| |
| |
| |
| |
Onder den sneltrein.
Naar het Fransch van Antoine Albalat,
door Amstelaar.
Voor de deur van het baanwachtershuisje, waar Françoise zich heeft neergezet in de schaduw der achter haar opkronkelende wingerdranken, trilt de grond onder eene van verre komende dreuning. Het jonge meisje, blootshoofds en met een roode jurk aan, legt haar werk op een bank en gaat naar den slagboom, om bet signaal te geven aan den trein, die als een zwarte stip tegen den horizont afsteekt. Onwillekeurig bevend, naarmate de trein naderbij komt, en met eene hand hare vlag zwaaiende, ziet Françoise de locomotief al grooter en grooter worden, terwijl zij daar langzamerhand uit de verte nadert, blinkend met gouden glans, als een snuivend monster, voorafgegaan door een machinalen roffel op de rails. Plotseling vliegt de trein voorbij, als een ijzeren orkaan, en het jonge meisje, met de ellebogen op den zwaren slagboom leunend, ziet in een wolk van stoom den machinist, die zich even naar voren buigt en haar met de hand een groet toewuift. Hij had een pet op en een blauwen kiel aan; zijn gezicht was zwart, en de slippen van zijn halsdoek fladderden breeduit in den wind. Het is een groote jongen, met heldere oogen, het gezicht omlijst door een blonden baard, die er een uitdrukking van buitengewone zachtheid aan geeft. Françoise voelde zich zeer gestreeld door den glimlach van den jonkman, die als een bliksemschicht verdwenen is en dien zij nog nakijkt in het kleine witte rookwolkje, dat ginds langs den hemel wegdwarrelt.
Het huisje ziet er weer even somber en droefgeestig uit, zooals het daar staat, midden tusschen de velden, in zijne doodsche eenzaamheid, die zich langs de vier rails, glinsterend in het zonlicht, tot in eene onafzienbare verte verlengt. Men hoort opnieuw de rivier stroomen en de kippen tusschen de rozestruiken kakelen. Het meisje gaat zuchtend den slagboom opzetten en de seinvlag oprollen, waarna zij hare naald weer ter hand neemt, zich in bet prieel neerzet en met haar naaiwerk voortgaat, in afwachting
| |
| |
dat haar vader thuiskomt, die in het dorp eetwaren is gaan koopen.
Tweemaal 's weeks lette zij zoo nauwkeurig op de nadering van den trein. Daar de machinisten alle dagen van reisroute wisselden en de Maatschappij hen soms ver over de grenzen stuurde, merkte Françoise met verbazing op, dat zij zoo dikwijls denzelfden machinist op de locomotieven zag, en vernam zij toen dat deze jonkman, die de persoonlijke protectie van den directeur genoot, verlof had gekregen om op de Nice-lijn te blijven, zoodat hij zijne oude, gebrekkige moeder niet behoefde te verlaten, die te Marseille woonde. Zij bewonderde zijne groote, eerlijke oogen, de levendige trekken van zijn gelaat, dat zelfs door den rookdamp en het steenkolenstof niet misvormd werd.
Van zijn kant voelde de jonkman zich aangetrokken tot dit achttienjarige meisje, het liefste baanwachtstertje van heel de lijn; en uit eene wederkeerige nieuwsgierigheid, uit eene wisseling van glimlachjes, uit hunne gelijktijdige aanwezigheid op dezelfde uren, was eene zonderlinge liefde geboren, een mengeling van kortstondige verschijningen en langdurige afwezigheden. Met haren vader alleen op dezen weg, waar slechts boerenkarretjes voorbijkwamen, werd het wachten op den machinist de voornaamste, de éénige bezigheid van het jonge meisje. Zij dacht aan hem terwijl zij hare kousen zat te breien, terwijl zij hare kleederen verstelde, terwijl zij graan voor de kippen strooide, terwijl zij water uit den put schepte, of haar waschgoed onder de populieren te drogen hing.
Daar zij nog niets van de wereld afwist en van kindsbeen af gewoond had onder het dak van het wachtershuisje, gevoelde Françoise voor dezen jonkman, die haar in een rookwolk verschenen was, de eerste liefde haars levens. Heel de beschaafde wereld was voor haar samengevat in het rollen der treinen, waarnaar zij met belangstelling luisterde wanneer zij bestuurd werden door haren knappen machinist. Waar gingen zij heen, die treinen? Waarom reisde men? Zij - zij reisde nooit; zij bleef altijd en immer op dezelfde plaats, evenals een standbeeld. Die ijzeren sporen, die als strooken spiegelglas flikkerden, waar eindigden zij? Te Marseille, te Lyon, verder nog, in geheimzinnige oorden, waarvoor hare verbeelding begon te duizelen.
Om hem in de broodwinning ter zijde te staan, had zij in den laatsten tijd haren vader vervangen, die voor zich het ruwe werk had gehouden en de verzorging van den tuin, waarvan de opbrengst, dank zij den noesten arbeid, bijna voldoende in hunne behoeften voorzag. De boeren beweerden, dat de baanwachter een spaarpotje had en er volstrekt niet zoo slecht aan toe was, als men wel zou denken. De oude Roure, een gewezen soldaat, een door en door braaf man, met een paar groote knevels en een politiemuts op, - de oude Roure aanbad zijne dochter, die hem, zooals men zegt, wel om den vinger kon winden en van hem gedaan kreeg wat zij wilde; maar met zóóveel lieftalligheid en zachtheid ging zij daarbij te werk, dat hij zich verbeeldde haar te bevelen, terwijl hij haar gehoorzaamde. Zij werd alleen boos als er voorwendsels verzonnen moesten worden om hem van den trein weg te krijgen wanneer de machinist voorbij zou komen, alsof hij kwaad zou gedacht hebben van hunne in vliegende vaart gewisselde glimlachen en groeten. ‘Vader, ik zal de erwten maar eens gaan begieten... Zou ik de kropslâ gaan snijden? Ik moet toch eens even gaan zien of de konijnen wel gras hebben.’ En dan antwoordde hij dadelijk: ‘Wel neen, dat is mijn werk! Houd u liever met de seinvlag bezig, en vergeet niet dat de sneltrein voorbij moet komen.’ - ‘Ja, vader!’ - En dan ging hij den tuin in en dacht hij bij zichzelf: ‘Wat een beste meid toch! Zij doet alles wat ik wil.’
In het begin der maand Juli kreeg Françoise van haren vader verlof om naar de dorpskermis te gaan, vergezeld van een boerinnetje uit den omtrek, dat haar 's middags kwam afhalen. Mooi uitgedost in hun Zondagspak, wandelden zij den straatweg langs, die evenwijdig met de spoorbaan liep, en gingen zij nu en dan aan den kant van een weiland een poosje zitten, om adem te scheppen. De punten van den zakdoek, die haar hoofd tegen de zon moest beschermen, met de tanden vasthoudend, trok Françoise van tijd tot tijd den rand van haar japon een eindje op, om de mooie schoentjes te bekijken, waarmede zij straks zou dansen; en terwijl hare vriendin bloemen plukte, dacht zij in weemoedige stemming aan dien machinist, die daar ginds in eene onbekende stad woonde en misschien achter haren rug den spot met haar dreef en alleen uit tijdverdrijf eens tegen haar glimlachte; en zij vond nu, dat zij veel verstandiger gedaan zou hebben met niet aan hem te denken. De zon koesterde en stoofde de bladstille lucht. Men kon het borstje der krekels op de boomstammen zien trillen...
Toen zij in het dorp kwamen, vonden zij er een huishouden van Jan Steen. Overal was men aan 't zingen en aan 't bierdrinken; er liep een koopvrouw met koek rond. en twee anderen verkochten suikererwten. O, het was zoo'n prachtige kermis! De groote trom dreunde dat het een aard had op het marktplein, waar de dorpsjeugd in haar Zondagstooi rondsprong onder de groenende denneboomen dezer danszaal van ongekorven hout. Van alle kanten liep men op de beide jonge meisjes toe; maar juist toen zij een contre-dans wilde aannemen, dacht Françoise te bezwijken van blijden schrik. Zij had haren machinist ontdekt, daar ginds, tegenover haar, met een pet op en een lakensch buis aan; er was nu geen spoor van roet of vuil meer op zijn gezicht, dat door zijne groote blauwe oogen verhelderd werd. Hij streek werktuigelijk met de hand over zijn mooien blonden baard, terwijl bij al dat vroolijke volkje daar zoo zag rondhuppelen. - Hij hier?! Hoe kon dat? En waarom? Zij deed geen moeite om het geval te begrijpen; zij stond op.
Daar zij hem nooit anders gezien had dan in zijn blauwen kiel, kon zij hare oogen niet gelooven nu zij hem zoo netjes gekleed zag; zij liep langzaam het marktplein rond, en hoe geweldig haar hart ook klopte, had zij toch den moed om achter hem te gaan staan, verbaasd omdat zij niets had kunnen antwoorden indien men haar had aangesproken. Toen hij zich omkeerde, kreeg zij een kleur en sloeg zij hare oogen neder, alsof al de kermisbezoekers haar aankeken. De jonkman kwam naar haar toe, en na
| |
| |
haar gegroet te hebben, bood hij haar zijn arm aan. Zij liet zich medevoeren, zonder iets te zeggen, en kwam eerst weer wat op haar gemak, toen zij zich gedragen voelde door den wervelwind van den wals.
Nadat de dans geëindigd was, nam hij haar mede om wat limonade te gaan gebruiken in een prieel, waar zij met haar glas in de hand naast hem ging zitten, en zich frissche lucht toewuifde met haren zakdoek, dien zij met kleine, loome slagjes tegen haar gezicht tikte. Elken keer als hij zijn glas op het tafeltje neerzette, sloeg zij hare oogen neder en glimlachte zij met de hoekjes van haren mond, die zoo rood was als een pioenroos. Het kuiltje dat zij in elke wang had, gaf iets kinderlijks aan haar gelaat, in weerwil van hare prachtige, landelijk weelderige vormen, waarmede zij een uit de lijst getreden Rubens geleek. Toen zij allengs hare zelfbeheersching had herkregen, gaf zij hem eindelijk antwoord op zijne vragen en begonnen zij vertrouwelijk met elkaar te babbelen, zonder echter een van beiden een woord van liefde te reppen. Vervolgens wandelden zij samen het dorp uit, zetten zich daar onder een vijgeboom neer, en na elkaar hunne eerste ontmoetingen op den weg herinnerd te hebben, vertelden zij over en weer een uur lang allerlei onbeteekenende dingen, die een geweldigen indruk op hen maakten.
De sprinkhanen begonnen zich onder de struiken schor te schreeuwen; de avondwolken dreven langs den hemel, als mousselinen golven; het uit de verte dof klinkende gebombam van de groote trom gaf een zweem van beweging aan de landelijke stilte, - toen er plotseling een schril gefluit door de lucht snerpte. Oho! hij kon nu gerust voorbijgaan, de trein; dat kon hem op 't oogenblik niets schelen! Na opgestaan te zijn om te vertrekken, bood de machinist aan, haar thuis te brengen, maar daar wilde zij niet van hooren: ‘Neen, Louise wacht op mij; daar zouden maar praatjes van komen!’ En toen hij haar smeekte, dan nog een oogenblikje te blijven, antwoordde zij met een boos gezichtje, terwijl zij de brandnetels uit haar japon trok: ‘Neen, gij kunt mij gerust gelooven, dat kan ik niet doen... Vader zou mij beknorren!’ Nu hij zag dat zij niet van haar besluit was af te brengen, nam hij hare handen in de zijne, hield ze tegen zich aan en drukte een kus op hare wang, even maar, met de punten van zijne lippen, juist ter hoogte van het kuiltje. Zij liet hem begaan, in de lievigheid der emotie haren mond gesloten houdend en droomerig in de verte starend; en toen, zich uit zijne handen losmakend, liep zij zoo hard als zij kon weg.
Een kwartier later sloegen de beide meisjes weder samen den weg in, die langs de spoorbaan liep en dien zij weldra verlieten, Louise om naar hare boerderij terug te keeren en Françoise om naar haar huisje te gaan, waarboven het licht naar alle kanten wijd uitstraalde. Hoog boven de ritselingen van het gras en de geluiden der insecten deed de nacht den smallen sikkel der wassende maanschijf scherp afsteken tegen de zwartblauwige lucht, waarin het fladderend gewiek der vleermuizen suisde. Nog heel en al van streek door deze ontmoeting, dacht Françoise nog altijd aan dien mooien jongen, die zoo achtenswaardig was, o zoo fatsoenlijk!... en reeds vroeg zij zich af of zij hem niet verkeerd beoordeeld had, - toen er een schaduw van achter een boom opdoemde en regelrecht op haar af kwam.
Het was Isidore, de zoon van een boer die aan den anderen kant der rivier woonde. Hij was een landlooper en een luiaard, betrokken in een onlangs behandelde leelijke strafzaak en tweemaal veroordeeld ter zake van diefstal, - en nu besteedde hij meestal zijn tijd met in den omtrek van het wachtershuisje te zwerven, om Françoise te zien, op wie hij verliefd was. Het meisje had zich voorgenomen, te doen alsof zij hem niet zag, want zij haatte hem, en zijne aanwezigheid, in dit late avonduur, op deze eenzame plaats, joeg haar vrees aan. - ‘'Navond, Françoise!’ - Zij had al haren moed noodig om bedaard te antwoorden: ‘Goeden avond, Isidore!’ - Het was een groote jongen, mager, met lange beenen, een langen hals, en een baardeloos gezicht, norsch en wantrouwend van uitdrukking, als een op heeterdaad betrapte strooper. - ‘Ik kom óók van de kermis,’ zeide hij. ‘Wil ik je thuisbrengen?’ - ‘Neen, dankje! ik heb niemand noodig.’ - Hij keek haar met een grijnslach aan: ‘Ben je bang voor de jongens?’ - Zij hield zich dapper en antwoordde: ‘Dat kan er naar wezen!’ - En hij weer: ‘Ik geloof dat je er vandaag een ontmoet hebt, voor wien je niet bang was, hè? Als die je eens vroeg om je thuis te mogen brengen, zou je niet weigeren... Ik zag wel dat geflikflooi onder den vijgeboom!’ - Françoise verdubbelde hare schreden, voortdurend de oogen gevestigd houdende op het roode licht, dat haar scheen te ontvluchten, en al loopende mompelde zij: ‘Je weet niet wat je zegt! Laat mij met rust!’ - Doch hij had haar met zijne lange beenen spoedig ingehaald en sprak nu duidelijker. ‘Ik bedoel je machinist! Denk je soms dat ik hem niet ken? Ik zal den een of anderen dag nog wel eens een appeltje schillen met dien vent, daar kan hij staat op maken!’ - Françoise, hoe langer hoe angstiger wordend, begon onder
het loopen hardop te schreeuwen: ‘Vader! vader!’ Maar zij hoorde niets anders dan de sprinkhanen, die haar in de ooren gonsden, het geritsel van hare japon en de voetstappen van Isidore, die haar bleef volgen en haar telkens toeriep: ‘Hij zal je niet trouwen, je machinist! Je bent volstrekt geen meisje voor hem... Maar ik, ík zal je trouwen, als je maar wilt!’ - De gedachte, dat zij de vrouw van dezen landlooper zou moeten worden, deed haren angstig snellen loop bijna tot waanzin stijgen, en inmiddels bleef het meisje aanhoudend schreeuwen, om de stem dier nachtmerrie te smoren, die achter haren rug bleef roepen: ‘Als je mij niet wilt hebben, zal niemand je hebben, hoor je! En die machinist van je - als die je nog langer blijft naloopen en zoete woordjes geven, zal het hem leelijk opbreken! Je kunt nu wel ophoepelen!...’ - Hij bleef staan. Alleen de vrees voor den ouden Roure had hem belet, Françoise verder te vervolgen.
Toen de oude man den volgenden dag bezig was zijn hout in de schuur te dragen, zag hij Isidore aankomen, met het houweel over den schouder, en den slagboom overstappen. Vader Roure hield even op, en met de beenen wijd uiteen staande, de politiemuts op één oor, riep hij hem toe: ‘Hola! zeg eens, deugniet! ik moet je verzoeken je bedaard te houden en mijne dochter niet langer lastig te vallen. Je
| |
| |
zoudt er berouw van kunnen hebben. Françoise is geen spekje voor je bekje! Knoop dat maar terdege in je oor!’ De ander ging zijns weegs, maar snauwde toch op nijdigen toon, als een hond die blaffend van zich afbijt: ‘Er is geen mensch die om je dochter vraagt!’ - De oude man hief het hoofd op, om hem te beduiden dat hij zich uit de voeten kon maken: ‘'t Is goed! Laat ons met vrede!’
Juist dien eigen avond zou de machinist voorbijkomen, en daar zij gereed waren om zich aan tafel te zetten, wilde de oude man zijne dochter niet in hare bezigheden storen. ‘Het is nacht! Blijf maar liever hier!’ - ‘Neen, neen, ik zal wel even gaan; ik doe het heel graag... Houd liever hier een wakend oogje op de soep en gooi nog wat kolen op het vuur.’ - Zij nam de dienstlantaarn en ging naar buiten. Flonkerend achter hunne lenzen, wierpen de beide oogen van het monster een driehoek van voortvliegend licht op den weg. Terwijl de trein voorbijschoot met zijn dof geknars van wagenassen en zijne stoomvlokken, zag zij dat de machinist zich naar voren boog en baar iets toewierp. Hij was reeds ver weg en men kon niets meer zien dan de drie roode lantaarns van den laatsten wagon, toen zij de geheimzinnige zending opraapte en openvouwde. Het was een bouquet. Zij verbergde de bloemen onder haar boezelaar en kwam weder binnen, met een van blijdschap overvloeiend hart, zonder te denken aan Isidore, die haar bij den slagboom stond te bespieden. ‘Vader,’ zeide zij, ‘alles is in orde: het signaal, de klink en de tuindeur.’ - ‘Heel goed,’ sprak de oude man; ‘je bent een beste meid!’
Van dit oogenblik af leefde Françoise in die aanbiddelijke overspanning der eerste liefde, die de eenzaamheid van twintigjarige harten bevolkt met droombeelden. De machinist scheen dit avontuur ernstig op te vatten, ofschoon hij een zonderlinge manier had om haar het hof te maken: hij blies soms onverhoeds den stoom op Françoise af, deed haar hooren en zien vergaan met de fluit der locomotief, of ging op de treeplank der machine staan zwaaien met zijn zakdoek, eene onvoorzichtigheid die het meisje altijd met angst en schrik vervulde.
Als de trein verdwenen was, vond Françoise hare verlatenheid nòg doodscher, en mistroostige gepeinzen volgden op deze korte oogenblikken van geluk. Wat haar het meest tegenstond, was de voortdurende aanwezigheid van Isidore, nu eens onder de boomen zittend, dan weer met zijn voorhoofd leunend tegen de slagboomen, om het huis te bespieden, vanwaar hij zich altijd stilzwijgend verwijderde zoodra de oude Roure maar van verre een dreigende beweging tegen hem maakte. Als zij in den tuin hare groenten sneed of in de openstaande huisdeur hare aardappelen zat te schillen, kon zij er zeker van zijn, hem hier of daar achter de struiken op zijne hurken te zien zitten. Lui en onverschillig als hij was, altijd loerend of hij iets kon grijpen of vangen, zich verslingerend aan de gemeenste straatmeiden, leidde hij het leven van een losbol en een zwerver, dat de boeren met ergernis en de meisjes met schrik vervulde. Françoise kon hem alleen ontwijken door de vlucht te nemen naar hare kamer, de éénige plaats waar zij den vrijen loop kon laten aan hare droomen.
Door voortdurend aan haren machinist te denken, begon zij op 't laatst de onmogelijkheden van zulk eene liefde in te zien, en dit maakte haar dikwijls wanhopig. Te trouwen met een man die zulk een mooie betrekking bekleedde, zij, een baanwachtster, dàt kon niet wezen, dat begreep zij wel, en zij boog haar hoofd over haar naaiwerk, terwijl zij herhaalde wat Isidore haar gezegd had: ‘Je bent volstrekt geen meisje voor hem!’ Ja, een meisje dat nergens toe deugde, goed om soep te koken en vuil goed te wasschen! Alleen had zij geleefd, alleen zou zij blijven, afgezonderd van de wereld, door de wereld veracht. En het moest toch zoo heerlijk wezen, een jonkman te hebben die u liefheeft, die u in zijne armen neemt, aan wien men al zijn verdriet en al zijne gedachten vertelt! En hare droefheid van zich afschuddend, snelde zij naar den trein, om haren machinist weer te zien en dien bedwelmenden steenkolengeur in te ademen, die haar hart versterkte.
Op zekeren namiddag, tusschen tweeën en drieën, terwijl haar vader op zolder bezig was zijn gereedschap op te knappen, zat Françoise, met haar pink in de hoogte en den draad met hare tanden afbrekend, te naaien achter de ruiten van hare keuken, waar zij tegen den barren noordwestenwind beschutting had gezocht. Van hare lange eenzame dagen was deze wel de droevigste. Eene kinderachtige mistroostigheid pijnigde haar hart, terwijl zij luisterde naar het klagende geluid van den wind, die tot onder de deur kwam doorblazen in zijne verwoede uitvallen, welke het huisje bombardeerden. Toen zij het zand van het tuinpad hoorde kraken, ging zij naar buiten, om te zien of de slagboom wel goed gesloten was, of dat de lange Isidore soms voor het venster stond. Maar er was niemand buiten. De stormwind deed de zonnestralen dansen, gaf een misvormd voorkomen aan de landerijen, havende de boomen en knakte zelfs de grasscheutjes. De telegraafpalen trilden als harpen; de porseleinen isolators floten als locomotieven. Een rukwind maakte het geheele kapsel van het meisje in wanorde, deed hare rokken tegen hare beenen slaan en dreigde haar omver te werpen. Toen zij zich omkeerde, gaf zij een gil: daar stond haar machinist, vlak voor haar, hartelijk lachende over hare verbazing en zijn pet met de hand vasthoudende, om den wind. Bij haar aan huis te komen! Hoe vreeselijk onvoorzichtig! ‘Mijn vader is thuis! Ga toch heen! Hij zal ons hier bij elkaar zien.’ Hij antwoordde met een glimlach: ‘Maar daar kom ik juist voor! Ik wilde hem spreken, uwen vader.’ En hij volgde Françoise, die in hare verlegenheid uit alle macht haren vader ging roepen, alsof hij verscheidene kilometers van haar af was; en toen, beschaamd omdat heur haar los om haar hoofd hing en zij zoo slecht gekleed was, nam zij de vlucht naar hare kamer, om zich wat op te knappen. Het was een armoedig vertrekje, met witgekalkte muren, zonder eenig ander meubilair dan een
latafel met een spiegeltje er boven, dat haar dezen dag goeden dienst bewees. Met een hoogroode kleur, zich door haar ongeduld telkens in de vingers prikkend, had zij spoedig heur haar gestrengeld, hare vlechten opgestoken, en hare zwarte japon aangetrokken. Onder welk voorwendsel was hij hier gekomen? Waar kwam hij vandaan? Waarom zoo eensklaps uit de lucht te komen vallen, wanneer men er volstrekt niet op ver-
| |
| |
‘Eindelijk begon er beweging in de staaf te komen.’ (Zie blz. 167).
| |
| |
dacht was? Zij bleef een oogenblik aarzelend staan, vóór zij de keuken weder inging. Wat zou haar vader wel denken, als hij zag dat zij hare mooie japon aanhad? Maar de oude man keek er niet eens naar. Met zijn schootsvel nog voor, herhaaldelijk zijne oogen afvegend en met een vreemden klank in zijne stem, zeide hij tot zijne dochter, terwijl hij naar den jonkman wees, die bij de tafel stond: ‘Françoise, dat is mijnheer Jules Auffand, machinist bij de Maatschappij...., en hij.... en hij komt u ten huwelijk vragen... Het is veel eer voor ons!... Gij kent elkaar reeds, geloof ik?’ - Françoise ging, in plaats van te antwoorden, bevend op een stoel zitten en keek onafgebroken naar Jules met hare groote zwarte oogen, die langzamerhand vol tranen stonden. ‘Wilt ge mij tot uw man hebben, juffrouw Françoise?’ vroeg de jonkman. Zij drukte hare beide handen tegen haar borst, alsof zij haar hart wilde vasthouden, en stamelde toen: ‘O ja!... ja wel...’
In de aandoenlijke stilte, die nu volgde, begon de noordwester, als om hun zijn gelukwensch toe te roepen, zijn woest gebrul nog te verergeren en verlengde hij zijne eindelooze rukwinden, die daar buiten loeiden en gierden alsof de sluizen des hemels bezweken waren. - ‘Wij zijn arme menschen, mijnheer Jules,’ zei vader Roure, terwijl hij een flesch ouden wijn uit de kast haalde. ‘Françoise is geen meisje van geld, zij is een baanwachtersdochter... Maar toch heb ik een klein spaarpotje voor haar gemaakt, en dan heb ik ook een erfenisje gehad, een jaar of twee geleden... 't Zal met alles en alles zoowat vijf duizend francs wezen.... 't Heeft niet heel veel te beteekenen; maar men kan er toch een huishouden mede opzetten.’ - ‘Ik geef niet om geld,’ zei de jonkman, die naast Françoise was gaan zitten. ‘Mijne moeder is óók eene arme vrouw. Zij is gebrekkig en heeft een brave dochter noodig, die haar verzorgen kan. Met zulk een last op mijne schouders kan ik niet denken aan een huwelijk met een rijk meisje. En bovendien heb ik hier en daar informaties genomen. Juffrouw Françoise bevalt mij; ik wil geene andere hebben!’ En op min of meer onzekeren toon voegde hij er bij, terwijl hij zijn blonden baard naar het meisje wendde: ‘Ge zult wel veel van mijne moeder gaan houden, juffrouw Françoise!’ - Met een glans van blijdschap op haar gelaat keek zij hem plotseling aan: ‘Ik zal haar even liefhebben alsof gij het zelf waart, mijnheer Jules.’ - ‘En wat u betreft, vader Roure,’ hernam de jonkman, terwijl hij den oude de hand drukte, ‘men zal u dezer dagen een klein dorpsstation geven. Men is daarvoor reeds aan 't werk. Ik sta heel goed aangeschreven bij den directeur; mijn vader had land van hem in pacht en heeft hem eens het leven gered, toen hem een ongeluk op de jacht overkwam.’ De oud-soldaat betuigde met een duchtigen
knoop zijne blijdschap en klopte den machinist wel tienmaal allervertrouwelijkst op den schouder. ‘Wel man! wel man! wie zou dàt ooit gedacht hebben?’ - Françoise staarde haren verloofde aan met een verrukking, die de kuiltjes in hare glimlachende wangen nog dieper groefde; en terwijl zij hare oogen afwendde, als om uit dezen blijden droom te ontwaken, zag zij daar achter de glasruiten, heel in de verte, en heel alleen te midden van het lage landschap, een langen, zwarten cypres, wiens top zich naar rechts en links bewoog, al naar de winddruk sterker of zwakker was. Er werd vastgesteld, dat men over twee maanden bruiloft zou houden.
Van dit oogenblik af gaf Françoise zich geen moeite meer om haren verloofde te gaan begroeten. Vader Roure bleef nooit in gebreke om zijn politiemuts voor den trein af te nemen. Met kloppend hart naar het gerommel der machine luisterend, die het vroolijk gedreun harer zuigerslagen voor zich uit zond, werd Françoise schier dol van blijdschap, wanneer in hare ooren de haastige vlucht van het stoomfluitje wegstierf, dat in zijn vliegende vaart werd afgesneden door den snellen luchtstroom. Dat was het voorbijkomende geluk... Helaas! het geluk gaat nòg sneller voorbij!... Jules vertraagde den loop der machine soms zóó, dat zij bijna stilstond, om zijne bruid eens goed van nabij te zien, die hem dan zachtjes beknorde: ‘Je zult nog te laat komen... Ik geloof dat wij regen krijgen... Stop je er toch goed in!’ Zij was altijd bang dat hij koü zou vatten, en zoodra het maar een beetje slecht weer werd, maakte zij zich ongerust.
Omstreeks dien tijd deed zij een uitstapje naar Toulon, met een van hare vriendinnetjes uit de naburige boerderijen, om hare japonnen te kiezen en een uitzet te koopen. Van den vroegen ochtend tot den laten avond liep zij te zingen; zij werd coquet, gaf telkens verkeerde antwoorden en verraste om een haverklap haren vader met een zoen.
Op een avond met mooi weer en volle maan stond zij, met haren elleboog op den steenen rand van den waterput geleund, te luisteren naar het gesjilp der krekels in de verte, dat met den wind over de weilanden op en neder golfde, toen zij stil en behoedzaam het tuindeurtje hoorde openen. Het was Isidore. Zij wilde haren vader gaan roepen, maar hij fluisterde haar dadelijk toe: ‘Een enkel woordje maar, juffrouw Françoise! Ik zal je geen kwaad doen.... daar heb ik je veel te lief voor!... Wezenlijk, wil je mijne vrouw worden? Wij hebben eigendommen van ons zelf aan de overzijde der rivier. Mijn vader heeft me beloofd, dat hij er mij de helft van zou afstaan...’ Zij nam ijlings de vlucht, en riep hem, toen zij op den drempel harer deur stond, uit de verte toe: ‘Je behoeft niet meer aan mij te denken! Ik ben verloofd aan Jules Auffand, den machinist, die mij ten huwelijk is komen vragen!...’
Isidore bleef sprakeloos tusschen de rozeboompjes staan; en daarna dwars den weg overstekend, waar het maanlicht zijne magere beenen nog veel langer deed schijnen, kwam hij weer bij de rivier, knarsetandend bij de gedachte, dat Françoise hem voor altijd zou ontsnappen. Hij voelde thans de verzoeking in zich ontwaken, om haar met geweld in zijne armen te krijgen; hij werd beheerscht door gedachten aan sluipmoord, door opwellingen van jaloezie jegens dien voor hem ongenaakbaren machinist, die hem zijn geluk was komen ontstelen. Hij zette zich dus schrijlings op een boomstam neder; en daar den vrijen loop latend aan zijne bloeddorstige gedachten, keek hij uit de verte naar het kleine huisje, dat de maan als met meel bestrooide aan den rand van den spoorweg, dien gladden en gelijken weg, waarop de minste of geringste schok een gevaar is, waar de
| |
| |
kleinste hinderpaal een onberekenbare ramp kan teweegbrengen. Vervolgens liep hij de weilanden over, kwam bij den slagboom terug, en daar, verscholen in de vluchtige schaduw der wolken, die achtereenvolgens met eene werktuigelijke beweging voorbij de maan dreven, bezag hij met groote opmerkzaamheid de rails, alsof hij over een misdadig opzet nadacht. Toen hij heenging, stond zijn plan vast.
De eerste maand van de twee, die zij nog wachten moest, duurde maar kort voor Françoise, te midden der onbeschrijfelijk drukke toebereidselen voor het huwelijk. Op een kussen had zij zooveel spelden gestoken, als er nog dagen moesten verloopen; en elken ochtend trok zij er een speld uit en wierp dien uit het venster. Jules kwam herhaalde malen terug, en men sprak af, dat vader Roure zich gedurende vier en twintig uren zou laten vervangen, opdat zij eens met hun drietjes naar Marseille konden gaan, om er een bezoek te brengen aan de moeder van den machinist.
Op een morgen - acht dagen vóór dit reisje - toen zij reeds voor dag en dauw was opgestaan om Jules op den ochtendsneltrein van 6 uur 20 te zien. kleedde Françoise zich schielijk aan, ging naar beneden en wilde, eer zij het ontbijt gereed maakte, in den tuin een ruiker bloemen gaan plukken. Zoodra zij buiten stond, blootshoofds en met de handen in de zijden, zag zij tot hare verwondering in de verte, op driehonderd meters afstand, juist ter plaatse waar de weg een scherpe kromming maakte, iets dat er uitzag als een boomtak en op de rails was gelegd, oogenschijnlijk een hoop struikgewassen, medegesleept door schapen die uit hunne heining waren losgebroken. Zij schrikte er van: de minste hinderpaal kon gevaarlijk worden, zooals zij telkens hoorde van haren vader, die den vorigen dag lang en zwaar gewerkt had en nu nog niet was opgestaan om zijne dagelijksche morgen-inspectie te gaan houden. Zij volgde dus het voetpad, dat zich langs de dwarsliggers uitstrekte, en het deed haar goed dat de opgaande zon hare wangen kwam verwarmen, die onder den frisschen wind van een koelen Septemberochtend wel wat koud waren geworden. Met een genoegelijk lachje om den mond, ofschoon zij toch wel min of meer ongerust was, en de hand boven de oogen houdend, om het voorwerp dat den weg versperde beter te kunnen onderscheiden, bemerkte het meisje, toen zij er dichter bij kwam, dat het geen boomtak was. Nu begon zij bang te worden. Het was een groote steen, juist in de kromming van den weg, die pas opgegraven was voor een groote herstelling aan de dwarsliggers, - een reusachtige steen, die voor de armen van een man bijna te zwaar moest zijn en door haar slechts met de grootste moeite verplaatst zou kunnen worden. Zij rilde bij de gedachte, dat, als zij dien steen niet gezien had, de trein gederailleerd en Jules gedood zou zijn. Toen zij er vlak voor stond, dacht zij te zullen sterven van schrik bij de ontdekking dat er een gat in den steen was,
en dat een ijzeren koevoet, door het gat gestoken en in den grond geboord, den steen onwrikbaar op de rails vasthield. Dus een misdaad! Een poging om de trein te doen derailleeren! Zij dacht aan de bedreigingen van Isidore. Die ellendeling! Hij had den machinist willen dooden!... En de sneltrein was in aantocht.
Wanhopig van angst, schreiend van woede, alle spieren in hare vuisten tot springens toe gestrekt, schudde zij met inspanning van al hare krachten aan het groote steenblok en schreeuwde zij daarbij luidkeels: ‘Vader! Vader!....’ Zij moest den ouden man gaan waarschuwen, zij moest signalen geven om den reeds te laat zijnden trein tegen te houden!... Maar zou zij daar den tijd toe hebben? Een krijschend gefluit sneed haar eensklaps als een mes door het hart. De sneltrein!... Hij vertoonde zich nog niet, maar zijn dreunend gerommel weerklonk reeds tusschen de heuvels. En nu zag het arme meisje niets anders meer dan dien afschuwelijken steen, die, wat het ook mocht kosten, verwijderd moest worden. Op hare knieën liggend, terwijl het bloed langs hare handen druppelde, de rok van haar japon half aan flarden hangend, trok en wrong zij hare nagels stuk, hoorde zij hare zenuwen kraken, voelde zij hare spieren saamkrimpen bij de hevige poging, waarin zij zich over dit gevloekte stuk ijzer kromde. Een reuzenwerk, waarbij zij werd aangevuurd door de vrees voor de ontzettende ramp, voor het bloedbad waarin haar Jules zich zou rondwentelen onder de verbrijzelde wagons. Eindelijk begon er beweging in de staaf te komen; nòg een poging en zij zou loslaten, - en dan kon de steen gezwind ter zijde gewenteld worden. Zij schreeuwde om hulp, zij brulde van wanhoop, zij deed de musschen, die op de telegraafdraden zaten, van schrik wegvliegen. Eensklaps slingerde zij het ijzer ver van den weg af. Het was gedaan!...
Maar door hare verwoede inspanning had zij niets gezien, niets opgemerkt; en eerst toen zij het hoofd ophief, bespeurde zij aan den gezichtseinder de zwarte stip van den trein, die niet ophield met fluiten. Françoise bevond zich op dit oogenblik tusschen de beide rails, waarlangs de trein nader kwam. Er viel nu niets meer te doen dan den steen van de rail af te rollen, tot onder aan het talud. Zij had er den tijd toe. Voorover gebogen, schier bezwijkend van vermoeienis en overspanning, hield zij hare rokken tusschen hare beenen vast; hare losgeraakte haren hingen tot op den grond; het zweet liep langs en over hare oogen; zij voelde niet eens dat de baleinen van haar corset in haar vleesch drongen. Haar lichaam leefde nog slechts door en voor dat doffe gerommel, dat al nader en nader kwam, voor die gonzende rails onder hare voeten, voor dat onheilspellende alarmgefluit, dat al de boeren uit den omtrek deed toestroomen. Eindelijk rolde de steen naar beneden. De weg was vrij! Maar toen Françoise zich weder oprichtte, half dood van uitputting, was de locomotief nog slechts een kleine driehonderd meters van haar af. En toen zag men iets vreeselijks gebeuren. Terwijl zij heen snelde, om den weg over te steken, raakte Francoise's schoen tusschen de keisteenen en de rail vastgeklemd. In plaats van den schoen onmiddellijk los te rijgen, wist zij zelf niet meer wat zij deed en stelde zij eene uiterste poging in 't werk om te vluchten, waardoor zij wel los kwam, maar ook tegelijkertijd struikelde en languit tusschen de beide rails viel, juist op het oogenblik toen de locomotief boven haar was. Haren stervenskreet smorend onder een door merg en been dringend gefluit, holde het monster over haar heen, alles verpletterend en
| |
| |
gelijkmakend in zijn geweldige spanning. Daar de zonneschijn hem het uitzicht in de verte belemmerde en hij Françoise voor een werkman aanzag, had de machinist eerst geremd; maar toen, gerustgesteld door de op veilig staande signalen, had hij weer stoom gegeven, daar hij dien werkman met zijn langen kiel zich van de rail zag verwijderen en zich nu en dan omkeeren, om te zien of hij nog tijd had. Eerst op honderd meters afstands had hij het meisje herkend, en dus niet voordat hij over haar heenvloog. In zijn schrik, toen hij haar onbeweeglijk zag blijven staan, had hij willen stoppen; maar de Westinghouse-rem was toen nog niet in werking: hij had evenmin kunnen stilhouden als de onmerkbare glooiing van den weg neutraliseeren, die op deze hoogte het maximum zijner kromming bereikt had. Isidore had zijn boosaardig opzet goed berekend!
Toen de ongelukkige onder de locomotief viel, en hij in gedachten dat dierbare lichaam zich kermend onder de wielen zag wentelen en krommen, verpletterd, gedood door hem, begon Jules van schrik te weenen, liep naar de balustrade en wilde er overheen springen. De stoker belette het hem, hield hem met zijne ijzeren vuisten tegen, en verbeterde een verkeerde beweging met de kruk, waardoor de snelheid vergroot was geworden. ‘Komaan! wees nu bedaard! Wij zullen er dadelijk afgaan!... Het is immers uwe schuld niet?’ - ‘Maar het is mijn meisje! Het is mijn meisje!...’ jammerde Jules, als een wanhopige zijn berookt en bestoven gezicht voorover buigend, dat door zijne tranen reeds half schoongewasschen was. Zoodra de trein kon stoppen, gingen zij van de machine af; maar zij hadden in dat oogenblik reeds twee kilometers afgelegd. Ver aan den horizont zagen zij boeren, die den weg overstaken en het lichaam wegdroegen, of wat er van het lichaam was overgebleven. Wat te doen? Terugkeeren om het afgrijselijke lijk te zien, de wanhoopskreten van den vader aan te hooren, tijd te verliezen nu hij toch reeds met den tijd ten achteren was, nu hij alle krachten zou moeten bijzetten om niet door een volgenden goederentrein ingehaald te worden? De stoker deed een beroep op zijn plichtsbesef en bezwoer hem dat hij zou vertrekken. In dergelijke oogenblikken wordt de moeielijke taak van den machinist een heldendaad. Dat verpletterde meisje, dat zijne vrouw zou worden, moest hij vergeten, om enkel en alleen te denken aan de honderden levens voor welke hij verantwoordelijk was! Arme Françoise! Zijne éénige vreugde, zijne eerste en éénige liefde, het beloofde geluk na de vermoeienis der reizen!... Alles was voorbij; zij was dood - en welk een dood!
En hij moest den trein blijven besturen, zijne tranen opkroppen, de machine bewaken, vlak voor den stoomketel staande, in koelen bloede, de hand aan de fluit, de oogen steeds recht voor zich uit houdend.
Aan het station Rochevielle liet hij den chef waarschuwen, die onmiddellijk een dokter en het noodige hulppersoneel afzond; en toen, nadat de goederentrein voorbij was, klom Jules weer op zijn locomotief en stoomde hij door naar Nice, waar hij te 1 uur 's namiddags aankwam, verpletterd, wezenloos, niet in staat om een woord te spreken. Hij gunde zich slechts even den tijd om een kop bouillon te drinken, en daar hij nu vrij was, vroeg hij verlof om onmiddellijk weer terug te mogen keeren, als gewoon reiziger, op de locomotief van den eerstvolgenden trein, die hem 's avonds om 7 uur voor het huisje van den baanwachter zou afzetten. Daar die trein niet te Rochevielle stilhield, hoorde hij niets naders omtrent den afloop der ramp. Hij gevoelde zich als voortgezweept om den vader daar ginds te zien schreien bij zijne doode dochter. Hij zou hem troosten, zij zouden samen lijden, zij zouden naast elkaar het lijk naar het kerkhof vergezellen.... Hij zag reeds de doodkist, de begrafenis, en ook nog altijd het arme meisje, neergesmakt onder de wielen, met verpletterd hoofd, met verbrijzelden schedel....
Toen men hem op den weg had afgezet, op honderd meter afstands van het huisje, en hij daar nu alleen over de weilanden liep, die gelijk met den horizont door een witachtig schemerlicht bestraald werden, voelde hij zulk een angst in zijn hart, dat hij zich afvroeg of hij niet beter deed met op zijn weg terug te keeren, en het afgrijselijke schouwspel, dat hem te wachten stond, te ontvluchten. Zijn tred vertragend naarmate de duisternis dichter werd onder de boomen, tusschen wier vaalzwart getinte bladeren het eerste schijnsel der roodgele maanschijf doorschemerde, kwam hij eindelijk voor het eenzame huisje en bleef hij eensklaps onbeweeglijk staan, alsof zijn adem hem dreigde te begeven. Niet het minste gedruisch op de lijn, geen enkel geluid van insecten op de velden! Hij gaarde al zijn moed saam, liep de stoep op en trad zonder kloppen binnen.
De eerste persoon die hij zag, was het meisje zelve, achter de tafel gezeten en bij het licht eener lamp een stapel linnengoed tellend. Hij gaf, alsof hij razend was, een luiden schreeuw: ‘Françoise!’ - hij wilde naar het meisje toesnellen, maar kon niet, en liet zich in zijne machteloosheid op een stoel nedervallen. Het meisje sprong op en vloog hem tegemoet:
‘Jules!... Heb je gedacht dat ik dood was?...’ Toen zij er zich eindelijk bewust van werd dat zij op zijn schoot zat en dat hij haar gelaat met kussen bedekte, kreeg zij een kleur, stond zij op en stelde zij den armen jonkman gerust, die daar nog altijd als wezenloos zat te glimlachen, schier bezwijmend van blijdschap. ‘Een wonder, Jules!... Een echt wonder!... Toen ik gevallen was, dacht ik dat alles gedaan was, dat ik verpletterd zou worden. Gelukkig was ik in de ballastkuilen gevallen, tusschen de dwarsliggers. Ik heb er mij zooveel mogelijk plat op den grond uitgestrekt, zonder adem te halen... en daar de weg op die hoogte een zeer scherpe bocht maakt, is de geheele trein over mij heengegaan, zonder een haar van mijn hoofd te krenken. Zelfs is er geen vonkje uit den vuurhaard der locomotief op mijne kleederen gevallen... Maar welk een oogenblik!... Ik had een gevoel alsof ik onder een brug lag... Bij den laatsten wagon verloor ik mijn bewustzijn... Ik moest te bed gaan liggen, omdat ik zoo moede was van dien grooten steen... Ik zal je dat straks wel eens vertellen... 't Had weinig gescheeld of je was gederailleerd... Dáárom was ik op den weg... Wacht even... ik zal vader gaan roepen!’
De oude man kwam binnen; men schreide, men
| |
| |
omhelsde elkaar, en Françoise spreidde het tafellaken voor het avondeten, terwijl zij de nadere bijzonderheden van dezen veelbewogen dag vertelde. Jules werd overstelpt van bewondering en liefde, toen hij duidelijk begreep dat Françoise bijna om het leven gekomen was ten gevolge van hare poging om zijn leven te redden.
Een week later werd het huwelijk voltrokken, en na verloop van een maand zag vader Roure zich benoemd tot stationschef in een dorp, waar men hem nu alle dagen in zijn uniform kan zien rondwandelen in afwachting van den trein. Als Jules Auffand op de locomotief aankomt, gaat het raampje van het kleine station open en groet de machinist met een glimlach zijn jong vrouwtje en zijn oude moeder, die thans bij elkaar wonen.
Isidore is gerechtelijk vervolgd en in hechtenis genomen; maar wegens gebrek aan bewijs heeft men hem weder los moeten laten. Françoise heeft hem nooit teruggezien.
|
|