| |
Lula's goudvinkje.
Schets van Ouida.
‘Ik wou dat ik een zwarte japon had!’ zeide Lula.
Lula had hare zinnen gezet op een zwarte japon. Zij was een mooi, bruin kind, met blonde armen en voeten, blootshoofds, bijna zeventien jaren oud, en schalksch en vlug als een eekhorentje. Zij woonde in een klein steenen hutje op het kruispunt der vier wegen. Haar vader was straatwerker, een moeilijk baantje, dat slecht wordt betaald; maar hij was opgeruimd en klaagde niet.
De vier wegen werden weinig bezocht, behalve door herders met hunne kudden en veehoeders met hunne karren. Van deze wegen waren er twee door de Romeinen aangelegd; deze waren goed en duurzaam, even hecht en sterk als eene rots; de twee andere, die ongeveer honderd jaar oud waren, waren ook wel nuttig, maar slecht gemaakt; de grond was week en zakte aanhoudend door. Deze wegen doorsneden eene uitgestrekte vlakte, waarin tarwe gezaaid en wingerd geplant werd; naar het jaargetijde waarin men was, had deze vlakte een groene, gele of bruine tint. De lijn van eene lage bergketen, op verscheidene mijlen afstands gelegen, teekende zich tegen de lucht af, en in de tegenovergestelde richting, maar veel verder, werd men eene onduidelijke, zilveren streep gewaar, die men voor de zee hield.
| |
| |
Lula was geen dezer vier wegen ooit verder opgegaan dan hare voeten haar brengen konden; en zelfs hiertoe was zij slechts zelden in de gelegenheid, want thuis moest zij alles doen, daar zij het eenige vrouwelijke element in de hut was. Het was verschrikkelijk, zoo gauw als haar vader en hare broeders hunne kleeren versleten! Zij spon, veegde, kookte, naaide, hield het tuintje in orde, verzorgde de varkens in den stal, de bijen in den korf en de vogels in het achterhuis. Zij was een goed meisje; met het krieken van den dag stond zij op en bij het vallen van den avond ging zij weer naar bed, maar nooit was de dag haar lang genoeg.
Zij werkte hard en zong onder de hand, en nooit gingen er dwaasheden om in haar klein hoofdje, want zij kon geen letter lezen, en dat was gelukkig voor haar. Het eenige wat zij kon, was haar huis netjes houden en het haar mannelijke huisgenooten naar den zin maken; en dit kon zij beter dan de meesten harer gelijken, want hare moeder was eene vrouw uit het noorden geweest, en had haar steeds ingeprent om netjes en opgeruimd te zijn.
Hare moeder was sedert twee jaren dood, maar hare lessen stonden diep in Lula's hart gegrift en werden stipt door haar opgevolgd.
Zij had een klein makkertje dat haar den geheelen dag gezelschap hield; een goudvinkje, een caponero zooals het in de landtaal genoemd werd. Zij had het gekregen toen het pas was uitgebroed; het was door haar opgekweekt en verzorgd en zij was dol op het diertje; maar toch was zijne liefde voor haar nog grooter. Hij heette Zi-Zi en was vier jaar oud. Hij zong wonderschoon en zij had hem het ‘nel silenzio della notte’ en andere landelijke liedjes net zoo lang geleerd, tot hij ze uitstekend na kon fluiten; en behalve deze kende hij uit zich zelven ook nog verscheidene mooie liedjes.
Zi-Zi was het speelpopje van het geheele huis, en zijn liefelijk gekwinkeleer kon tot ver in het veld gehoord worden. Hij mocht in en uit zijn kooitje, en zelfs uit het huis gaan als hij dit verkoos; nooit zou hij ver weg vliegen en voor deze onbarmhartige wereld had hij een buitengewoon gelukkig lot. Hij deed alles wat zij zeide, en at uit hare handen en zelfs van hare lippen; den geheelen dag wipte en sjilpte hij om haar heen en maakte haar 's morgens wakker. De mannen waren allen gek met hem en haar verloofde zeide vaak: ‘Hij is jaloersch op mij, maar ik heb er hem te liever om.’
Want Lula was verloofd. Haar damo, een knappe, jonge man, was voerman en tevens vrachtrijder, en woonde eenige uren van hen af op eene groote boerderij, midden in de tarwevelden. Hugo, van de familie Caradori - zooals hij algemeen genoemd werd - was een beste kerel, die aardig zong en goed met den bal speelde. Daarom was hij ook algemeen bemind in de streek, die hij doorreed, met zijne met graan beladen karren, getrokken door buitengewoon groote paarden, welke door zijne meesters in verre landen, in Frankrijk of in Vlaanderen, waar wisten zij niet, gekocht waren; maar waar zij ook van daan mochten komen, met hunne forsche leden, hunne gebogen nekken en hun stevigen bouw leken zij wel olifanten of mammouthen, naast de magere, kleine paarden uit Friuli of Maremma, die algemeen in gebruik waren.
De kleine Lula was wat trotsch als zij den jongen man, lustig zingende, met een paar anjelieren achter de ooren en fazantenveeren of vossestaarten aan de ooren van zijn tweespan, in het gezicht kreeg.
Heen en weer, altijd maar heen en weer bracht Hugo met zijne paarden gestadig de ladingen tarwe, haver of stroo van de uitgestrekte graanvelden langs de lange, vlakke, witte wegen, naar de stad, die daarginds ver in het blauwachtig verschiet lag; en het was op dezen tocht dat hij en Lula kennis hadden gemaakt en zich later met elkander hadden verloofd; en het groote tweespan kende het hutje op het kruispunt der wegen zoo goed, dat zij, in de schaduw van den grooten plataan gekomen, uit eigen beweging stilhielden.
Hugo was slechts een daglooner, een voerman, die om de week zijn geld krijgt, en dit werd in die streek als een heel min baantje beschouwd; maar hij zag er knap uit, was matig en ijverig, en had een voorbeeldig humeur.
‘Het kind zal wel arm zijn, maar daar is ze aan gewoon; zij had er wel slechter aan toe kunnen zijn,’ zeide Lula's vader, toen hij zijne toestemming gaf. Hij zou haar vreeselijk missen, dat wist hij wel, maar een van zijne zoons was toch van plan te trouwen en dus weer eene vrouw in het huis te brengen, en dan zou het wel weer goed gaan, dacht de brave man, en alles was in orde.
Hugo bewoonde twee luchtige kamers boven een grooten graanzolder; van daar had hij het uitzicht op de korenvelden, op de paarden, wanneer zij beneden hun voedsel gebruikten, en op de groote, steenen binnenplaats, waar des zomers het stroo aan alle kanten lag neergeworpen of opgestapeld, en die er dan als eene golvende, goudkleurige zee uitzag. ‘Het kind zou het er best kunnen uithouden,’ dacht haar vader. Met Allerheíligen zou het huwelijk voltrokken worden; voor den voerman was het dan een rustige tijd, want dan waren de wegen slecht, en al het graan dat het jaar had opgeleverd, was dan aan mijten gezet of verkocht.
Lula was heel gelukkig; zij was doodelijk van haren knappen Hugo, en zij gingen even vroolijk en prettig met elkander om als in het blijde voorjaar de distelvinkjes tusschen de perzikbloesems en daffodillen. Toch werd de luchthartige Lula door eene zorg gekweld: haar grootste wensch toch was eene zwarte trouwjapon te hebben, en daar was voor haar geen denken aan. Een zwart bruidskleed is voor een Toscaansch meisje even onontbeerlijk als eene witte trouwjapon voor eene Engelsche bruid. Als een Toscaansch meisje geene zwarte japon heeft om dien dag mee naar de kerk te gaan, gevoelt zij zich vernederd, beschaamd, armoedig; en eene zwarte japon was even ver buiten het bereik van Lula als de gevederde gewaden van het Paradijs.
Eene net gemaakte, zwart cachemiren japon met een kraagje aan den hals en een paar manchetjes aan de mouwen, was het ideaal van haar onschuldig, kinderlijk gemoed. Maar voor minder dan dertig francs - ja, misschien wel voor niet minder dan veertig - kon men zulk eene japon niet krijgen, en het zou even dwaas zijn van Lula om naar de gor-
| |
| |
de wachtkamer. Naar H.F.C. ten Kate.
| |
| |
dels van Orion te verlangen als naar dertig francs. Zij, hare familie en haar Hugo waren allen even arm, zoo arm, dat zij nauwelijks genoeg hadden om van te leven en er een net en behoorlijk werkpak op na te houden. Genoeg over te houden om de fondsen van de kerk te ondersteunen en de belasting te betalen, was alles wat haar vader en Hugo zich konden veroorloven.
Wanneer zij het waagde om over de zwart cachemiren japon te spreken, zeiden haar vader en hare broeders haar zonder omwegen, dat zij die ijdele hoop toch zou laten varen.
‘Hugo wil je hebben, zonder dat je een halssnoer of een bruidsschat meekrijgt; wees er hem dankbaar voor,’ zeiden zij verdrietig. Want te trouwen zonder een bruidsschat of een kleine snoer parelen mee te brengen, is eigenlijk niet zooals het behoort; eene huwelijksgift, al is zij niet grooter dan tien pond, en eenige parelen, al zijn ze niet grooter dan sagokorrelen, zijn de voornaamste dingen, die eene Toscaansche bruid, hoe arm zij overigens ook moge zijn, behoort te bezitten.
Zij wist wel dat er geen denken was aan eene huwelijksgift of aan parelen. Maar eene zwarte japon! - Overdag dacht zij er aan en 's nachts droomde zij er van. Het was zelfs nog meer in hare gedachten dan Hugo. Hare beste vriendin, de dochter van een man, die even arm was als haar vader, had, toen zij bij den laatsten wijnoogst in het huwelijk was getreden, ook eene zwarte trouwjapon aan gehad, die hare peettante haar had gegeven. Maar Lula kende hare peettante niet; zij wist zelfs niet of zij er wel ooit eene gehad had. Kon er maar eene fee uit de wolken neerdalen en haar geven wat zij zoozeer verlangde, maar dit was onmogelijk.
Als men niet in eene zwarte japon trouwt, kan men er zeker van zijn, door alle andere vrouwen in het dorp te worden bespot en uitgelachen; het is om zoo te zeggen eene stilzwijgende bekentenis, dat men tot de armsten gerekend kan worden, en vaak het noodigste moet ontberen; al behoort men tot den netten, fatsoenlijken werkmansstand, daalt men door dit te doen plotseling af tot de laagste volksklasse, die gebrek hébben aan voedsel en kleeren. ‘Gewoonten zijn wetten,’ zegt een Toscaansch spreekwoord; en nergens is men zoo de slaaf der gewoonten als in Toscane. ‘Het is hier het gebruik,’ is een gezegde, waarmee men ieder ander den mond kan snoeren. Dat zij niet in eene zwarte japon zou trouwen, wierp eene schaduw op Lula's geluk. Op haar trouwdag zou zij hare zondagsche, bruine japon, die reeds gelapt en gestopt was, aan moeten doen, en dit was eene groote vernedering voor haar. Maar er was nu eenmaal niets aan te doen.
‘Eene zwarte japon? Loop, meid!’ zeide haar vader; hoe zouden zij aan een bruidskleed komen, als zij nauwelijks brood hadden om van te leven.
Dertig francs was voor hen eene som, even ontzaglijk en onbereikbaar als dertig millioen.
De eenzame wegen werden af en toe door marskramers bezocht. Gewoonlijk leggen zij den weg te voet af, of op zijn hoogst bezitten zij een ezel om hunne lange, lichte karren met rollen en balen goed beladen, te trekken. Zij zijn de Mefisto's van de streek; de vrouwen worden door de netheid en de schijnbaar lage prijzen der waren tot koopen uitgelokt, geraken in schuld bij deze rondreizende kooplui, kunnen hen nooit betalen en moeten zoodoende hunne vaders, echtgenooten of broeders misleiden. Hoe onschuldig en eerlijk Lula ook was, zou zij waarschijnlijk evengoed voor de verleiding gezwicht zijn als de anderen, maar de marskramer wilde haar niets op rekening verkoopen. Met de vrouwen en dochters der boeren was dit iets anders; zij bezaten allen eene grootere of kleinere boerderij en konden ongemerkt overleggen van wat zij op de eieren, de melk of de vruchten verdienden; zij konden den koopman een slokje wijn, of sneedje goede polensa of een bord warme soep geven. Maar Lula was daar te arm voor; en de marskramer, die een zwart cachemiren japon op zijne kar had liggen, spreidde die voor haar uit, kwelde haar door den aanblik en borg het toen weer in de doos.
‘Senza soldi mai,’ zeide hij onbarmhartig, tenzij zij hem contant betaalde, zou hij haar nooit een duimbreed afstaan.
Als zij met een welgesteld man ging trouwen, zou het een ander geval zijn; dan zou hij het haar wel willen geven, want dan zou de bruidegom het later betalen. Maar de marskramer, die er op uit was om steeds het naadje van de kous te weten, wist ook dat Hugo, de voerman, even arm was als Job, en geen andere rijkdommen bezat en ooit bezitten zou, dan zijne jeugd, zijne gezondheid en zijne kracht.
‘Senza soldi mai,’ zeide hij dus beslist, en met zijn groot hangslot sloot hij de japonstof weer weg in de houten doos, waar de fijne stoffen in bewaard werden.
En Lula snikte alsof haar hart zou breken, toen zij den ezelwagen weer traag den weg op zag rijden, die zich kronkelde door het braakland, waar het koren reeds lang geleden gemaaid was en het gras reeds uitbotte in de voren; want het was bijna October, en als de cachemiren japon niet spoedig gekocht en gemaakt werd, zou zij op Allerheiligen in hare gewone, bruine, gelapte japon naar de kerk moeten gaan.
Weer slofte de marskramer den stoffigen weg op, langs den rijpen wingerd, die aan de zijden bloeide, en met hem verdween al hare hoop.
‘Hij had mij de japon best kunnen laten; vroeg of laat had ik hem wel betaald,’ dacht zij, wel vertrouwende dat de Fortuin haar gunstig zou zijn geweest, een vertrouwen dat menigen arme droevige parten heeft gespeeld.
Plotseling stond de ezel stil, de kar draaide om en langzaam keerde de marskramer weer terug langs den zonnigen weg. Lula, die nog steeds onder den plataan stond, voelde haar hart hoorbaar kloppen en hare tranen hielden op te vloeien. Zeker kwam hij terug om het haar toch maar te geven. Met gloeiende wangen snelde zij hem tegemoet en lachte door hare tranen heen.
‘Je wilt het me toch geven, niet waar, beste Pietro?’ zeide zij op vleienden toon. ‘Toe, geef het me maar; ik zal geen kruimel eten, voor ik je betaald heb.’
‘Che!’ zeide de marskramer, spotachtig lachend om hare onnoozelheid. ‘Niet voordat ik het geld in mijne handen heb, zal ik het je geven. Je bent een goed meisje en ziet er lief uit en ik houd heel veel
| |
| |
van je; maar zaken zijn zaken en geld is geld. Nu ben ik eigenlijk terug gekomen om je te zeggen, dat me daar op eens een middeltje te binnen schiet, waardoor je aan geld zoudt kunnen komen, zonder het je zelve moeilijk te maken.’
‘Toch niet iets oneerlijks?’ vroeg Lula angstig.
‘Neen, de hemel beware me, neen! Ik ben niet slecht, dat weet je toch wel. Pietro is wel gesteld op de duiten, dat valt niet te ontkennen, maar Pietro is zoo eerlijk als goud - er steekt niets geen kwaad in hem.’
‘Maar zeg dan toch wat ik doen kan,’ vroeg Lula, ongeduldig, hem midden in zijne lofspraak op zich zelven in de rede vallend, daar deze anders wel tot den middag voortgeduurd zou hebben.
‘Je bent ook eene mooie, me niet eens uit te laten spreken,’ zeide Pietro. ‘Nu dan, je zou Zi-Zi kunnen verkoopen.’
‘Zi-Zi verkoopen?’
Nadenkend staarde Lula met hare groote, donkere oogen voor zich uit.
‘En wie zou hem dan willen koopen? een heel gewoon vogeltje, een zwartkapje, meer niet.’
‘Een zwartkapje voor een zwart kleedje,’ zeide de oude marskramer grinnekend, ‘is dat nu geen goede ruil? Het klinkt als een fioretta. Toevallig heb ik eene dame ontmoet, die me vroeg of ik haar geen zingend goudvinkje kon bezorgen. Zij is eene vreemde, en vreemden hebben soms wonderlijke grillen. Ze koopen altijd de overschotjes, die niemand anders hebben wil. Geef mij Zi-Zi maar, dan zal ik wel maken, dat zij mij er net zoo veel voor betaalt, als de zwarte japon je kosten zou.’
‘Zi-Zi verkoopen?’ herhaalde Lula wezenloos.
Het vogeltje, dat zijn naam voor de tweede maal hoorde, wipte het huis uit, vloog om haar hoofd, fladderde en piepte luid, spreidde lustig zijn vlerkjes uit in het zonlicht, zette zich op een der takken van den plataan en hief daar zijn schoonste lied aan.
‘O, ik kan Zi-Zi niet verkoopen,’ mompelde zij, met een bleek, ontsteld gelaat. ‘Ik kan niet, neen, ik kan het waarlijk niet! - en Hugo houdt zooveel van hem!’
‘Net zooals je verkiest,’ zei de marskramer. ‘Ik had je alleen maar plezier willen doen. Ik voor mij wil liever het cachemire houden; als Amalia Rossi trouwt, raak ik het toch aan haar kwijt, want het is een bijzonder mooie lap. Maar zeg nu voortaan niet meer, dat Pietro u geen plezier wil doen, als hij er de gelegenheid toe heeft. Pietro heeft een hart van goud.’
Met een wreeden ruk trok hij zijn ezel bij den teugel en liet hem weer omkeeren. Zi-Zi, die nog steeds in den plataan zat, liet het Nel silenzio della notte in eene keur van zilveren klanken uit zijn keeltje stroomen.
De marskramer was dien morgen alleen maar zoo ver uit zijn gewonen koers gegaan, omdat hij, reeds verscheidene weken geleden eene opdracht gekregen had om een zingend goudvinkje te koopen, maar nergens had hij er een kunnen vinden, dat mooi genoeg zong en goed gedresseerd was. Ten laatste had hij zich Lula's goudvinkje herinnerd, en nu wilde hij haar, langs allerlei omwegen, overhalen het vogeltje te verkoopen, want een Italiaan gaat nooit recht op zijn doel af, als hij ook langs zijwegen gaan kan. Hij hoopte vijftig, zestig, misschien wel zeventig francs te krijgen van de vreemde, die zulke wonderlijke grillen had, en als hij het cachemire ook nog verkocht, dan had hij, al moest hij dan ook van de dertig francs, die Zi-Zi hem kostte, afstand doen, toch een voordeeligen dag gehad, en dat deed zijn marskramers hart goed.
‘Wacht eens een oogenblikje, wacht eens,’ riep Lula, ademloos.
Zij was zeer bleek en keek voortdurend naar boven naar het kleine, zingende vogeltje, alsof hij moest weten, dat het zijn lot was, waarover men ging beslissen.
‘Hij zal toch wel gelukkig zijn?’ vroeg zij, met een zacht, weifelend stemmetje.
‘Och wat, gekkepraat!’ zeide Pietro, op een toon van de diepste minachting; ‘vogels zijn overal gelukkig, laat ik je dat zeggen, en waar hij heen zou gaan is een paleis, met fonteinen en bloemen en mooie glazen vertrekken, en zilver en goud, overal waar je om je heen ziet. Gelukkig! - lieve hemel tegen dat hij hier eens zingt, zingt hij daar twintig maal. Pak hem nu maar gauw en geef hem aan mij en dan zal ik je maar meteen het cachemire er voor in de plaats geven. Prachtige, fijne stof, zoo maar weggegeven, alleen maar voor een mooi liedje.’
‘O, ik kan niet, ik kan niet,’ snikte zij, en keerde zich huiverend van de kar af, toen het heerlijke gezang van het kleine vogeltje zich andermaal in de zonnige buitenlucht liet hooren. ‘Als ik Zi-Zi verkoop, zal ik geen rust meer hebben; en waarom zou iemand zooveel geld voor hem willen geven? het is toch maar een heel gewoon vogeltje!’
Zij was in een hevigen tweestrijd. Wel had zij altijd vurig naar de japon verlangd, maar zij had een te liefdevol hartje, en was te innig aan haren Zi-Zi gehecht om dadelijk toe te kunnen slaan. Ook wist zij niet of zij hem gelooven moest of niet. Zij kende geene vreemde en rijke lieden, nog minder hunne liefhebberijen, en het scheen haar eene volslagen onmogelijkheid toe, dat iemand zulk eene verbazende som over kon hebben voor een klein vogeltje, dat men voor een cent zou kunnen verkoopen om aan het spit te braden.
De marskramer wierp haar het cachemire toe; maar zij had achterdocht, en ofschoon zij er haren liefsten wensch door vervuld zou zien, kon zij er niet toe besluiten zijn voorstel aan te nemen.
‘Later zou je nog maar zeggen, dat ik je het geld nog schuldig ben,’ zeide zij op ruwen toon tot den ouden man, die ontzet zijne handen ten hemel hief, verontwaardigd over zulk eene lage verdenking.
Maar toch kon zij maar geen geloof hechten aan zijne woorden, en er dus maar niet toe overgaan den koop te sluiten.
Middelerwijl zong de arme kleine Zi-Zi, onbewust dat er een complot tegen hem gesmeed werd, naar hartelust door, verheugd over den zonneschijn, het groen, de blauwe lucht en de stemmen van eenige leeuwerikken, die door den wingerd fladderden en zijn gefluit beantwoordden. Het was hun tijd om te zingen maar niet van Zi-Zi, doch daar hield hij zich niet aan; hij zong het geheele jaar door, wanneer hij zijne meesteres maar hoorde praten of lachen.
| |
| |
De marskramer werd boos; dan vloekte en schreeuwde hij, dan weer beproefde hij zijn overredingskracht met vriendelijke en vleiende woorden; en onderwijl lag de lap zwart goed steeds uitgespreid op het deksel van de doos met een stuk wit katoenen kant, dat er zeer edelmoedig op toe gegeven zou worden.
‘Ik maak er mijzelf arm mee,’ verklaarde hij. ‘Maar dat is alleen maar omdat ik zoo veel van je houd, en omdat ik die dame beloofd heb haar een goudvinkje te bezorgen, en mijne beloften nu ook houden wil. En jij, ondankbaar, lomp, ongeloovig, achterdochtig meisje, ga jij maar aan iedereen vertellen, dat ik lieg en dat ik wat slechts in het schild voer om mijzelven te bevoordeelen.’
‘Ik zeg alleen maar dat ik zien wil waar Zi-Zi heen zou gaan, als ik hem gaf,’ zeide Lula aarzelend, en hare stem klonk heesch.
‘Goed, dan zal ik je meenemen,’ zeide Pietro woedend, daar hij al zijne hoop op winst nu in rook zag vervliegen. ‘Dan zal ik je meenemen, Lula, dochter van Gian; ik zal je meenemen, dan heb je je zin; maar dan geef ik je de lap ook niet - neen, die zal je dan ook nooit van me hebben. Dat zoo'n nest van zestien jaar, dat ik op mijne knie heb gedragen toen ze nog een klein kind was, mij, haar besten, haar oudsten vriend, niet op zijn woord zou gelooven! O, vrouwen zijn toch door en door slecht, en Pietro is een gek, een groote gek, dat hij zijne oude leden nog vermoeit om haar van dienst te zijn! Ik zie dat het meisje wegkwijnt van verlangen naar eene zwarte japon, ik herinner me de gril van eene vreemde, waardoor haar de weg geopend zou worden om aan een mooie trouwjapon te komen, met kant en al, voor niets, en zij heeft er niet eens een heel gewoon vogeltje voor over, dat toch nergens anders goed voor is dan om in eene pastei op te worden gegeten.’
En zoo groot was zijne welsprekendheid, met zulk een nadruk beriep hij zich op zijne eigen edelmoedigheid, zoo juist wist hij de snaren van hare ijdelheid en eigenliefde te treffen, zoo geheel wist hij haar van de wijs te brengen en haar vurig verlangen nog aan te wakkeren, dat zij er niet tegen bestand was. Na een opgewonden gesprek, dat op vrij heftigen toon gevoerd werd en zoo lang duurde, dat de ezel in den zonneschijn in slaap viel, zeide Lula eindelijk, nadat zij twee uren door hem aan den praat was gehouden, en daarbij steeds het verleidelijke gezicht van de japonstof voor oogen had gehad, op heesche, gedempte stem, en in het volle besef van haar schuld:
‘Nu, dan zal ik hem je maar geven, als je ten minste zeker weet, dat hij gelukkig zal zijn, maar geef me dan ook die drie el lint er op toe.’
‘Dat nest,’ mompelde de marskramer, die zich ergerde aan hare slimheid, doch tevens niet na kon laten deze in haar te bewonderen. ‘En dan nog te bedenken, dat ze twee jaar geleden niet veel meer dan een schoolkindje was, en nu is ze in staat een armen, argeloozen, ouden man, tot de laatste penning af te troggelen, zoodat hij zonder een cent op de wereld te bezitten, sterven zou, en dat alleen om haar een pleziertje te doen.’
Maar niettegenstaande zijn stroom van verwijten en klachten, haastte hij zich om de zaak spoedig als beklonken te beschouwen; hij maakte het cachemire, met de kant en het lint, waar de japon mee gegarneerd zou worden, tot een pakje, en schreef toen in duidelijke bewoordingen op een snippertje geel papier de verklaring neer, dat alles betaald was; en het pakje nog steeds stevig vasthoudende, zeide hij:
‘Geef me nu Zi-Zi in zijn kooitje en dan is al dat moois voor u. Haast je een beetje want ik moet nog ver loopen, en den heelen morgen heb ik hier verpraat.’
Lula zag er bleek en ontsteld uit; zij gevoelde dat zij verkeerd deed, hare lippen waren kleurloos en zij beefde over het geheele lichaam.
‘Weet je zeker, dat men hem wel eens rond zal laten vliegen?’ vroeg zij.
‘Zeker,’ antwoordde de marskramer, op ruwen toon; ‘zeker, van 's morgens tot 's avonds zullen zij hem tusschen de bloemen en fonteinen laten rondvliegen. Kom, vang hem nu maar en zet hem in zijn kooitje. Ik kan hier den geheelen dag mijn tijd toch niet verspillen.’
Zi-Zi die al dien tijd heen en weer had getrippeld, dan weer een slokje water uit een bakje nemend, dan weer aan een plantje pikkend of een traag rupsje, dat zich onder de bladeren schuil hield, opzoekend, doch zonder met zijne heldere, zwarte kijkertjes Lula uit het oog te verliezen, zat nu op eene vensterbank en liet zijn liefelijk gezang in heerlijke, zilveren trillers weerklinken, terwijl af en toe een vlasvink in de rozenstruiken hem antwoordde.
‘Zi-Zi! Zi-Zi!’ riep Lula.
‘Zi!’ antwoordde het vogeltje vroolijk en vol goed vertrouwen.
Hij vloog op van het vensterkozijn, zette zich op haar schouder en pikte, op zijne aardige, liefkoozende manier, aan het rozige lelletje van haar bruin oortje.
‘Va cuccia, Zi-Zi!’ zeide zij op zwakke, heesche stem.
Dit was het woord, waarmede zij hem altijd beval om te gaan slapen; en Zi-Zi begreep er niets van op dit heldere middaguur, terwijl de zon nog hoog aan den hemel stond, en zijne vriendjes, de vlasvinken en leeuwerikken nog lustig zongen en sprongen.
‘Va cuccia!’ zeide Lula op scherperen toon.
En het kleine vogeltje, dat nu wel zag dat het haar ernst was, en in den droevigen waan verkeerde, dat hij kwaad had gedaan, verliet treurig zijne geliefkoosde plaats op haar schouder, vloog langzaam en met tegenzin naar de hut en ging het kleine verroeste kooitje binnen, dat hem tot slaapplaats diende en waarvan het deurtje dag en nacht open stond.
‘Zi-Zi!’ tjilpte hij, naar het stokje vliegend en in zijne stem lag weerzin en verwijt.
Wat had Zi-Zi toch gedaan, dat hij gestraft werd?
‘Daar hebt ge hem,’ zeide het meisje heftig.
Toen verborg zij het gelaat in de handen om niet te zien wat er gebeurde.
De marskramer ging naar binnen, stapte naar het kooitje, sloot het kleine, getraliede deurtje en bedekte het kooitje met een stuk oud katoen. Toen zette hij het op de kar en legde het cachemire, het lint en het papier op de bank onder den plataan.
| |
| |
‘Daar heb je alles, beste meid. Je leven lang zal je nooit meer zoo'n vriend hebben als Pietro, en als je het volgend jaar een kind hebt, mag ik wel peetoom zijn,’ zeide hij met vaderlijke teederheid.
Toen maakte hij den ezel met een zweepslag wakker, en krakend bewogen de kleine, verroeste wielen van de kar zich voort.
‘Zi-Zi! Zi-Zi!’ klonk het klagend en onrustig uit het overdekte kooitje, en al het liefelijke was verdwenen uit het bevende, schelle stemmetje, dat zich telkens weer verhief, alsof het om hulp wilde roepen, en dat heesch was door den schrik.
Lula bedekte nog steeds het gelaat met de handen; zij deed haar best om niets te zien of te hooren, zenuwachtige schokken doortrilden haar lichaam. Zij had hare liefde voor geld verkocht.
het silhouet. Naar J.R. Wehle. (Zie blz. 190.)
De kar ging den zonnigen, stoffigen weg weer op en was spoedig uit het gezicht verdwenen.
De vlasvinken en de leeuwerikken kwinkeleerden, de bijen gonsden, de duiven kirden, maar voor Lula was de geheele omgeving in een eenzaam, troosteloos waas gehuld.
De kleine Zi-Zi ging steeds verder van haar weg, zij wist zelfs niet waarheen. Zij had een gevoel alsof zij een klein, onschuldig schepseltje van het leven had beroofd. Daar lag het cachemire, de kant en het lint, alles wat zij maandenlang zoo vurig had begeerd; zij zou nu met haar huwelijk eene mooie, nieuwe trouwjapon aanhebben, zonder dat het haar iets had gekost; zij deed haar best om blij te zijn en naar de stof te kijken en te bedenken hoe knap men vinden zou dat zij er uitzag, als zij de kerk binnenstapte. Doch het hielp haar niets; de tranen, die zoo rijkelijk stroomden, beletten haar hare schatten te zien, en zij wist dat zij eene zelfzuchtige, wreede daad begaan had. Tot driemaal toe sprong zij op om de kar achterna te gaan en in te halen, wat zij gemakkelijk had kunnen doen, want zij was vlug ter been, en wist welken weg hij was gegaan. Maar de valsche schaamte om in het oog van den ouden man een dwaas figuur te slaan, er de wensch, dien zij nog steeds koesterde, van op haar trouwdag netjes gekleed te zijn, weerhielden haar telkens.
Haar vurigste wensch was vervuld; maar zij was diep ongelukkig.
‘Zi-Zi! o Zi-Zi!’ steunde zij.
Daar zat zij alleen in den zonneschijn en nooit meer zou haar vroolijk, hartelijk makkertje met zijn rood borstje en zijn zwart kopje onder het gebladerte fladderen en kweelen.
‘Wat heb je met Zi-Zi gedaan?’ vroeg haar vader, toen hij thuis kwam.
En toen zij hem alles verteld had zweeg hij. Maar een harer broeders zeide op ruwen toon:
‘Daar moet je ook eene vrouw voor zijn om zoo aan je zelve te denken! Ik laat me hangen als ik ooit Zi-Zi had verkocht, al had ik er het geheele jaar tabak en wijn voor gehad.’
‘Een zwartkopje voor een zwart kleedje,’ zeide de jongere knaap, dezelfde flauwe grap van den marskramer herhalend. ‘Nu, we zullen nooit meer een vogeltje krijgen dat zoo zingt als Zi-Zi; op tien minuten afstands hoorde ik hem reeds, en ik zou zijne stem uit tienduizend andere kunnen herkennen.’
En Lula wist dat allen haar veroordeelden.
| |
| |
Het gezicht van de oude, eikenhouten kast, waarop het kooitje placht te staan, kon zij niet meer verdragen.
Hugo, die dienzelfden avond bij hen was, keek naar de kast, waar men op dat uur van den dag Zi-Zi altijd in den vorm van een kleinen, roodbruinen bal op zijn stokje kon zien zitten slapen. Hij miste het kooitje.
‘Is het vogeltje weggevlogen?’ vroeg hij op angstigen toon.
Lula schudde het hoofd. Hare tranen begonnen opnieuw te vloeien en hare stem begaf haar.
‘Zij heeft hem verkocht om eene zwarte japon te kunnen krijgen,’ zeide haar vader boos. ‘Natuurlijk, zij was volkomen in haar recht, want het was haar eigendom; maar ik heb een gevoel alsof met den kleinen Zi-Zi het geluk uit het huis is.’
‘Verkocht? Maar wie had er dan zooveel voor over, dat je er eene japon voor kunt koopen?’ vroeg Hugo verbaasd.
‘Och, vreemden; alle vreemden lijken wel gek,’ zeide de oude man. ‘Ik zeg je, dat mijne moeder eens aan een van hen eene oude, gedeukte pan heeft verkocht; hij werd altijd gebruikt voor het water van de duiven, en niemand lette er ooit op, en de vreemde betaalde wel tienmaal het gewicht aan goud er voor, zij zeiden om dengene, die het gemaakt had. Zij zoeken altijd dat oude spul op; zij weten niet wat mooi is.’
‘Wat heb je voor Zi-Zi gekregen?’ vroeg Hugo, zich tot zijne verloofde wendend.
Maar zij sloeg hare schort over het hoofd en stond op van de tafel en liep naar buiten, waar het reeds donker begon te worden.
‘Nu heeft ze hare zwarte japon,’ zeide haar vader. ‘Al had ik er eene zwarte jas, al had ik er twintig zwarte jassen voor gekregen, dan had ik het nog niet gedaan. Maar je weet niet waar eene vrouw toe in staat is, als zij hare zinnen op iets moois hebben gezet. Ze zouden zich zelve verkoopen, en alles wat haar toebehoort er bij.’
‘Ik zal zien een ander vogeltje voor haar te krijgen,’ zeide Hugo. ‘Maar het spijt me toch.’
‘Het geluk is het huis uit met Zi-Zi,’ zeide de oude man, ‘en je kunt er van overtuigd zijn, dat die lage schurk, die Pietro, er eene kolossale winst op gehad heeft. Het was veel beter geweest als het kind gewacht had, tot een van ons terug was.’
‘Ja, dat was het ook; we hadden met hem mee kunnen gaan, om te zien wat hij er voor gekregen heeft. Eene heele japon te geven voor een zwartkopje! 't is ongehoord! en hij is er de man niet naar iets te geven, als hij er niet driemaal zooveel voor terug krijgt.’
De ontdekking, dat zij in de gedaante van het kleine goudvinkje eene goudmijn hadden bezeten, deed hen allen verstomd staan; al de aardige zangertjes om hen heen werden gevangen, geschoten of gelijmd voor een extra schotel op de feestdagen. Zij hadden geen begrip van de liefhebberijen der rijken en van de prijzen, die voor goed gedresseerde zangvogeltjes betaald worden.
‘Hoe het ook zij, het spijt me dat het beestje weg is,’ zeide Hugo, met een blik op de leege plaats, waar het kooitje gestaan had. ‘Ik had altijd een gevoel, dat hij ons geluk zou aanbrengen. Ik hoorde hem zingen toen ik voor de eerste maal de paarden voor het huis stil liet houden en ik Lula's gezichtje aan de deur zag.’
Toen ging hij naar buiten en trachtte Lula te troosten, die nog steeds op de bank zat te schreien alsof haar hart zou breken.
Doch nu zij hare zwarte japon had moest die ook gemaakt worden, en dit legde beslag op al haar ledigen tijd en soms zelfs ook op hare werkuren; zoodat, wat in haar kort leven nog nooit was voorgekomen, het brood, dat zij gebakken had, zwaar was en de hut slecht geveegd en de koolsoep aangebrand, en als de mannen thuis kwamen stond er niets voor hen gereed.
‘De duivel haie je jurk!’ zeide haar vader meer dan eens. ‘Je bent er op eene slechte manier aan gekomen en je zult er niets als verdriet van hebben.’
Kon de cachemiren japon maar veranderen in eene rol banknoten, en wist zij dan maar waar het vogeltje naar toe was gegaan, dan zou zij er het geld heen brengen en smeeken om Zi-Zi terug te krijgen, zoo groot was hare wroeging. Maar dit was onmogelijk; in al hare gejaagdheid en haren tweestrijd had zij geheel en al vergeten den marskramer te vragen, waar die rijke menschen woonden; misschien was het wel in een der omliggende villa's, of in eene der kleine steden; misschien ook wel in de groote stad, waarvan zij bij helder weer de kruisen op de kerktorens zag schitteren tusschen de verre bergen in het blauwachtig verschiet. Zij wist er niets van; in haar verlangen eene zwarte japon te bezitten, had zij haar klein makkertje de wijde wereld in laten gaan, en nu kon zij niet uitvinden waar hij was.
Als zij ijverig naaide aan de wollen stof, die hare vingers zwart kleurden, en die als een rouwkleed in zware plooien om haar heen viel, kon zij het gezicht der lijsters, die door den wingerd fladderden, en het gezang der andere vogeltjes, die daar buiten tjilpten en kweelden, niet verdragen. Zij deden haar aan Zi-Zi denken, hoe weinig zij ook op hem geleken. En als de dag aanbrak miste zij haar lustig diertje, dat haar wekte door zijn gezang, of tegen de glasruiten pikte, om de zonnestralen te verwelkomen.
‘Ik wou, dat je het buiten je japon had kunnen stellen, lieveling,’ zeide Hugo. ‘Ik had den kleinen Zi-Zi zoo graag thuis om mij heen gehad; wij zullen maar een armoedig huisje hebben, maar zijn gezang had het opgevroolijkt.’
‘Er zijn nog wel andere vogeltjes te krijgen,’ zeide Lula, kortaf en ongeduldig.
Zij wilde maar niet bekennen, dat het haar berouwde, dat de gedachte aan haar klein zangertje haar nooit met rust liet, en dat de wroeging over hare daad eene donkere schaduw wierp op de dagen, die aan haar huwelijk voorafgingen, en die anders zoo zonnig en onbewolkt zouden zijn geweest.
Veertien dagen nadat de koop was gesloten, was zij klaar met de japon, die zeer strak werd gehouden door baleinen en stijf gaas, en het tengere, buigzame, kinderlijke figuurtje al zeer onvoordeelig deed uitkomen, terwijl het ook slecht paste bij haar rond cherubijnengezichtje, en haar donkere, blozende gelaatskleur.
Maar het was een zwart kleedje, zooals iedereen
| |
| |
er een behoorde te hebben, en zij gevoelde zich trotsch als zij bedacht dat men ook haar er mee zou zien verschijnen. En toch haatte zij het gezicht er van, wanneer zij het in de kast zag liggen, met den geurigen iriswortel er tusschen om het lekker te doen ruiken, en met den gewijden palmtak van den laatsten Palmzondag, door haar er opgelegd, opdat het haar geluk zou aanbrengen.
Eens wandelde zij naar de plaats waar de oude Pietro woonde; het was een leelijk, stoffig dorpje, dat verscheidene uren ver weg was, en toen zij, doodvermoeid de plaats harer bestemming bereikt had, was de oude man uit, en werd de eerste twee dagen niet terug verwacht. Niemand wist iets van het vogeltje af, maar eenige vrouwen vertelden haar, dat Pietro in den laatsten tijd overvloed van geld scheen te hebben. Bedrukt ging Lula weer naar huis terug.
‘Morgen krijg je een ander goudvinkje van mij, hoor meisje,’ zeide Hugo, toen hij, met zijn arm om haar middel, naast haar voor de deur zat.
‘Neen, nooit! Geen ander goudvinkje!’ zeide Lula hartstochtelijk. ‘O Hugo, hij hield toch zooveel van mij! Ik was slecht, en ijdel en dwaas, om Zi-Zi te ruilen voor eene japon, maar ik zou het niet hebben kunnen verdragen, als de vrouwen mij hadden uitgelachen, wanneer ik met je naar de kerk was gegaan in mijne schamele, oude japon.’
‘Dat was niet erg geweest,’ zeide Hugo. ‘Maar schrei nu niet zoo. Ik denk, dat het vogeltje daar net zoo vroolijk en lustig zal zijn als hier; want het moeten rijke menschen zijn, als ze zooveel geld over hadden voor een liefhebberijtje. Kom, 't is niets, hoor!’
Maar Lula was ontroostbaar; zij vond dat zij eene slechte en lage daad begaan had; en dit drukte haar van den morgen tot den avond.
Zij wist dat Hugo gelijk had, en dat het beter was geweest als zij maar in het geheel geene zwarte japon had gehad.
Op een schoonen, zonnigen dag had zij er de laatste hand aan gelegd en het toen met den iriswortel en den palmtak weggeborgen. De wijnoogst was begonnen; overal was men aan het druiven plukken; het gelach der meisjes en jongens en het gekraak der wagens, afgewisseld door het vroolijke geblaf van een hond, drong tot haar door. Het was de eerste maal dat zij er niet bij was om ook druiven te plukken, en daarginds onder de ahornboomen en wingerdblaren met de anderen te springen en te lachen, te stoeien en te spelen. Zij was alleen met hare zwarte japon, en zij was ontstemd en terneergeslagen, omdat een der meisjes, die dichter bij de stad woonde, haar gezegd had, dat zij het lijf te lang en de rok te wijd gemaakt had, in vergelijking van de japonnen, die men daar op straat zag.
Plotseling hoorde zij iemand haar naam roepen; het was Pietro, de marskramer.
Zij sprong op en haalde diep adem; zijn stem deed haar onaangenaam aan.
‘Waarom zou hij mij roepen?’ vroeg zij zich zelve af. ‘De kwitantie heeft hij mij gegeven; het kan dus niet om geld zijn.’
Ongerust, verbaasd en met afkeer vervuld, ging zij naar de deur, en daar zag zij den ouden man met zijne kar, juist zooals zij hem veertien dagen geleden, toen zij Zi-Zi verkocht had, gezien had, doch in plaats van den ezel was er nu een appelgrauwe pony voor den wagen gespannen.
‘Wil je eens met mij meegaan, Lula?’ zeide de marskramer. ‘De rijke menschen, die Zi-Zi gekocht hebben, laten je roepen.’
Een hoogroode blos kleurde Lula's gelaat.
‘O, Zi-Zi! Zi-Zi!’ riep zij met een zenuwachtigen snik. ‘Hoe gaat het met hem? Is hij gezond?’
‘O ja,’ zeide de oude man snel. ‘Maar - maar hij wil niet zingen, en nu blijft de dame, die hem gekocht heeft, niets meer te doen over dan je te laten halen, en te zien of je hem niet kunt doen zingen. Je wilt het immers wel doen, niet waar? Natuurlijk hebben zij mij al betaald, en het kan mij dus zoozeer niet schelen; maar Pietro is gesteld op zijne eer, en als ik hem verkocht heb voor een zangvogeltje, zie je, dan....’
‘O, ik dacht wel, dat hij er ellendig aan toe zou zijn,’ zeide Lula met een hartverscheurenden kreet. ‘Ik haat je, ja, ik haat je. Had ik maar niet naar je geluisterd, en je japon maar niet genomen! Het is half katoen en het geeft zoo af, en het is grof, en iedereen zegt dat het volstrekt niet lijkt op wat er in de stad gedragen wordt.’
‘En jij bent een ondankbaar schepsel,’ zeide de oude man. ‘Ik wou dat ik je je koperen oorringen uit je ooren kon trekken! Als je toch zooveel van Zi-Zi houdt, ga dan mee en breng hem aan het zingen.’
‘Maar is het erg ver? Je wou niet zeggen waar het was.’
‘Het is een paar uren ver. Maar ik heb ze beloofd, dat ik je mee zou brengen, en dan doe ik het ook. Pietro is een man van zijn woord.’
‘Maar vader....’
‘Ik ben je vader tegengekomen en ik heb hem verteld, dat ik je ging halen. Sla maar gauw een doek om en kom naast me zitten - gauw een beetje!’
‘Is Zi-Zi ziek?’
‘Nu, heel wel is hij niet. Maar zoodra hij je ziet zal hij wel weer beter worden.’
Met een sprong was Lula in de kar. Zij was droevig gestemd en haar geweten knaagde.
Pietro gaf den grijzen pony met zijn dikken stok een harden slag en voort gingen zij over den harden, zanderigen weg, die beschaduwd werd door het bruinende gebladerte der ahornboomen. De marskramer sprak geen woord. Hij was te zeer vervuld van den angst, dat Lula hooren zou, dat men hem niet minder dan tachtig francs betaald had voor den armen Zi-Zi. Maar hij had niet anders kunnen doen, want de bedienden van het groote huis hadden hem gedreigd, dat zij geen stukje aan hem heel zouden laten, als hij het meisje, dat het vogeltje kon doen zingen, niet terstond bracht.
Zoodra Zi-Zi uit de duisternis bevrijd was en het licht, de bloemen en de fonteintjes om zich heen had gezien, had hij een verrukkelijk gezang aangeheven, dat luide weerklonk; zoodat de dame, wier vurige wensch het geweest was, een zingend goudvinkje te bezitten, haastig tegen den bediende gezegd had:
| |
| |
‘Zeg den man, dat hij gaan kan, maar geef hem alles wat hij er voor vraagt.’
Maar toen dat eene liedje uit was had Zi-zi niet meer gezongen; in het midden van Nel Silenzio was hij blijven steken en, onrustig om zich heen ziende, riep hij gejaagd: ‘Zi-Zi! Zi-Zi!’ Eindelijk begon hij te begrijpen, dat zij, aan wie hij zoo innig gehecht was, niet meer bij hem was.
Nooit meer hadden zij hem kunnen doen zingen en met den dag was hij achteruitgegaan. De dame beschuldigde hare bedienden van het diertje te hebben geplaagd, en de bedienden hadden hierop Pietro laten komen en gezegd:
‘Als je niet maakt, dat het vogeltje net zoo mooi zingt als in het begin, dan zullen we wel maken dat je iedere penning, die je er voor gekregen hebt, terug moet geven.’
‘Maar dat kan ik niet,’ had de oude man boos geantwoord. ‘De eenige die dat kan, is het meisje dat hem heeft opgekweekt.’
‘Nu, breng het meisje dan hier,’ hadden de bedienden gezegd.
het monument der nassau's. (Zie blz. 191.)
Zoo was hij haar gaan halen en had voor dit doel een flinken pony geleend, en die voor zijne kar gespannen in plaats van zijn zwakken ezel, want de weg van het groote huis naar het hutje, dat door Lula bewoond werd, was lang.
Hij was kwaad en ongerust. Hij had tachtig francs voor Zi-Zi gekregen, en het was zeer wel mogelijk, dat dit uit zou komen, wanneer het meisje met de bedienden zou praten.
Het was een lange, vervelende rit, en het werd Lula angstig om het hart; nog nooit was zij zoo ver van huis geweest. Zij wist niet waar zij was en zij was bang voor den krachtigen, ouden man, die anders zoo welbespraakt was, en nu slechts af en toe een paar woorden binnensmonds mompelde, wanneer een wiel in het wagenspoor vast bleef zitten of wanneer de kar een schok kreeg door een steen die op den weg lag.
Onophoudelijk zeide Pietro in zich zelven: ‘Als ze er toch eens achter kwam, dat ik tachtig francs heb gekregen.’
Maar de vrees voor het eene had hem de vrees voor het andere doen vergeten, en de bedienden hadden hem achterna geroepen, dat hij alles terug zou moeten geven als het vogeltje niet meer wou zingen.
| |
| |
zomermorgen. Naar G.D. Leslie.
| |
| |
Dit had den doorslag gegeven en hij was Lula gaan halen.
Na eenigen tijd werd de pony vermoeid van het draven en sukkelde nu langzaam de vlakte over, die door den wingerd groen en goud gekleurd was. Zij trokken langs boerderijen, dorpen, kerken, bosschen, en eindelijk naderden zij een groot gebouw, midden in een grooten tuin gelegen. Lula had nooit gedroomd, dat er betrekkelijk dicht in hare nabijheid zulke landgoederen werden aangetroffen.
Haar hart klopte gejaagd; dat Pietro haar geen kwaad had gedaan, was haar een pak van het hart, maar toch was zij bang, omdat men haar naar zulk eene vreemde, onbekende plaats bracht.
‘O Zi-Zi, Zi-Zi,’ mompelde zij, en de stem stokte haar in de keel.
Dan reden zij door lanen, dan weer trokken zij langs vijvers en terrassen, en alles wat zij zagen was even prachtig en vervulde het onervaren kind met ontzag; zij gevoelde zich schuw en bevreesd, hare tong kleefde aan haar verhemelte en haar hart kromp ineen.
Zij was geheel van streek, en nauwelijks was zij zich van iets meer bewust, toen zij eindelijk voor een groot, wit, statig gebouw stilhielden en een lakei haar door eene reeks van kamers voerde, prachtiger dan hare stoutste droomen ze haar ooit hadden voorgespiegeld en dwarrelend van de vreemdste kleuren en tinten, die haar duizelig maakten en hare oogen verblindden.
Aan het einde dier vertrekken bevond zich eene serre, vol bloeiende planten en met eene klaterende fontein in het midden; hier hoorde zij iemand tot haar zeggen:
‘Daar is uw vogeltje. Breng hem toch eens aan het zingen. Hij heeft het in het geheel niet voor ons willen doen.’
Toen zag zij te midden der kleurige, zonderling gevormde bloemen een gouden kooitje staan, ten minste in hare oogen zag het er als goud uit; en op het stokje zat, geheel in elkander gedoken, een kleine, veeren bal, met het zwarte kopje weggezonken tusschen de borstveertjes.
Met een doordringenden kreet sprong Lula toe en opende het deurtje van de kooi.
‘Zi-Zi!’ riep zij. ‘Hij sterft! O, hij sterft! Zi-Zi! Zi-Zi! Ken je Lula niet meer, Zi-Zi!’
Het vogeltje hief het gebogen kopje op; eene rilling voer door zijne kleine leden; de doffe oogjes helderden op, de vleugeltjes klepten, hij vloog uit het kooitje en zette zich op haar schouder.
‘Mijn Zi-Zi! O, mijn Zi-Zi!’ riep zij uit, en de tranen stroomden rijkelijk langs hare wangen.
‘Breng hem dan toch aan het zingen!’ klonk het om haar heen.
Zij nam hem in de hand en, overstelpt van blijdschap, spreidde hij de vlerkjes uit, fladderde naar hare lippen, en pikte er verheugd aan.
Toen zonk het zwarte kopje achterover, de oogjes braken, hij bleef roerloos liggen - nooit zou hij meer zingen.
Zijn hartje was gebroken onder den last zijner slecht vergolden liefde.
Het zwarte kleedje, dat zijn leven gekost had, werd door Lula op haar trouwdag gedragen; en een jaar later droeg zij het weer en was het haar doodskleed, toen zij stierf bij de geboorte van haar kind.
Men begroef haar op het kerkhof der armen, dat herhaaldelijk ontruimd wordt om plaats te maken voor andere dooden.
Als des zomers de avond begint te vallen ziet men vaak een klein vogeltje fladderen om het naamlooze, houten kruis, het eenige wat Lula's rustplaats aanduidt.
‘Het is Zi-Zi!’ fluistert het landvolk elkaar met ingehouden adem toe.
J.v.R.
|
|