Michiel Bartram leverde deze rekening in:
‘in den eersten gemaeckt een swarte laecken borstrook overal met gallon geboort ende gevoert voor sijn meijt Lijsebedt |
1.10.0 |
‘noch gemaeckt een swarte laeckensche Rock volgevoert voor deselleve |
2. 0.0 |
‘noch een rouwambuis voor de Capiteyn sijn broeder |
3. 0.0 |
‘noch gemaeckt een roulijffken voor sijn huysvrouw |
1. 4.0 |
‘noch het baeye kleet aen mlkander genaeyt daer het waepen voor hanckt |
0. 5.0 |
Een andere kleermaker maakte o.a.: ‘in den eersten een laeckens cleet met eenen mantel, gevoert met baey’, voor zes gulden.
Aan laken, baai, enz. werd bovendien nog 44 gulden uitgegeven.
Het rouwlaken, dat over de kist hing. ‘een nieuw laken van anderhalff scheel’, werd nadat het gebruikt was, gewasschen, - zeker om alle besmetting te weren, - en daarna aan het Weeshuis geschonken. Het kostte alles en alles 18 gulden.
Ook de liefdadigheid zat voor.
‘Betaelt,’ werd o.a. ‘aen alle de arme luyden, die geene ontrent de kerck 't lijck waernaemen ende een aelmoes versochte eens,’ drie gulden, en ‘ten proffijte van de arme wesen aen de jongers, die mette busse ten profijte derselver stonden aen de kerckdeur,’ eveneens drie gulden.
De ‘Luers (klokkenluiers) ende de respective Dienaers van den Hove van Hollandt ende van den Heer Bailliuw’, kregen een drinkpenning van vier gulden.
Blijkens den post van den wijnkooper, zooals zoo straks is vernomen, werd er op de begrafenis meer gedronken, dan gegeten. Een doodmaal schijnt niet gehouden te zijn, waar anders nog al voor werd gebraden en gezoden. Slechts twee gulden en zes stuivers werd uitgegeven aan ‘wittebroot, koeckjes, peper ende zout.’
De peper en het zout klinken al zeer vreemd, 't Is waar, tegenwoordig gebruikt men mosterd bij het bier, maar zij zullen toen wel klaren wijn hebben geschonken, die niet behoefde gekruid te worden. Wellicht was er koud vleesch bij het brood gediend. Doch het is goed, dat er altijd wat te vragen en te gissen blijft.
Broer Jan kwam met ‘desselfs huysvrouw, knecht ende meyt’, van Crevecoeur over, en bleef veertien dagen. Hij was niet in een ‘Herberg’ gegaan, maar verteerde bij Staes, op de kamers van zijn overleden broeder, gedurende dien tijd 43 guldens. Een matige prijs; man, vrouw, meid en knecht, zoo door elkâar genomen 75 cents daags.
Een zeer curieus voorval had er tusschen het overlijden en het begraven van den Kapitein nog ten huize van Staes plaats, dat wel verdiend vermeld te worden. Het grapje kostte honderd gulden.
Wat nu was gebeurd?
Laten we de in het oud-Hollandsch geschreven en daardoor zoo karakteristieke memorie laten spreken, bij monde van de pen van Staes, des Kapiteins hospes.
‘Rekene noch voor schade, die de selve persoonen, (broer Jan en zijn huishouden), soo nu en dan gedurende d'selve tijt, (14 dagen), hebben gepleecht. Eerstelicken, dat sij mij t'ongebruijck ofte gebroocken hebben een corf spiegelglas, mitsgaders dat derselver meyt, 't bloet, tgeene den voornoemden Capiteijn zaliger bij (door) de barbier, (barbier en chirurgijn, was één in die dagen), was affgelaten, (ten dienste van het balsemen), gesettet hadde achter in mijn huyssinge, alwaer mijn hont, t'alle ongeluck, quam ende at'et, ende daeraf dol wurde, ende ons beet, soodat wij genootsaeckt waren, te weten: Ick, mijn kint, knecht ende jongen, op Scheveningen te laten doopen, ende d'oncosten van dien gedragen.’
Die dollehondsbeten doen de deur dicht. Men was in die dagen nog al erg met dolledranken en dollekruiden in de weer. Wat dat ‘doopen op Scheveningen’ betreft, doet denken aan een soort geestenbezweren. Hoe het ook zij, het was een lastig geval, en jammer genoeg is het, dat de naam van den ‘dooper’, den voorlooper van Pasteur, is achterwege gebleven.
Staes voegde nog iets aan dat postje toe, namelijk: ‘voor 't vuijl ende weder schoon maken sijner huijsinge; kamerhuijr; tijtversuijm voor hem, sijn knecht ende jongen; stilstant van den winckel; dach en nacht te waken, enz. enz.’
En voor dat alles trok hij uit honderd en vijftien gulden, maar de post werd te hoog geacht en hij moest tevreden zijn met de ronde som van honderd gulden.
Van den hond, die 't bloed at van kapitein Willem Does, zaliger, wordt niets gezegd. Hij zal wel ter dispositie van den ‘hondenslager’ zijn gesteld, slager hier niet in den zin van slachten, maar van slaan, doodslaan.
Voegt men nu bij al de reeds genoemde uitgaven vijftig gulden voor de dienstmaagd, en dertig gulden voor den knecht, alsmede vier en twintig voor den Notaris, voor salaris en het opmaken van den boedel, dan kostte het drie dagen ziek zijn, sterven, afleggen en begraven van, en drinken, eten en rouwdragen over Kapitein Willem Does, of naar den eisch dier dagen, beter uitgedrukt, ‘de doodschulden beliepen’, een som van zeven honderd acht en twintig gulden en zes stuivers.
Een eerbiedwaardig cijfer als men bedenkt, dat de waarde van het geld in onzen tijd, ongeveer vertiendubbeld is, en de geheele inboedel slechts zeven honderd een en dertig gulden en zes stuivers opbracht.
De verkooping werd den 20en Maart op het stadhuis gehouden. Er ging nog ongeveer 50 gulden af voor het recht van den vendumeester, voor den ‘uitroeper’, den kruier, den oplegger, den priseerder, enz., enz. Legio was hun naam.
De verkoop dekte dus niet geheel de begrafenis; van daar dat enkele posten moesten verminderd worden.
Broer Jan, stak er niets bij op. Hij was veertien dagen in 's-Gravenhage geweest, met vrouw, meid en knecht, en zoo iets beteekent heel veel, als men op het fort Crevecoeur moet resideeren.
Doch dit moet tot zijn eer gezegd worden; hij heeft niet beknibbeld op de begrafenis van Willem Does zaliger.
Diens ziele ruste in vrede!
Den Haag.