gewone onverschilligheid voor de hoop der toekomst voelde wijken, en het kind tot grooten schik van zijn zusje op den schoot nam en met bonbons voerde.
‘O George, wat staat je dat goed! Je moet toch bepaald zorgen, dat ik gauw tante word,’ riep Annie onnadenkend uit, wat haar een bestraffenden blik van haar vader bezorgde, terwijl Julia een paar amandelen kraakte en George het kind op zijn knieën liet dansen.
's Avonds in het salon wist Annie het zoo te regelen dat Julie zich voor de piano zette en proeven gaf van haar meer dan gewoon talent, en zij bracht zelfs haar broer zoo ver dat hij er in toestemde zijn fraaie bariton te laten hooren, mits dat de jonge weduwe hem accompagneerde. Annie scheen het er op gezet te hebben haar broeder en haar vriendin van hun voordeeligste zijden te vertoonen.
In de dagen die nu volgden had George dikwijls gelegenheid zich zelf met verwondering af te vragen
| |
| |
of hij wel ooit geweten had wat gezelligheid en aangenaam buitenleven beteekenden. Nooit was er zulk een opgewekt, vroolijk leven op ‘Villa Blanda’ gevoerd. George kende zich zelf niet meer. Had hij tot nu toe tusschen zijn cijfers en effecten wel geleefd? Hoe heel anders scheen hem nu de wereld toe! Elke dag kwam hem aangenamer en schooner voor dan den vorige!
Alles scheen ook samen te spannen om hem het leven van zijn lichtste, schoonste zijde te doen kennen! De Septembermaand was zoo buitengewoon of liever zoo ongewoon fraai en zonnig, het landschap zag er in zijn goudbruine tinten tooverachtig schoon uit, veel schooner dan dat eentonige sombere groen van Java, verzekerde mevrouw Van Dussen, en George verheugde zich over deze uitspraak van haar, hoewel hij nooit zoo bijzonder vaderlandslievend geweest was.
‘Verlangt u niet naar Java terug?’ vroeg hij haar eens.
‘O neen,’ antwoordde zij, en sloot even huiverend de oogen, en toen fluisterde zij schier onhoorbaar, ‘ik was er niet gelukkig.’
‘Geen wonder,’ dacht hij, en trilde van verontwaardiging bij de gedachte aan den ouden heer Van Dussen, een tijdgenoot zijns vaders, die er niet tegen opgezien had dit jonge, frissche leven aan zijn ouderdom te verbinden.
‘O, ik begrijp u, maar waarom dan...’
‘Och, laat mij er liever over zwijgen! Ik praat liefst niet over 't geen voorbij is. De generaal was goed voor mij, maar als ik mijn kind niet had gehad, o...’
Zij wendde het gelaat af en zuchtte diep.
‘U heeft gelijk,’ zeide George, en zijn stem beefde, hij wist zelf niet waarom, ‘laten wij het verledene rusten en het tegenwoordige genieten.’
‘Ja, 't is waar, 't duurt zoo kort,’ en haar aanziende zag hij dat haar onvergelijkelijk schoone oogen vol tranen stonden, die zij snel afwischte, en toen lachte zij weer.
Juist die snelle wisseling van haar gevoelens, die op haar sprekend gelaat zoo zichtbaar waren, maakten haar in George's oogen zoo onweerstaanbaar bekoorlijk.
Annie zag hoe de verhouding tusschen haar broeder en Julia steeds beter werd, en haar hart jubelde er om.
Maar ook de oude kolonel zag het en schudde het hoofd.
‘Neen, 't gaat te ver, Ans!’ zeide hij, ‘wij moeten George waarschuwen!’
‘O, papa, waarom toch! Als hij er niets in vindt.’
‘Ja, als hij... maar 't kan niet!’
‘Och, laat hen begaan, zij zijn zoo gelukkig. ‘Ik heb George nooit zoo gezien als tegenwoordig, en 't wordt toch tijd dat hij trouwt.’
‘Zeker, ik heb er al lang naar verlangd, maar dit is toch te gek.’
‘Ik zie 't niet in, misschien weet hij reeds alles.’
‘Anders moet jij 't hem zeggen. Spreek er eens met Julia over.’
‘Ja, pa, zeker.’
‘Nu, vrouwen kunnen dat beter. Ik bemoei er mij liever niet mee.’
Maar wat Annie haar vriendin ook gezegd mocht hebben, zeker was 't, dat Julia de noodzakelijkheid niet inzag om George op de hoogte van 't een of ander te brengen.
Zij leefde van dag tot dag, altijd even vroolijk en opgewekt; nu en dan kwam er een wolk over haar voorhoofd en trok er een nevel langs haar oogen, dan klemde zij haar kleine handjes in elkander en zuchtte diep, maar nauwelijks kwam er weer iemand in de nabijheid, of weer schitterde haar glimlach en fonkelden haar oogen.
‘O ik begrijp 't niet, ik begrijp 't niet!’ zeide zij eens tot Annie.
‘Nu, wat begrijp je niet?’ vroeg haar vriendin met een glimlach.
‘Dat ik nog zoo'n licht jong hart heb behouden, en dat ik nog zooveel pleizier in mijn leven kan hebben, na alles wat er is gebeurd.’
‘Nu, wees er maar blij om! Heb je George reeds je confidences gedaan?’
Het schoone gelaat nam plotseling een strakke, ongenaakbare uitdrukking aan.
‘Confidences! Wat voor confidences? Ik heb hem geen confidences te doen! Waarom zou je dat willen?’
Annie hield het zich voor gezegd en raakte dit punt niet meer aan.
Een nieuwe band scheen het kameraadschap tusschen Julia en George nader toe te halen, en dat was de ontdekking dat zij een hartstochtelijke amazone was, en George van niets zooveel hield als van rijden.
Er werd een geschikt damespaard voor haar gehuurd. Zij bestelde zich een elegant rijtoilet, en van dien dag af zag men het tweetal dagelijks in den omtrek groote rijtochtjes maken.
Beiden amuseerden zich uitstekend; jaren had Julia het genot moeten missen van een ritje te paard, en George moest zich zelf bekennen dat het nog heel iets anders is met zijn vrienden of alleen langs wegen en velden te rijden of nu eens flink te galoppeeren, dan bevallig te draven of prettig keuvelend, stapvoets te rijden naast een schoone, levendige vrouw, wier gelaat door de beweging hooger gekleurd, wier oogen door de opwinding en misschien de belangwekkende conversatie warmer tintelen dan anders binnenshuis.
Annie ging niet mee; zij kon niet rijden en had geen lust om het te leeren, daarbij vond zij het niet onaangenaam eens stil thuis te kunnen blijven, zoowel voor haar huishoudelijke bezigheden als voor haar liefhebberijtjes, pianospelen, fijne handwerken of porselein schilderen. Wanneer die twee thuis waren viel er toch niet aan te denken!
Zonderling echter, dat wat George en Julia ook onder elkander mochten behandelen, zij zelden of nooit haar vroeger leven bespraken; zij vertelde wel eens 't een en ander van vroeger, toen de generaal dit of dat gezegd, gewild of gedaan had, maar George deed er geen vragen over en zij roerde het onderwerp ook liefst niet aan.
Zij scheen met het verledene afgerekend te hebben en er niet gaarne aan herinnerd te worden.
Thuis wijdde zij zich aan haar Nonnie, maar dat ‘wijden’ bestond hoofdzakelijk in het knuffelen en stoeien met de kleine, die door Baboe overigens uitstekend verzorgd en verpleegd werd. Dan zag het
| |
| |
jonge moedertje er nog liever uit dan ooit, en George kon zijn oogen niet van haar afwenden en hield zich, zonder het te weten of het zich zelf te bekennen, bezig met de gewichtige vraag, wat Julia beter stond, het mamatje spelen of het rijden als amazone.
Nu en dan begon Julia er over te spreken, dat het tijd werd eens naar Utrecht te gaan, en zich wegens haar zenuwhoofdpijnen onder behandeling te stellen van een professor, maar Annie keek haar lachend aan en vroeg:
‘Heb je dan nog last van die pijnen?’
Julia bloosde en antwoordde dat het rijden in de open lucht haar buitengewoon veel goed deed en haar zenuwen versterkte.
‘Nu, doe het dan bij wijze van kuur nog een week of wat!’ raadde Annie.
Ondertusschen werd het langzamerhand tijd voor het einde van George's verlof. Julia dacht er liefst niet aan, maar soms, als zij alleen was en het haar inviel, scheen het haar toe of haar leven vóór zijn komst niets was geweest dan een lange, vervelende weg, en of het alle kans had 't na zijn vertrek weer te worden.
En dan werd het haar plotseling benauwd in de keel, en nog vóór zij 't wist, snikte zij:
‘'t Is zoo beter, veel beter! 't Ware toch te dwaas, te bespottelijk!’
Op den laatsten morgen - George zou 's middags vertrekken - stelde hij haar bij het ontbijt voor een tochtje te maken naar een nabijgelegen dorp; men kon best tegen den middag thuis zijn, en de weg daarheen was zoo mooi.
‘Lest best,’ zeide George haar schuin aanziende.
Julia stond op en maakte zich klaar, en eenige minuten later bestegen zij hun gezadelde paarden en reden weg, een laatsten groet toewuivende aan den kolonel, Annie en kleine Non, die hen van het balkon nazagen.
Zij reden eerst over den dorpsweg, totdat zij aan een zijpad kwamen, dat dwars over de heide voerde; de heide zag er heerlijk, roodbruin en goudachtig uit, tegenover hen stond een groep boomen, wier bladeren een diep bronzen tint hadden aangenomen, en boven hen dreven wolkjes licht- en donkergrijs over den diepblauwen hemel, en wierpen hare schaduwen over den grond.
Julia was één en al verrukking over dat tooverachtig schoone spel van allerlei kleuren; een gevoel van overmoedig geluk maakte zich van haar meester; haar oogen vonkelden van ondeugd en schalksheid, zij brandde van verlangen om iets bijzonders, iets ongewoons te doen.
‘Ge weet niet half wat een goede rijdster ik ben, mijnheer Franken,’ zeide zij, ‘gij hebt me nooit over hindernissen zien springen. Wacht even, ziet u dat hek, ja, u kan 't natuurlijk, maar ik heb wel eens in Indië over een hooger pagger gesprongen.’
‘Ja, maar dan kende u uw paard, en ik geloof nooit dat deze Kees daarvan op de hoogte is. Ik geloof u gaarne op uw woord, maar ik moet u toch raden het niet te doen.’
‘Waarom niet? Nu, ik ben er op gesteld mijn kunst te vertoonen van morgen. Ik heb zoo'n wonderlijk gevoel, 't is mij of alles mij lukken zal. Daar zie ik juist zoo'n laag hekje. Kom, Kees, toon je knapheid eens aan den baas. Een - twee - drie!’
Zij gaf het dier de sporen, nam haar aanloop en de sprong lukte uitstekend; nu volgde ook George haar voorbeeld en zij zag hem triomfantelijk aan.
‘Ik zie wel dat u het kan,’ zeide hij, ‘maar nu moet u het niet meer doen,’ en zijn stem nam onwillekeurig iets vaderlijk teeders aan.
‘Niet?’ vroeg zij, en zag hem van ter zijde aan, terwijl haar geheele gezicht straalde, ‘och, ik heb er nu juist zoo'n moed op gekregen en ik vind het zoo heerlijk alle hinderpalen te trotseeren. U niet?’
‘Ja zeker, als het de moeite waard is,’ antwoordde hij.
Zij reden nu kalm naast elkander voort. Julia stak heur haar vaster en zette haar hoed dieper in het voorhoofd; zij voelde als bij instinkt dat George geen oogenblik zijn oogen van haar kon afwenden, en dat deed haar vingers zenuwachtig trillen en haar hart heftiger kloppen; zij moest er een eind aan maken en zag even verlegen rond.
Men was aan de grens van den heidegrond; aan den overkant strekte zich een weide uit met spichtig, kort afgemaaid gras, door een doornhaag en een houten hek, veel hooger dan het eerste, van hen gescheiden.
Julia wees met haar karwats daarheen. ‘Dat is de moeite waard, dat is hoog genoeg, ten minste,’ zeide zij, ‘kom Kees, braaf opgepast.’
‘Mevrouw, Julia, doe 't niet, ik bid je,’ riep George uit, maar zij hoorde hem niet, even zag zij hem nog uitdagend aan en riep hem toe:
‘Volg mij liever, ik kan niet anders.’
Zij snelde vooruit; Kees, door haar zweepje aangewakkerd, draafde zooals hij zeker nog nooit te voren gedraafd had; zijn meesteres genoot in dien rit, in de verwachting van een meesterstuk op het gebied der rijkunst te zullen doen.
‘Voort, voort, beestje! Hop, hop!’ zoo wakkerde zij hem aan. Kees vatte werkelijk vuur, maar wat te veel; hij holde vooruit, ongewoon als hij was aan zulke scherpe aansporingen. George, hoe langer hoe ongeruster, zette ook zijn paard aan en volgde met bevend hart de overmoedige amazone.
Daar stonden paard en rijderes voor het hek, Kees steigerde hoog... o God!... een benauwde kreet ontsnapte Franken's borst, ja het dier sprong er over, maar met een wilden ruk wierp hij plotseling, aan den overkant gekomen, zijn berijdster van zich af en holde in blinde vaart vooruit.
George gaf nu ook zijn dier de sporen; in bliksemsnellen rit vloog hij denzelfden weg op, maar zijn hand was vaster, zijn greep der teugels zekerder; Piet sprong behouden over het hek en gehoorzaamde dadelijk, toen zijn meester hem tot staan dwong, maar nu was het aan den bedaarden, kalmen George Franken, om buiten zich zelf te raken, toen hij daar voor zijn voeten mevrouw Van Dussen moest ontwaren, in het gras neergeworpen. Daar lag zij doodsbleek op het gras, omwikkeld door de plooien van haar donkerblauw rijkleed, haar hoed eenige stappen verder weggeslingerd, schijnbaar roerloos! Hij sprong van zijn paard en boog zich over haar.
‘Julie, Julie!’ riep hij angstig uit, ‘arm kind! Hoor je mij niet!’
Hij nam haar hoofd, dat aan den eenen kant met
| |
| |
bloed bevlekt was, aan zijn borst, en trachtte het leven in haar terug te roepen.
Radeloos van angst en smart bedekte hij haar gelaat met kussen en noemde haar met de liefste namen.
‘Mijn Julie, mijn engel, mijn lieveling! antwoord mij toch! Begrijp je niet, wat je voor mij bent! Ach God! geef haar 't leven terug.’
Langzamerhand opende zij haar zware oogleden, en toen zij voelde dat hij haar in zijn arm hield, sloot zij ze weder en fluisterde zacht:
‘George, vergeef mij!’
‘Daar lag zij doodsbleek op het gras.’ (Zie blz. 204.)
‘Je vergeven, arm kind! Je bent genoeg gestraft. Hoe is 't? Hoe voelt ge je? Kijk me aan, ik zal je dragen naar dat huis!’
‘Neen, wacht even, 't zal wel gaan! O, wat ben ik dwaas geweest! Ik ben zoo duizelig. Dat is alles! Ach! 't doet mij zoo'n pijn.’
‘Waar, aan je slapen?’
‘Neen... hier! Heeft het gebloed? Ze zeggen, dat het goed is, hé! Ik zal probeeren op te staan! Zoo, steun mij een beetje! O foei!’
‘Doet het zoo'n pijn? Forceer u niet, laat mij je liever dragen.’
‘O neen, 't zal wel gaan,’ en zij glimlachte onder het kermen door, en George bewonderde haar in stilte als een heldin, een flinke, fiere vrouw, die zoo tegen haar pijn strijden kon. ‘'t Is mijn verdiende loon! Hoe kon ik zoo mal doen? Is u boos op mij?’
‘Boos?’ viel George in, ‘hoe kan je dat vragen. O Julie, als je wist wat ik heb uitgestaan in dat oogenblik. Nu weet ik wat je voor mij bent.’
Zij veinsde hem niet te hooren en wenkte hem haar hoed te geven; zij kromp nog ineen van de pijn, maar stond er op, al was het dan ook met moeite en op zijn arm geleund, het korte wegje af te leggen, dat naar het naaste boerenhuis voerde.
Hij ondersteunde haar, zijn arm om haar midden geslagen; een paar boeren, die Kees hadden opgevangen, kwamen naderbij, en toonden hun oprechte en innige deelneming voor de arme juffer. En toen Julia met George in de woning gekomen waren, droeg de boerin dadelijk brandewijn en melk bij om haar te verkwikken, en wiesch het bloed van haar gelaat. Julia nam alles glimlachend aan en George hielp haar met een bezorgd gezicht; hij bestelde dadelijk een boerenwagentje om met haar naar huis te rijden.
‘Ik zal mijn gezicht maar niet laten verbinden,’ zeide zij, ‘dan worden zij thuis dadelijk zoo ongerust en denken dat er heel wat gebeurd is. Je zult zien, 't is niemendal, de schrik is 't ergst.’
Zij stapten samen in het wagentje en reden weg. George wilde dat zij haar pijnlijk hoofd tegen hem zou aanleunen, en zij deed het dan ook met gesloten oogen en een gelukkigen glimlach, en toen kon hij de bekoring niet weerstaan haar verwarde haren even te kussen.
‘Mijn lieve Julie, nu weet je alles, nu begrijp je, dat ik zonder jou niet leven kan’ sprak hij met van ontroering bevende stem.
En nu begon zij eensklaps luid te schreien, en hij trachtte haar tot bedaren te brengen zooals men een bedroefd kind troost; en zij nam zijn troost aan, alleen snikte zij telkens.
‘O, je bent zoo goed voor mij, George! En ik verdien het niet, ik ben zoo onbezonnen, zoo onbesuisd of ik een kind was van vijftien jaar. Dat zei mijn man ook altijd!’
‘Je man zal dat voortaan niet zeggen, al moet hij 't ook soms denken,’ zeide George, die liever niet over den generaal hoorde spreken.
‘Vergeef je mij, dat ik zoo ongehoorzaam was,’
| |
| |
vroeg zij, op echt kinderlijken toon, ‘ik beloof je, ik zal nooit meer... nooit meer...’
Nieuwe snikken beletten haar voort te gaan; 't behoefde trouwens niet, de vergiffenis werd haar grootmoedig en zoo hartelijk en volledig mogelijk geschonken.
Natuurlijk was 't op ‘Villa Blanda’ een groote ontsteltenis, toen de jongelui er in zulk een gehavenden toestand aankwamen. Annie bracht Julia onmiddellijk naar bed, de dokter werd gehaald; hij vond echter niets verontrustends, zij moest maar rust houden, haar zenuwen waren geschokt en verder had zij niets dan eenige onbeduidende schrammen en builen opgeloopen, waarvan na een paar dagen geen spoor meer zoude te zien zijn.
George vertrok dien middag niet, maar den volgenden morgen, nadat hij vernomen had hoe Julia's nacht geweest was. De berichten waren zeer geruststellend en hij vroeg Annie of zij hem vergezellen wilde om afscheid van haar vriendin te nemen. Julia zat in haar chaise longue. Zij zag nog wat bleek en pijnlijk, maar haar oogen hadden een eigenaardigen glans, en het afscheid tusschen haar en George was van dien aard, dat Annie onmiddellijk begreep wat er tusschen hen voorgevallen was.
Na zijn vertrek kwam zij bij Julia terug, die wel in haar tranen te wasschen was, maar toch een gelukkige uitdrukking, die Annie nooit te voren bij haar opgemerkt had, in de oogen verborg.
‘O je begrijpt nu zeker alles, Ans,’ zeide zij, het meisje hartelijk omhelzende, ‘och! 't is zoo van zelf gekomen, ik weet niet hoe. En gister door dat ongeluk werd het ons beiden duidelijk. O, ik houd zoo ziels veel van je broer. Zeg, wil je mij tot zuster hebben, Annie?’
‘Natuurlijk,’ antwoordde Annie hartelijk, ‘als je mekaar lief hebt, waarom zoudt ge dan niet trouwen? George heb ik nooit zoo gezien, nooit heeft een vrouw zulk een indruk op hem gemaakt, en wij hebben 't altijd gezegd: als hij eens verliefd wordt zal hij 't goed wezen en voor goed!’
‘Denk je dat, och die lieve, beste George! Je hadt hem gisteren moeten zien hoe hij geschrikt was, o ik zal mij mijn roekeloosheid nooit vergeven, en toch als het niet gebeurd was, wie weet dan of wel...’
Zij verzonk weer in haar zoete droomerijen en een blijde glimlach speelde om haar lippen.
‘Wil je Non niet zien?’ vroeg Annie. ‘Baboe zegt dat zij zoo om je geroepen heeft.’
Een schaduw vloog over Julia's zonnig gelaat. Zij verborg het in de kussens van de rustbank.
‘Neen, van morgen nog niet, straks!’ zeide zij, met blijkbaren tegenzin.
Annie glimlachte, haalde de schouders op en ging de kamer uit.
Intusschen had George vóór zijn vertrek nog een paar woorden met zijn vader gewisseld.
‘Zoo, 't is dus beslist. Ik zag 't al lang aankomen. Van harte geluk! Je hebt het toch goed overwogen?’
‘Zeker, vader!’ antwoordde George, die niets overwogen had.
‘Nu, dan moet jij 't weten! Julia is een lieve vrouw, en als je er verder niets in ziet, dan geloof ik wel dat zij je gelukkig zal maken.’
‘Daar twijfel ik niet aan!’ en George's stem klonk een beetje koel; hij had van zijn vader wat meer belangstelling en hartelijkheid verwacht. ‘'t Kind is geen bezwaar, want ik ben dol op kinderen,’ voegde hij er bij.
‘Sedert wanneer?’ vroeg Annie, die juist binnenkwam, ondeugend.
‘Sedert ik de liefheid van Non heb leeren kennen.’
‘Van Non of van haar...’
De knecht kwam juist zeggen dat het rijtuig klaar stond en dat het hoog tijd voor 't vertrek was. George nam haastig afscheid, stapte in en reed weg, verbaasd over de verandering die met hem had plaats gehad tusschen den tijd van zijn komen en gaan.
Julia werd spoedig beter; zij ging naar een tante van haar in Haarlem logeeren en correspondeerde intusschen druk met haar aanstaande, die haar ook daar dikwijls bezocht. Nonnie bleef met Baboe bij de Frankens. Annie was zoo aan het kind gehecht geraakt, dat zij haar moeielijk missen kon.
Tegen Kerstmis zou mevrouw Van Dussen weer op ‘Villa Blanda’ terugkomen, en het engagement moest dan meteen publiek worden; Julia had er op gestaan, dat het huwelijk er zoo spoedig mogelijk op zou volgen, dus was er bepaald dat het in de tweede helft van Januari zou plaats hebben.
De oude heer Franken en zijn dochter wilden ter eere van het jonge paar een diner geven, en noodigden hun kennissen van het dorp en de naaste stad daarop.
De aanstaande bruid zag er liever dan ooit uit in haar toiletje van fijne saumon surah, dat bij haar donkere schoonheid juist paste, met haar schitterende diamanten aan ooren, hals en hier en daar tusschen de blauwzwarte vlechten gestoken.
Zij zag er nog jonger uit dan de drie-en-twintig-jarige Annie, en deze kon het niet laten het haar te zeggen.
‘Vind je dat ik er te jeugdig uitzie,’ vroeg zij ongerust, haar vriendin aanziende.
‘Te jeugdig? Wel neen, juist zooals het een jonge bruid past. Mijn broer heeft alle reden om trotsch op zijn meisje te zijn.’
‘Zijn meisje!’ zuchtte Julia, ‘maar zeg me oprecht, Ans, weet niemand iets van... je weet wel?’
‘Wel neen, niemand! 't Gaat niemand immers aan, als George het maar weet.’
Zij keek bij deze woorden haar scherp aan; en Julia gaf nog een tikje met de poederkwast aan haar wangen en nam nu haar fijnen, wit veeren waaier ter hand.
‘Dat spreekt,’ zeide zij verstrooid, en verliet haar aanstaande schoonzuster.
George vond haar onuitsprekelijk bevallig en bewonderde haar luid en stil, juist zooals het uitkwam, maar hoe lief en vriendelijk zij ook trachtte te zijn, hoe zij ook haar best deed om zich op 't voordeeligst voor te doen aan de gasten van haar aanstaanden bruidegom, zij was niet natuurlijk. Er lag iets gejaagds, iets vreemds in haar bewegingen, in haar blikken, in haar woorden zelfs. Zij was niet bij de zaak, telkens moest zij zich geweld aandoen te luisteren en te antwoorden, er was iets dat haar bezig hield, waaraan zij zich niet onttrekken kon.
Het oordeel van de gasten over de aanstaande
| |
| |
mevrouw Franken was zeer verschillend; de heeren vonden haar een juweel en noemden George een gelukkigen kerel. De dames daarentegen moesten bekennen dat zij zeer gratieus was en zich tamelijk goed kleedde, maar zij vreesden dat haar gezicht wat opgesmukt was en zij in negligé er stellig wel wat passée zou uitzien. Ook behandelden zij met al den ernst en het gewicht, die de belangrijke zaak verdiende, het moeilijke vraagstuk, hoe oud zij toch wel wezen kon; toch zeker niet ouder dan hij.
‘Stellig reeds over de dertig,’ zei er een, die zelf jaren lang hoop had gekoesterd op hand en hart van George.
‘O wel neen, acht-en-twintig tout au plus.’
‘Als je haar aanziet, let dan op haar slapen, de pattes d'oie zijn er, hoor! al heeft ze er ook de noodige poudre de riz over gestrooid.’
‘En dan een weduwe met een kind nog wel! Ik begrijp niet hoe George het verzint.’
‘Och het kind is zoo'n snoesje; hij is zoo'n kindervriend.’
‘Nooit van gemerkt! Hij kon soms zoo kribbig zijn, als de kleintjes van Suze in de kamer kwamen, en dan, zooals kinderen doen, op zijn knieën klommen. En 't waren toch zulke hondjes, vrij wat aardiger dan die eenkennige Non.’
‘Ieder zijn smaak, maar ik zeg altijd, die weduwen...’
‘Ja, die hebben er slag van de mannen in te rekenen.’
‘Zorg dan eerst dat je weduwe wordt, Mien,’ riep een der teleurgestelde schoone spotlachend toe.
Aan tafel hadden de dames nog gelegenheid een hoogst interessante opmerking te maken. Zooals het bij verlovingsdiners meer gaat, waren de topic of the hour voornamelijk engagementen en huwelijken.
Men sprak over alles wat maar eenigszins met dit oude en toch eeuwig nieuwe onderwerp samenhing. Ieder luchtte er zijn grooter of kleiner mate van wijsheid over, en een der heeren vroeg of het gezelschap wel het spreekwoord kende over huwelijken tusschen personen van verschillenden leeftijd. Niemand verklaarde het te kennen en hij zeide, blijde iets spik splinternieuws op dit gebied te kunnen vertoonen:
‘Huwelijken tusschen man en vrouw van dezelfde jaren worden door God gesloten, die waarbij de vrouw veel jonger is dan de man, door den mensch, en die waarbij de vrouw ouder is door... den duivel!’
Een doodsche stilte heerschte een oogenblik, toen begonnen er eenigen hartelijk te lachen, anderen zuurzoet of verlegen, al naarmate zij zich in een der drie gevallen bevonden, maar de bruid veranderde zichtbaar van kleur, haar gelaat vertrok zich pijnlijk een seconde, doch voor de oogen, die haar nauwlettend gadesloegen, lang genoeg.
Na afloop van het diner ging men in het salon en er vormden zich verscheidene groepjes; in die welke ver genoeg van den gastheer verwijderd waren, verhandelde men met halve stem het opgemerkte.
‘Heb je het gezien?’
‘Zij verschoot heelemaal, vond je niet?’
‘Maar zij behoeft het zich niet aan te trekken.’
‘Och To, hoor eens wat Sine mij vertelt.’
‘Wat dan?’
‘Och, 't is te dol, ik kan het niet gelooven, maar Sine heeft het van haar zwager, die is in Indië geweest en heeft de Van Dussen's goed gekend.’
‘Maar wat toch!’
Er werd iets gefluisterd en toen waren het allen wijde opengespalkte oogen en uitgerekte halzen, half geopende monden.
‘Maar dat kan niet, onmogelijk! 't is een praatje!’
‘Ja en toch... hoe komt men er aan?’
Ondertusschen voelde de hoofdpersoon van het feest, dat er iets zoels en drukkends den dampkring verkoelde; wat haar omringde, zij begreep het, was geen sympathie, integendeel, iets vijandelijks, iets dreigends, dat haar benauwde en beknelde.
George kwam haar vriendelijk lachend tegemoet en fluisterde haar toe:
‘Wat ben je van avond en beauté, Li-liefje! Maar verbeeld ik mij, een beetje bleek!’
‘Ja, ik heb wat hoofdpijn, 't is hier zoo druk, zoo warm. Ik ben 't niet meer gewoon.’
‘Ik vind het ook veel te woelig. 't Is buiten te koud, en met een hollandschen winter valt niet te spotten, indisch bloempje. Zullen wij even naar de serre gaan, ons wat vertreden?’
Zij legde haar arm in den zijne en zij gingen samen naar de serre, die aan het einde van het ruime salon hiermede bijna een geheel vormde.
De serre was het lievelingsplekje van den ouden heer, rijk voorzien en smaakvol aangelegd; bonte fairy lamps, tusschen het groen verscholen, verlichtten het met een zachten, kleurigen gloed; de roodgele clivia's en de witte Aärons-kelken, de sierlijke azalea's, de waaierpalmen en de glinsterende ficussen zagen er in dit geheimzinnige licht uit als vreemdsoortige planten en bloemen, en George maakte er tegen zijn aanstaande een opmerking over.
Zij knikte van ja en zag rond, een sterke, bedwelmend zoete geur omringde hen.
‘Dat is van de Katja-Piring, vroeger mijn lievelingsbloem,’ zeide zij, ‘Annie vertelde mij gisteren, dat ze zoo prachtig in bloei stond en bracht mij een paar, maar zij noemde ze anders. Hoe was 't ook weer?’
‘O, dat zijn gardenia's, hier is de plant! Laat mij je een paar plukken!’
‘Zou papa het goed vinden?’
‘Voor zijn lieve dochter in spe! Ik zou 't denken, jij niet?’
Zij scheen verstrooid; hij plukte de bloemen en zag haar meteen onderzoekend aan; onder zijn blik sloeg zij de oogen neer.
‘Je ziet er niet goed uit, lieveling!’ zeide hij teeder, ‘en je bent ook niet vroolijk, al doe je ook zoo je best het te schijnen. Zeg, wat scheelt je?’
‘Niets! o ik ben zoo raar! Laat ons naar de stoelen gaan!’
Ongerust voerde hij haar bij den arm naar het midden van de serre, waar een tafeltje, een tuinbank en stoelen stonden.
Zij zonk op de bank neer, het hoofd diep gebogen en begon zenuwachtig te snikken.
‘Maar Julia, lieveling! Wat is er toch!’ smeekte George verschrikt, en nam naast haar plaats, zijn arm om haar heen geslagen, ‘heeft iemand je iets onaangenaams gezegd, heb je iets naars gehoord?’
| |
| |
Zij schudde het hoofd van neen, maar ging altijd schreiend voort:
‘Neen, dat is het niet! Maar, o George, 't is zoo hard, zoo vreeselijk hard, en ik kan er niets aan doen, ik had 't eerder moeten zeggen, maar ach! ik durfde niet. Je liefde is mij zooveel, alles waard, en toch, 't moet! 't Is beter het je nu te zeggen.’
‘Maar wat toch! Je maakt mij ongerust. Wat heb je op 't hart?’
‘O wij moeten scheiden, er kan niets van ons huwelijk komen, want het is onmogelijk, als je 't weet...’
George's bloed stond stil; altijd had hij een vaag bewustzijn gehad van iets geheimzinnigs, dat zich aan Julia verbond,
‘...hij plukte de bloemen en zag haar meteen onderzoekend aan.’ (Zie blz. 207.)
maar hij had haar te lief en hij was ook te trotsch geweest om het zich zelf te bekennen, nog minder er naar te onderzoeken.
‘Zeg 't, Julia! Vrees niet, beken het mij oprecht, en wees verzekerd, het moet iets heel ergs zijn als het mij van jou zou kunnen scheiden. Kom, kindlief, nu begrijp je dat ik het weten moet!’
‘O George! ik weet niet hoe ik het je zeggen zal, maar 't is heusch mijn schuld niet... Nonnie, moet je weten - dan, is mijn kind niet.’
‘Van wie dan?’
En onhoorbaar kwam het van haar lippen: ‘Van mijn dochter! Ik ben niet haar moeder, maar... haar.... groot.... moeder!’
‘Julia, dat kan niet!’
‘Och, George! Ik was zoo jong toen ik met Van Dussen trouwde, pas zestien jaar, en mijn Lize zou nu twintig jaar zijn geweest, maar zij is bij Nonnie's geboorte gestorven, en haar man, die officier is, moest naar Atjeh, daarom heb ik de kleine meid mee naar Holland genomen, en ik ben bijna drie jaar ouder dan jij... maar je hebt mij nooit naar mijn leeftijd gevraagd, en mijn hart is nog zoo jong en ik zie er ook niet naar uit, en daarom verzocht ik Annie er hier aan de menschen niets van te zeggen, 't ging hen niets aan, en zij en ook papa dachten dat ik het je gezegd had, maar ik durfde niet, want ik heb dadelijk zooveel van je gehouden, van het eerste oogenblik, zooveel als ik nooit van iemand heb gehouden, zelfs niet... niet van mijn eigen kind!’
Onsamenhangend had zij die woorden uitgesnikt, het mooie kopje berouwvol gebogen en de oogen diep, zeer diep neergeslagen.
‘Julia!’ zeide George, toen zij gedaan had.
De klank van zijn stem deed haar eensklaps den blik, omfloersd door tranen, weer opslaan.
‘Ben je niet boos?’ vroeg zij, en een straal van vreugde schitterde in haar oogen.
‘Ja, zeker ben ik boos en erg ook, maar omdat je zoo'n klein idee van mijn liefde schijnt te hebben, om te denken dat zelfs zoo'n bekentenis daaraan iets kon veranderen. Zeg, zou je minder van mij gehouden hebben, als ik grootvader was geweest!’
Het antwoord werd zonder woorden gegeven.
‘En nu,’ zeide hij, ‘grootmoedertjelief, - verduiveld het mooiste, liefste grootmoedertje dat ik ooit zag, en dat stellig op Gods aardbodem rondwandelt, - nu moet ik je ook iets bekennen. Ik zag er eigenlijk een beetje tegen op dat je van Nonnie meer zoudt houden dan van mij. Ik was een beetje jaloersch op haar, al liet ik 't niet merken.’
‘En nu!’
‘O, nu! Weet je wat ik 't meeste haat, geheimzinnigheden.’
‘En dat maakte mij zoo angstig, maar als de stukken kwamen, zou je het toch moeten weten.’
‘Anders hadt je nog gezwegen! Nu, tot straf voor je geheimzinnigheid wil ik het daarbinnen publiek maken, niet alleen dat ik nu echtgenoot word, maar ook grootvader.’
‘Och George, moet het...’
‘Ja zeker, dan kan niemand ons meer wat nieuws vertellen, anders komt er morgen iemand uit Indië - want Batavia ligt tegenwoordig vlak bij de deur - en strooit het groote nieuwtje rond en meent daarmee een goed werk te doen. Kom maar mee. Ik ben trotsch op mijn nieuwe waardigheid, waarachtig, ik heb 't reeds verder gebracht dan papa.’
Zij kwamen in de zaal terug. De laatste sporen van tranen waren van Julia's lief gezicht verdwenen,
| |
| |
alleen hadden haar oogen een eigenaardigen, vochtigen glans, die hen nog schooner maakte. Juist werd de champagne rondgediend. George nam een roemer in de hand en met zijn aanstaande vrouw aan den arm, overzag hij het gezelschap en zeide met krachtige stem:
‘Dames en Heeren, mag ik u vriendelijk verzoeken, dit glas te ledigen op de gezondheid van mijn vrouw en van mijn lieve, aanstaande kleindochter!’
|
|