| |
gersau.
| |
De voormalige republiek Gersau aan het Vierwaldstaetter-meer,
door W.P.D. de Wolff van Westerrode.
Met illustratiën naar Photographieën.
Den lezers van dit tijdschrift zal het wellicht niet onwelkom zijn, iets naders te vernemen omtrent het liefelijke en uit een historisch oogpunt zoo belangwekkende plaatsje aan Zwitserlands schoonste meer gelegen, dat voor eene wijle ten verblijve gestrekt heeft aan de twee vrouwen, op wie ons aller hoop gevestigd is, onze jeugdige Koningin en Hare bij het Nederlandsche volk zoo hoog in aanzien staande Moeder.
De schrijver dezer regelen had vóór bijna twee jaren het voorrecht, in dat liefelijke oord een deel van de lente te mogen doorbrengen, en, schoon hij dat voorrecht dankte aan eene uit de tropen medegebrachte ziekte, die hem veel, zeer veel van het genot roofde, dat voor ieder gezond mensch in deze streken is weggelegd, toch heeft hij aan het verblijf aldaar zoo vele aangename herinneringen, dat het hem een waar genoegen is anderen binnen te leiden in dat uitverkoren hoekje van den aardbol.
Inderdaad, de ligging van Gersau is allerbetooverendst.
Aan eene rustende kudde gelijk, liggen de huizen van het welvarende dorp, beneden aan den oever dicht aaneengesloten, hoogerop meer verspreid, op een door hooge berggevaarten en het schoone blauwe meer ingesloten hellenden driehoek, die een deel uitmaakt van den Rigi-voet, en welks toppunt heenwijst naar het in het dorp nog even zichtbare reusachtige gebouwen-complex van het juist daarboven op duizelingwekkende hoogte gebouwde kurhaus Rigi-Scheidegg.
De 1702 M. hooge Rigi-Hochfluh, die het aan de zijde van Brunnen en de Vitznauer-Stock, 1454 M. hoog, of liever de oostwaarts vooruitspringende top daarvan, bekend onder den naam van Gersauer-Stock, die het aan de westzijde insluiten, en welker vooruitstekende kapen den per boot aankomenden reiziger eerst op het laatste oogenblik veroorloven
| |
| |
het beloofde land te aanschouwen, zijn steile toppen van de berggroep, die onder den naam van Rigi wereldvermaard is als het eerste lid van de reuzenfamilie der Alpen, dat zich heeft moeten buigen onder de ijzeren vuist der 19de-eeuwsche beschaving, die hem tot op zijn hoogsten top, den Rigi-Kulm, 1800 M. hoog, met kazerne-hotels heeft overdekt, en zijne oppervlakte doet dreunen onder het stampen van het stoomros.
Door deze beide reuzen bedreigd en beschermd tevens, ligt daar het vreedzame dorp op eene helling, bestaande uit bouwvallen van vroegere nog hoogere toppen. De laagst gelegen huizen grenzen onmiddellijk aan het meer, welks waterspiegel 437 M. boven de zee verheven is. De schoone grintweg, die het land van Schwyz met Luzern verbindt, volgt den meeroever in al zijne bochten, en biedt gelegenheid tot heerlijke wandelingen op nagenoeg vlak terrein, naar Brunnen, het aanzienlijke vlek, dat eeuwenlang - totdat in onzen tijd de Axenstrasse (1862-65) en de Gothardbaan (1872-82) in de steile rotsen, die den oostelijken oever van dat gedeelte van het meer, dat als ‘Urner-see’ bekend is, werden uitgehouwen - het afvaart-station was voor de talrijke reizigers, die uit het Noorden zich naar Italië en Rome wilden begeven, en van daar tot aan Fluelen het meer moesten oversteken. Hoe vele bedevaartgangers hebben in den loop der eeuwen niet met een bezwaard gemoed dien oever verlaten, om na eene moeizame reize, doch gelukkig gemaakt door den zegen des Heiligen Vaders, hem weder te betreden!
De weg van Gersau naar Brunnen loopt grootendeels langs de steile met woeste rotsblokken en pijnboomen bedekte helling van den Hochfluh, terwijl rechts zich telkens nieuwe en steeds onvergelijkelijk schoone uitzichten openen op den diep blauwen meerspiegel, aan de overzijde begrensd door de nog steilere en met donker woud begroeide hellingen van den Stutzberg en den Sonnenberg, die bekroond worden door de tot in Juni met sneeuw bedekte flanken van den Nieder- en Ober-Bauen en den Schwalmis.
Omstreeks halverwege komt men voorbij de Kindlimordkapelle, een bedehuisje, dat bij de zeer geloovige Katholieke bevolking als bizonder ‘gnadenreich’ bekend staat, en waarheen jaarlijks door de omwonenden eene plechtige bedevaart wordt ondernomen.
De kapel is gebouwd op de plek, waar volgens de overlevering een ronddolend speelman zijn kind tegen de rotsen zou verpletterd hebben, omdat hij het niet langer te eten kon geven.
Dicht bij Brunnen, dat men in 1 ½ uur kan bereiken, wordt het uitzicht vroolijker: vlak vóór den wandelaar opent zich het met dorpen en vlekken bezaaide breede Muotta-dal: op den voorgrond Brunnen, verder op het vlek Schwyz, bekroond door het machtige seminarie-gebouw van Riggenbach; den achtergrond van het vriendelijke landschap vormen de ernstige, loodrecht omhoog rijzende, gestalten der beide Mythen, wier sedert het begin dezer eeuw bijna geheel kale wanden, door de ondergaande zon met rooden gloed overdekt, een wonderbaar effect maken, een van die effecten die, door den schilder wedergegeven, den oningewijde doen uitroepen: ‘dat is onnatuurlijk, overdreven!’
Dezelfde uitroep wordt dikwijls uitgelokt door eene voorstelling van den tusschen bijna loodrecht oprijzende rotswanden ingesloten zuidelijken arm van het meer, de Urnersee, die zich recht voor Brunnen uitstrekt. De van Gersau komende wandelaar ziet daarvan slechts het voorste gedeelte, tot waar de hoek van den Sonnenberg, waar boven Seelisberg ligt, het uitzicht beneemt.
Minder wild romantisch, maar toch overheerlijk is het vergezicht, dat hij in ruil daarvoor geniet, op de rechts van Brunnen oprijzende helling van den Frohnalpstock, waarvan het kale, steile, aan 't meer grenzende gedeelte, langs welks voet de Gotthardbaan loopt, om weldra met tunnel aan tunnel beneden de beroemde Axenstrasse de flanken van den Axenberg te doorboren, bekend is onder den naam van Wasifluh, en een langzaam rijzend terras draagt, waarop de vorstelijk ingerichte hotels Axenstein en Axenfels benevens het dorpje Morschach liggen.
De weg, die van Gersau langs den meeroever naar het westelijk gelegen Vitznau voert, is eerst sedert 1886 voltooid. Vertoont de oostelijke weg van den aanvang af een ernstig karakter, deze schijnt slechts noode het lachende dorp te verlaten, dat hem tusschen frissche moestuinen en naar oud Zwitsersch model gebouwde houten woningen gevangen houdt, bij welker donkere kleur de bloeiende geraniums, die allerwege de kleine vensters versieren, en de daartusschen zich slingerende rozen en wijngaardranken vroolijk afsteken. Verderop maken de moestuinen plaats voor schoone boomgaarden, voornamelijk van pere- en kerseboomen, en voor malsche weiden, die meer bloemen schijnen voort te brengen dan gras. Hier en daar lokt een bank onder een reusachtigen noteboom uit tot rustig genieten van het schoone vergezicht, op de aan de overzijde gelegen vriendelijke dorpen Beckenried en Buochs en de daarachter oprijzende bergen. Een watermolen, een boerderij - schilderachtiger doch nietiger en minder net onderhouden dan onze Hollandsche hofsteden - dienen hier en daar tot stoffeering van den voorgrond.
Al voortgaande krijgt men allengs de met donker geboomte bedekte oostwaarts vooruitspringende kaap van den Bürgenstock in het oog, die het meer in twee bekkens splitst. Tegenover deze kaap - de ‘untere Nase’ - ligt de obere dito, de vooruitspringende voet van den Vitznauerstock, en tusschen beide blijft een doorgang van slechts 800 M. breedte over.
Hier beginnen de terrein-bezwaren, die den aanleg van dit weggedeelte zoolang deden uitstellen. Op een eenigszins hooger punt in de rots uitgehouwen buigt de weg zich hier naar het noorden om, en biedt daardoor een geheel nieuw uitzicht over de ‘Grosze mittlere Seekammer’, op Vitznau en Weggis en slot Hertenstein aan den noordelijken oever, en de kuranstalt Bürgenstock met zijn electrischen spoorweg op den zwaar begroeiden bergkam daar tegenover.
In 1 ½ uur tijds is het levendige Vitznau bereikt, Vitznau, dat als aanvangspunt van een der beide Rigi-spoorwegen alom bekend is geworden, en daaraan steeds grooteren bloei dankt.
Doch het wordt tijd om Gersau zelf eens nader te bekijken.
| |
| |
Heel groot is het plaatsje niet, het telt niet meer dan 1850 inwoners. Het maakt geene aanspraak op den naam van groote badplaats, en laat zich niet voorstaan op voornaamheid als Seelisberg en Axenstein.
Gersau is een toevluchtsoord voor hen, die de woelige drukte van het leven in de groote steden voor eene wijle willen ontvluchten, en kalmte en nieuwe kracht willen putten uit den omgang met Moeder Natuur. Landelijke eenvoud en degelijkheid voeren er den boventoon.
Toch behoeft men er niet te leven als een kluizenaar, en zich de gemakken te ontzeggen, die men in zijn eigen tehuis geniet.
Vader Müller, de krachtige grijsaard met zijn innemend en eerwaardig voorkomen, zorgt er voor dat het den gasten, die ten zijnent hun intrek nemen, aan niets ontbreekt. Het door hem beheerde hotel met zijne dépendance villa Schönbühl, kan in alle opzichten - alleen niet in grootte - wedijveren met de beste inrichtingen van dien aard, die in Zwitserland bestaan. Hoe ware ook anders te verwachten van een man als Müller, die zijn gansche leven in dit vak heeft gearbeid, van den stichter der kolossale inrichting van Rigi-Scheidegg, op 1648 M. boven het zeeniveau, op den Scheidegg-kam vlak boven Gersau gelegen, alsmede - zoo ik mij niet vergis - van het Alpenkurort Stoosz op den Frohnalp, dat thans door een zijner zoons wordt bestuurd! Zoo aan iemand, dan kwam zeker aan dezen model- ‘Alpenwirth’ de eer toe, de gastheer te zijn van Neerlands Koninginnen.
Het hotel Müller is van het meer slechts gescheiden door de ‘Fahrstrasse’, die Brunnen met Vitznau verbindt en de hoofdstraat van het dorp uitmaakt, en door een smallen, met fraaie heesters en bloemen getooiden tuin vóór het huis en eene loofwarande van linden en platanen aan de overzijde. Vlak daarvóór is de aanlegplaats der sierlijke salonstoomers, die den ganschen dag af- en aanvaren en daardoor zelfs aan een stil plaatsje als Gersau een tint van vroolijkheid en levenslust bijzetten, en ook van de talrijke roeibootjes, aan wier verleiding het zoo moeielijk is weerstand te bieden, zóó uitlokkend schommelen zij op de zacht kabbelende golfjes, zóó lacht de blauwe in 't zonlicht tintelende waterspiegel u tegen met den achtergrond van welig groen, fantastisch gestoffeerd door de wit schuimende watermassa's van den Rieselten-waterval, die, door een vooruitspringende rots in tweeën gesplitst, zich van den recht voor u liggenden berg in 't meer stort, en wiens kolossale afmetingen te duidelijker uitkomen tegen den eenzamen zaagmolen aan zijn voet.
Het is voor een gezond mensch nauwelijks te gelooven, welk een genot mij, toen ik ziek daar neder lag, het uitzicht verschaft heeft op het steeds van tinten wisselende, doch in hoofdzaak diepblauwe watervlak, omlijst door berggevaarten, aan den voet groen of met lachende dorpjes bezet, doch boven bedekt met blinkende sneeuwvlakken, helder afstekende tegen het donkere naaldhout, hoe aangenaam ik telkens verrast werd wanneer ik in de verte den rook ontwaarde van een dier vlugge, ranke booten, die de stemmigheid aan het landschap ontnemen, en daaraan het voorkomen geven van een reusachtig uitspanningsoord.
Zie, daar ginds aan de overzijde de in het zonlicht blinkende huisjes van Beckenried. Het schijnt of er beweging in komt, er is iets wits, dat zich los maakt van den helderen achtergrond, het wordt grooter en grooter: het is de rookpluim van de stoomboot, die in schuine richting recht op den aanlegsteiger van Gersau aanhoudt; ge ziet den schoorsteen, den mast, neen, twee masten, het is de ‘Stadt Luzern’.
Al nader en nader komt het vaartuig met zijne vroolijke groen-witte banden boven de waterlijn, achterop wappert de roode vaan met het witte kruis, want het is Zondag. Reeds hoort ge het lichte stampen der machine, het slaan der raderen, doch op eenmaal worden die geluiden overstemd door aangenamer tonen: uit koperen monden klinkt het over het water:
‘Ein freies Leben führen wir!’
Ja, ge ziet het metaal glinsteren in de zonnestralen - nog een paar minuten en ge onderscheidt eene donkere menschenmassa op het salondek: het is een muziekgezelschap uit Luzern of elders, dat een ‘Ausflug’ maakt over het meer. De vormen van het schip worden al scherper en scherper, duidelijk ziet ge nude mannen bijeenstaan; na het muziekstuk vallen ze in met een donderend: ‘hurrah!’ al zwaaiende met hunne hoeden, waarop groene twijgjes prijken, als het symbool der ingetreden lente.
De boot legt aan: het anders zoo rustige water klotst tegen de oevers en spat omhoog, opgejaagd door de forsche slagen der raderen; sterke armen schuiven de brug vooruit, die fluks eene veilige verbinding vormt met den wal; een oogenblik is er gedrang, ettelijke reizigers verlaten het salondek en worden vervangen door anderen die bij vader Müller het goede hebben genoten; nu worden koffers en kisten aan en van boord gebracht, er volgen nog een paar vaten - - de brug gaat terug, de raderen stellen zich weder in beweging en doen het witte schuim omhoog spatten, een vluchtige groet van den kapitein, die op de raderkast staat, en langzaam wendt de boot zich naar het zuidoosten, naar Treib, waar zij de gasten voor Seelisberg zal afzetten, om dan Brunnen en Tellsplatte en eindelijk Fluelen aan te doen. Weder doet een vroolijk lied zich hooren, vermengd met het plassen en stampen der boot; allengs zwakker en zwakker worden die geluiden tot zij opeens ophouden als het vaartuig den hoek omslaat, die de bocht aan de oostzijde begrenst.... en Gersau is weder teruggekeerd tot zijne rustige rust!
Doch straks over een uur herhaalt zich hetzelfde tooneel met eenige variatie, en dan nog eens en nog eens, en telkens ziet men de ranke schepen komen en gaan, de witte rookwolkjes voorbijtrekken voor het donkergroene gordijn, de roode banier over het staalblauwe watervlak, als ware het om te bewijzen dat harmonie tusschen natuur en menschenwerk wel degelijk bestaanbaar is.
En als de avond begint te vallen komt de vroolijke bent van straks nogmaals voorbij, op haren terugkeer naar huis; ditmaal is het de ‘Helvetia’, die hen draagt, de groene twijgjes op hunne hoeden hebben plaats gemaakt voor tuiltjes alpenrozen, die ze zelven hebben geplukt op de rotsige steilten boven
| |
| |
de Tells-kapelle en de heilige Rütli-weide, den nationalen grond bij uitnemendheid, de bakermat der Zwitsersche volksvrijheid, waarheen zij eene bedevaart hebben gedaan om zich zelven en elkander te sterken in vaderlands- en vrijheidsliefde. De Alpenrozen nemen ze mede naar huis als zegeteekenen, als onvergeetlijke herinneringen aan den heiligen grond, dien ze heden betreden, aan den genotvollen tocht, dien ze gemaakt hebben. Vroolijk zijn ze en opgewonden, maar ze uiten hunne vreugde niet door met rauwe stemmen uit te bulderen: dat men op de kermis ‘rare zaken’ vindt, maar ze scharen zich rondom haren aanvoerder en heffen hunne eigenaardig schoone volksliederen aan.
En als de boot zich weder van den steiger heeft afgewend en, thans Beckenried ter zijde latend, recht op de ‘Nasen’ aanstuurt, ruischen uit de verte als afscheidsgroet de plechtige tonen van het
‘Das ist der Tag des Herrn!’
gezongen door vijftig krachtige mannenstemmen.
Weldra sterven ook deze weg en de rust keert terug op den waterspiegel. De roode gloed, die de ondergaande zon geworpen heeft op de sneeuwvelden daarboven, wordt vervangen door het zilveren schijnsel der maan; de schaduwen op den tegenover liggenden oever worden donkerder en eindelijk bijna zwart. Alleen de electrische lampen van de recht tegenover Gersau op de berghelling gelegen Kuranstalt Schöneck, flonkeren daarin als eene rij heldere
gersauer-stock
sterren; de zacht kabbelende golfjes blinken als waren zij van vloeibaar metaal; geen geluid stoort de indrukwekkende stilte, dan nu en dan het bassen van een hond - ja toch, wat klinkt daar omhoog van het watervlak? Het is een vroolijke jodler uit volle borst gezongen door eenigen van de dorpsjeugd, die in een bootje op het meer ronddobberen: één zingt de woorden en de anderen vallen telkens in met den jodler. Moge soms het samenklinken van de stemmen, die het refrein zingen, niet geheel en al zuiver zijn, de ongekunsteld vroolijke tonen drukken volmaakt juist uit wat de zangers gevoelen, en wat zich ook aan den van verre gekomen bezoeker opdringt: dat deze heerlijke plek een stuk hemel is, op aarde nedergevallen, met geen ander doel dan om den afgetobden mensch te vergunnen eene enkele maal zich te laven aan vol, rein levensgenot!
Doch niet immer is de aanblik van het meer zoo liefelijk.
Slechts eigen indrukken willende wedergeven, zal ik mij niet wagen aan eene beschrijving van de veranderingen, die de wintervorst dit landschap doet ondergaan, wanneer hij den beweeglijken waterplas in boeien slaat. Maar ook in lente en herfst, ja zelfs midden in den zomer kan het geschieden, dat als door een too verslag het lachende tafereel plaats maakt voor een schrikaanjagend schouwspel.
Dan wordt eensklaps het staalblauwe watervlak met een somber grauw floers overdekt, gevormd door dicht op elkaar volgende rimpels. De rimpels wor- | |
| |
den dieper en breeder, zij gaan over in golfjes, in golven weldra, de golven tooien zich met eene kuif van wit schuim, en in weinige minuten is het zacht kabbelende meer van daareven herschapen in een wilden bajert van onstuimige baren.
Dan klinkt allerwege door de aan den oever gelegen dorpen het onheilspellend hoorngeschal van den ‘Föhn-wächter’
‘Der Föhn ist los!’...... seht hin,
‘Wie 's brandet, wie 's wogt und Wirbel zieht
Und alle Wasser aufrührt in der Tiefe!’
Ja ‘der Föhn ist los!’ Plotseling ontstaan, als vele rukwinden in het gebergte, om even plotseling weder te verdwijnen, is hij met onweerstaanbare kracht uit het Reuss-dal op het meerbekken gevallen, en zweept de hooggaande golven voor zich uit, en drijft ze met schuimende koppen tegen den oever; de woudreuzen schudt hij woedend heen en weder en werpt ze ter neer als ze te veel weerstand bieden; de dorpshuizen doet hij sidderen op hunne grondvesten en tracht ze te berooven van hun dak; huilend giert hij door de dorpsstraat en veegt die schoon; schrik en ontzetting slaan den bewoners om het hart, en ieder haast zich zijn haardvuur uit te dooven. Want zóó luidt van oudsher het strenge voorschrift der landsvaderen, en dát is de bedoeling van het hoornsignaal.
De schildering, die Schiller in zijn onsterfelijken
kindlimord.
‘Wilhelm Tell’ van den ‘Föhn’ op het meer der vier woudstaten geeft, is aangrijpend genoeg; velen zelfs zal zij overdreven schijnen en de spottende opmerking ontlokken, dat de Zwitsers, in hun gemis aan eene zee willen voorzien, door hunne meren voor oceanen te doen doorgaan en elk zuchtje daarop voor een orkaan. Ik beken dat dit met mij voorheen ook het geval was.
Sedert ik echter persoonlijk eenige malen dit natuurtooneel heb bijgewoond en gezien heb hoe het goed bemanden schuiten onmogelijk was de overzijde te bereiken, kan ik mij voorstellen dat er somtijds, hoewel steeds ‘ausnahmsweise’, bepaald gevaar kan ontstaan voor de hier algemeen tot vervoer van handelsgoederen gebezigde ‘Nauen’, platboomde aken met niet meer dan 2 à 3 roeiers bemand, die, wanneer het zeil niet gebruikt kan worden, staande hunne lange riemen hanteeren. Vooral bij Brunnen, wanneer de van het Zuiden komende Föhn toevallig samentreft met een sterke bries uit het Westen, moet de overeenkomst met een storm op zee soms treffend zijn. En het is juist tegenover Brunnen - bij Treib waarschijnlijk - dat Schiller in het 1ste bedrijf Baumgarten den veerman laat smeeken om hem over te zetten, en de Urner-zee recht vóór Brunnen is het tooneel van Gesslers watertocht met den gevangen Tell, die door zijn bijna ongelooflijken sprong op de ‘Platte’ aan den voet van den Axenberg aan de macht van den dwingeland weet te ontkomen.
De ‘Fahrstrasse’, waaraan het Hotel Müller ligt, vormt, zooals ik zeide, de hoofdstraat van het plaatsje.
| |
| |
Grootsche gebouwen moet men ook zelfs dáár evenwel niet zoeken, of het moest de vrij aanzienlijke en flink gebouwde kerk zijn, die aan het Oostelijk uiteinde van het dorp bijna tegen den bergwand aan staat, door de begraafplaats van de heerbaan gescheiden. De nieuwe kerk is de trots der ingezetenen: door groote opofferingen en spaarzaamheid brachten zij het reeds lang met recht als ‘vrome wensch’ gekoesterde bouwplan voor tachtig jaren ten uitvoer.
Het is eene Katholieke kerk, natuurlijk, want Protestanten zijn hier zoo goed als onbekend. En trouwe zonen der kerk zijn zij, deze Ur-Schweizer. Men behoeft slechts een kerkelijk feest bij te wonen als bijv. den ‘Frohnleichnamstag’, die hier met groote praal gevierd wordt, om daarvan overtuigd te worden. Dan is elke woning versierd met groen en bloemen, altaartjes met Madonna-beeldjes zijn opgericht voor de vensters, het pleintje vóór de kerk is met jonge sparreboomen beplant, en eveneens tusschen sparrengroen verrijzen altaren op het raadhuisplein, op de kruispunten der straten, en het grootste van allen aan den meeroever bij de aanlegplaats der ‘Nauen’, die de vrome schare van Beckenried aanvoeren met hare herders in het midden.
In de kerk stelt zich de processie op, waarbij zich nagenoeg de gansche bevolking aansluit, mannen, vrouwen en kinderen, allen in feestgewaad gedost. Een muziekkorps gaat voorop, dan volgt de geestelijkheid met hare banieren en daarop de aanzienlijkste en oudste inwoners, blootshoofds, elk met eene kaars in de hand, ja zelfs de helden van den landsturm komen er bij te pas, om de plechtigheid op te luisteren door hun krijgshaftig (?) voorkomen en door het afschieten van hunne geweren.
Onder het zingen van vrome liederen trekt de stoet het dorp door, eerst langs den meeroever tot aan het groote altaar, en als daar de dienst verricht is, door de tweede dorpstraat; bij het altaar voor het raadhuis wordt weder halt gehouden en een korte dienst verricht, besloten door een geweersalvo; spoedig daarna is de kerk weder bereikt en wordt de stoet ontbonden.
Onderwijl worden op een terras boven de kerk en in alle dorpen van den omtrek voortdurend kanonschoten afgevuurd, wier gedonder aan alle zijden door de bergen wordt weerkaatst.
Schrijver dezes heeft deze Gersausche bevolking leeren kennen als eenvoudige, rechtschapen en goedhartige lieden. Bepaalde rijkaards komen onder hen, naar 't schijnt, weinig voor, doch bepaalde armoede wordt er evenmin geleden. De meesten zijn kleine boeren, vee- en ooftboeren meestal. Peren zijn misschien het voornaamste landbouwproduct: zij worden in 't groot verwerkt tot ‘Schnaps’, evenals de kersen (Kirschwasser) en, al verliezen zij daarmede hare onschuld, het schijnt dat zij toch geen grooten invloed ten kwade uitoefenen, althans men ziet te Gersau minder gevolgen van de peren-schnaps dan ten onzent van den Schiedammer.
De gewone drank, die in de talrijke Wirthschaften wordt getapt, is een vrij zure ‘Weisswein’, ook perenwijn somtijds, en hier en daar vrij goede Italiaansche roodwijn; bier is niet zoo geliefd als in Duitschland.
Behalve landbouwers en veefokkers en de gewone neringdoenden en ambachtslieden, benevens eenige weinige visschers, vinden de meeste Gersauers hun bestaan in een houtzaagmolen en een paar zijdespinnerijen, die nog in het dorp werken, schoon er geene zijde-wormen meer worden geteeld. Deze tak van nijverheid heeft in vroegere jaren te Gersau grooten bloei bereikt, en is de grondslag geweest van de welvaart, waarin thans nog het plaatsje zich verheugt.
Het type der bevolking is echt Germaansch, de blonden hebben de overhand. Bepaald intelligent zien de meesten er niet uit en op lichamelijke schoonheid kunnen in 't algemeen vrouwen noch mannen bogen. Ook geen schilderachtig kostuum moet men hier zoeken. Dragen de vrouwen van de overzijde, uit het kanton Unterwalden, afdeeling Nid dem Wald, op hoogtijden als eenig overblijfsel van voorvaderlijken tooi althans nog een metalen haarsieraad, hier in Gersau gaan de lieden gekleed zooals overal in de wereld binnenkort helaas! het geval zal zijn..... totdat de menschheid weder begrijpt dat het eeuwig nivelleeren alle poëzie aan 't leven ontneemt.
Ontegenzeggelijk zouden onze Zuid-Bevelandsche boeren en boerinnen met hunne fraai besneden trekken, hunne donkere haren en oogen, hunne bevallige kleederdracht hier, op zoo korten afstand van Italië, een beter effect maken, en de vlasharige Gersauers zou niemand op de barre eilanden van het Noorden misplaatst achten.
Het Hotel Müller is wel het grootste doch niet het eenige toevluchtsoord voor vreemdelingen, die Gersau bezoeken. Aan de bovenvermelde tweede dorpstraat, die met den meeroever evenwijdig loopt en aan de Oostzijde eindigt op een net pleintje, waaraan eenige flinke woningen en ook het raadhuis staan, vindt men het vroegere heerenhuis ‘Hof Gersau’, dat, thans als ‘Pension’ ingericht, een aangenaam verblijf biedt, en het eenvoudige doch niet minder degelijke Gasthaus ‘zum Hirschen’!
De reiziger, die een afkeer heeft van de woeligheid der groote hotels met hunne verwaande zwartgerokte trawanten, die zich nauwelijks verwaardigen iemand aan te zien die geen engelsch lord is of geene tientallen koffers met zich voert, de reiziger die gedurende de weinige weken, welke hij aan uitspanning kan besteden niet al het comfort van een weelderig leven eischt, hij die niet reist voor tafel, doch voor natuurgenot, hij vindt in de nette kamer, het zindelijke bed, de eenvoudige doch degelijke en overvloedige spijzen, die hem in de ‘Gasthäuser’ van het slag van ‘zum Hirschen’ worden aangeboden, al zijne wenschen bevredigd; hem zal de ongekunstelde hartelijkheid van den waard en zijn gezin aangenamer aandoen dan de deftigheid, de quasi-vorstelijke weelde der groote hotels; hij zal de ‘aufmerksame Bediening’ van de huisvrouw en hare glundere dochters meer waardeeren dan de fooien-eischende strijkages van de zwartgerokte bende: hem zal des avonds na een vermoeienden wandeltocht het gemoedelijk gekeuvel van den huisheer onder een ‘Schoppen’ goeden Barolo prettiger stemmen dan het klavier- | |
| |
getjingel en het neusgeluid van eene magere engelsche blauwkous!
Behalve de genoemde telt Gersau nog ettelijke kleinere logementen, welke echter meerendeels door inboorlingen schijnen te worden bezocht.
Met de bovenbesproken zijde-spinnerijen en de in een schoonen tuin aan de Fahrstrasse bij eene bocht van het meer gelegen en daardoor een heerlijk uitzicht ook op den Buochser- en den Stauser-horn, ja zelfs op de helling van den Pilatus genietende villa Flora, die vroeger eene dependance was van Müller's hotel, doch thans in de zomermaanden door eene hongaarsche familie wordt bewoond, is de lijst van Gersau's voornaamste gebouwen uitgeput.
Tal van huizen liggen nog langs smalle dorpswegen aan weerszijden van de snelvlietende beek die het plaatsje in tweeën snijdt en die - in den regentijd, zouden wij Indiërs zeggen - plotseling kan aangroeien tot een woedenden bergstroom, die slechts met moeite tusschen de zorgvuldig versterkte oevers bedwongen wordt. Dat zij soms ware ‘bandjirs’ aanricht met al den heilloozen nasleep daarvan kan o.a. blijken uit een gedenksteen, die in het hoogere gedeelte van het dorp geplaatst is, ter herinnering aan het droevige feit dat eene gansche familie van den oever werd medegesleurd en in den woesten stroom den dood vond.
Langs den oever dezer beek loopen de voetpaden, die naar den Rigi-Scheidegg-kom en over den Twärizadel naar Lowerz met zijn miniatuur-meertje voeren. Het is mij helaas! nimmer vergund geweest deze genotvolle wandelingen te ondernemen, maar zwaar viel het mij daarin te berusten, zóó uitlokkend slingerde zich het pad tusschen de in vollen bloei staande perenboomgaarden en de op onafzienbare bloembedden gelijkende weiden door. Ook voor hen, die minder vlug ter been zijn, biedt Gersau echter gelegenheid genoeg tot aangename wandelingen; slechts ware het in hun belang te wenschen dat de Gersausche groentenkweekers konden besluiten afstand te doen van de voorvaderlijke gewoonte, om de schoone voorjaarsavonden te gebruiken tot het bemesten hunner kool- en saladebedden met stoffen, die men in andere streken liefst zoo ver mogelijk van bewoonde plaatsen verwijdert, eene gewoonte, die zeker voor den groei der kool heilzamer is, dan voor de toename van het vreemdenverkeer.
In tweeërlei opzicht is Gersau bevoorrecht boven de meeste zoo niet alle even schilderachtig gelegen ‘Kurorte’ van Zwitserland. Ik bedoel door zijn klimaat en zijne geschiedenis.
Niet ten onrechte wordt aan Gersau een Italiaansch klimaat toegekend: slechts naar het zuiden openliggend en daardoor tegen alle ruwe koude winden beschut, ontwaakt het veel eerder uit den winterslaap dan alle andere plaatsen in den omtrek, of overal elders ten noorden van de hooge Alpenketenen gelegen.
Het gevolg daarvan is, dat tal van gewassen, die anders slechts in zuidelijke landen gedijen, als amandel-, granaat-, laurier- en vijgenboomen, hier in den vollen grond kunnen overwinteren, en - wat belangrijken is voor de lijdende menschheid - dat borstlijders reeds in het zeer vroege voorjaar hier een aangenaam, veilig en heilzaam toevluchtsoord vinden, waar zij in 't genot van de heerlijke natuur en der reine Alpenlucht hunne verloren krachten kunnen terug winnen.
In de zomermaanden kan het er - zooals van zelf spreekt - vrij warm zijn, maar algemeen beweert men, dat ook dan de temperatuur er veel aangenamer is dan in de overige aan het meer, zelfs aan den zuidelijken oever gelegen plaatsen, deels omdat het, aan drie zijden ingesloten door hooge bergen, dan minder lang aan de zonnehitte is blootgesteld, en deels ook omdat de zuidenwind om Gersau te bereiken, eerst over tal van gletschers heenstrijken moet en daardoor eer afkoeling dan warmte medebrengt, een voorrecht waarin de tegenoverliggende plaatsen niet deelen.
Wat het kleine Gersau bovenal belangwekkend maakt, is zijn roemruchtig velleden. Zoo ergens dan mag hier dit woord met volle recht worden gebezigd.
Immers, gedurende meer dan honderd jaren wist dit onaanzienlijke dorp, bijna uitsluitend door eenvoudige landlieden bewoond, zich te handhaven als zelfstandige staat, de kleinste republiek ter wereld, die alleen de souvereiniteit van den Duitschen keizer erkende, doch overigens geheel onafhankelijk was.
Als evenknie van de vrije Duitsche rijkssteden, van Frankfort en Hamburg, van Lübeck en Bremen, had Gersau zijne eigen door het volk zelf verkozen regeering, vaardigde het zijne eigen gezanten af naar 's keizers hof, als er ‘lands’ belangen waren te verdedigen, zond het zijn eigen burgervendel in het veld om, in vereeniging met de mannen der verbonden naburige staten, den algemeenen vijand, hetzij Oostenrijkers, hetzij Franschen, te bekampen.
Er is zelfs een tijd geweest dat Gersau eene eigen vesting bezat, al was het dan ook maar een versterkte toren aan den meeroever, die tevens als arsenaal diende.
Een wereldveroveraar als Napoleon I was noodig om de kleine maar fiere republiek aan 't wankelen te brengen; doch na den toen ontvangen stoot vermocht de vrijheidsliefde der Gersauers niet meer de herwonnen onafhankelijkheid duurzaam te bevestigen, en moesten zij eindelijk in 1817 voor goed het hoofd buigen, zij 't dan ook niet als slaven, dan toch als gedwongen bondgenooten van hunne voormalige mededingers. In dezen nieuwen toestand hebben de Gersauers zich evenwel thans sints lang geschikt, en zij bevinden zich er wèl bij.
Laat mij eindigen met den wensch dat onder de tegenwoordige regeling het vriendelijke en belangwekkende plaatsje tot een nooit gekenden bloei moge geraken!
|
|