| |
Vittoria Colonnna,
door Melati van Java.
‘O, Ferrante! zal dan nooit een einde komen aan die scheidingen, zal dan nooit vrede en rust voor ons aanbreken?’
‘Vittoria, vraagt gij mij dat, gij? 't Is voor het eerst, dat ik zulk een klacht van uw lippen hoor? Ge zijt zoo sterk en moedig!’
‘Ik schijn sterk, mijn echtgenoot! Nooit heb ik u 't afscheid verzwaard, nooit heb ik geklaagd, nooit heb ik u doen vermoeden wat de eenzaamheid mij doet lijden; maar nu... ach! Ferrante, is 't een voorgevoel?’
Zij liet het schoone hoofd met zijn rijke gouden lokken tegen zijn schouder vallen, en groote tranen vielen langs haar wangen.
Hij zag op haar neer, zwijgend, nadenkend; zijn borst ging hijgend op en neer. Een schoon paar menschen, zooals zij daar stonden, een der schoonste wellicht, die de aarde ooit vereenigd zag.
Hij, Ferrante d' Avalos, markies van Pescara, dapper als zijn degen, krachtig, fier en trotsch; zij, Vittoria Colonna zijn gemalin, in alles zijner waardig, de schoonste, edelste vrouw van Italië.
Hoe zij hem liefhad haar koning, haar adelaar, haar zon, aan wien zij reeds op vierjarigen leeftijd verloofd was, en dien zij sedert haar zeventiende jaar liefhad en vereerde als haar echtgenoot, maar ach! hoe weinig behoorde hij haar toe.
Hij was een groot veldheer, de overwinnaar van Pavia, de gunsteling van keizer Karel V. De onrust der tijden, de roepstem van zijn vorst scheidden hen beiden na kort samenzijn telkens van elkander, en weer had het oogenblik van scheiden geslagen, weer stond Ferrante op het punt zijn gade te verlaten, en eindelijk braken haar moed en haar trots, die haar steeds zoo hoog opgericht hadden gehouden. Te vroeg stroomden de tranen uit haar oogen en hij moest ze thans zien.
| |
| |
‘Denkt ge, dat ook ik niet naar vrede verlang, mijn Vittoria?’ vroeg hij op doffen toon, ‘denkt ge dat ook mij die scheiding niet telkens zwaarder en zwaarder valt? Hier is 't vrede, hier is 't geluk, hier is 't liefde, en daar? O, als ge wist hoe het gewoel van het slagveld, de hevige strijd voor mij een welkome afleiding is, hoe het gekletter der wapenen en het geschal der krijgsbazuinen mij zoet in de ooren klinkt, hoe de kleingeestige twisten, de eerzuchtige jalousiën en het laffe intriguespel tusschen de veldslagen mij de ziel vervullen met walging en dan... o, gij weet alles, Vittoria, ge weet, hoe ik den Keizer, mijn meester, trouw dien, en wat is mijn belooning? Wantrouwen, geringschatting, ijdele beloften; ik heb mij in zware schulden gestoken om zijnentwille, en welk loon schonk hij mij tot nog toe?’
‘O, mijn heer en gemaal! niet verder, laat die klachten u niet ontsnappen! Zulke grieven passen slechts den kleinen zielen, waarover gij straks hebt gesproken! 't Is immers niet het uitzicht op een belooning, dat u deed handelen, dat u tot held verhief, maar het bewustzijn dat ge uw plicht deedt, dat gij, hetzij de keizer u met waardigheden overlaadt of uw verdiensten miskent, dat gij toch de eerste, de grootste veldheer van uw eeuw zult zijn.’
Hij glimlachte droevig terwijl hij haar in de groote, thans van inwendig vuur schitterende, donkere oogen blikte.
‘En zal die roem opwegen tegen de smart, die thans mijn hart doorsnijdt, tegen het droevige verlangen, dat mij in de raadzaal of in de legertent zal overvallen, naar de vrouw, met wie ik vereenigd heet te zijn en van wie ik steeds gescheiden moet leven? O Vittoria, uw lot is het zwaarste niet van ons beiden.’
Zij schudde droevig het hoofd.
‘O gij zult de smart van dit uur vergeten; andere gedachten wisschen bij u de herinnering uit aan ons afscheid; slechts bij tusschenpoozen keert uw herinnering terug naar Ischia en naar uw eenzame gade. Staatszaken, oorlogsgedruisch verdringen de heugenis aan uw verdriet weldra uit uw geest. Gevaren zult gij opzoeken, de roem, die u thans zoo koud en zoo kil toeschijnt, ontvlamt uw moed, drijft u voort in het krijgstumult, daagt fier het noodlot uit, zich met u te meten, maar wij vrouwen, wij wachten in stilte en rouw, slechts angst en twijfel bestormen ons. Die vijanden moeten wij bestrijden, helaas! niet met een geest vol moed als gij, met alle kracht en vuur, die in u wonen, maar met bedrukt hart, met wimpers zwaar van tranen!’
De woorden rolden haar van de lippen, dichteres bij God's genade als zij was, zetten haar gevoelens, zoodra zij zich uit het volle hart een weg baanden naar buiten, in beelden vol schoonheid om.
Pescara zweeg, diep getroffen; hij ook sprak waarheid. Op dit oogenblik dorstte hij naar vrede, naar rust; hij voelde zich afgemat, ziek, moedeloos, en niemand vermocht hem te steunen, te troosten dan zijn liefhebbende gade, wier liefde, hij voelde en zij wist het, de zijne ver overtrof. Hij toch was de ziel van haar bestaan, de zon van haar leven, het middelpunt van haar denken en voelen; zij daarentegen, ach! hoe vaak werd zij niet daar ginds vergeten, in den oorlog en meer wellicht nog in de wapenstilte, wanneer alles feest vierde, alles juichte, alles den fieren overwinnaar, den ridderlijken Pescara te voet viel. Maar nu scheen hem niets begeerlijker dan hier te blijven, hier op het schoone rotseneiland Ischia, door de blauwe wateren der Napelsche golf als door kristallen baren gedragen, hier in gezelschap der hoogbegaafde vrouw, gekoesterd door haar liefde, gesteund door haar hooge levensopvatting, haar kracht van ziel.
Hij voelde het; zware strijd wachtte hem, zwaarder dan de felste schermutseling zou hij in eigen boezem moeten kampen. Zijn eerzucht, zijn trouw, zijn dankbaarheid en zijn rechtmatige grieven, zij zouden met elkander moeten strijden op leven en dood, en hij, de onoverwinnelijke veldheer, had zich nooit zoo zwak gevoeld. Hartstochtelijk sloot hij de schoone vrouw in zijn armen.
‘O Vittoria,’ klonk het haast als een snik, ‘dat gij de schoonste, de geestigste, de edelste vrouw van Italië, mijn gemalin mocht wezen, en dat ik u verlaten moet!’
‘Wij zien elkander weer!’ fluisterden haar lippen, terwijl zij het gelaat aan zijn borst verborg.
‘Wanneer?’ vroeg hij.
Daar hief zij het hoofd op, en smeekend vouwde zij haar handen; iets in zijn stem had haar getroffen als een bede, als een kreet om hulp.
‘Neem mij mede!’ bad zij, ‘laat mij u vergezellen, wellicht hebt gij mij noodig!’
Verwonderd zag hij op haar neer, nooit had zij hem zulk een verzoek gedaan.
‘Ik vertoef nergens liever dan aan uw zijde,’ antwoordde hij, ‘daarvan zijt ge overtuigd, maar wat geeft u juist thans die vraag in?’
‘Het pad van den man moet ook de vrouw bewandelen; als de smart hem neerslaat, moet zij ook haar drukken. In geluk en in nood moet zijn lot ook het hare zijn.’
‘Maar Vittoria! weet gij wat ge vraagt? Het leven in het kamp van den soldaat is zoo wisselvallig; gevaren en ontberingen, ziedaar wat in andere vormen telkens en telkens terugkeert!’
‘Ik weet het, mijn Ferrante, maar wat de eene waagt, moet ook de andere wagen!’
‘Neen, nooit zal ik u daaraan blootstellen.’
‘En u zelf wel? Dat is niet billijk! In het leven zijn wij gelijk, waarom zouden wij het niet in den dood mogen wezen? Laat een zelfde lot ons verbinden wat er ook gebeure!’
Zij sprak het niet uit, maar bittere angst, pijnlijk voorgevoel snoerden haar de ziel samen; zij zag het genoeg aan zijn bleeke, vermagerde trekken, doorsneden van het litteeken der wond, die hij bij Ravenna ontvangen had, dat de kracht zijner ziel die van het lichaam versleet; dat hij zich met moeite staande hield en het oogenblik niet ver af was, dat het eens zoo forsche gestel weigeren zou langer de bevelen van den machtigen geest te volgen.
Hij wendde het hoofd af en maakte zachtjes zich uit haar omhelzing los.
‘Vittoria, dat kan ik niet toestaan! Nu reeds voel ik mij zwak, hoe zal het wezen als ik u daar ginds in mijn nabijheid weet? Laten wij nog eens de plaatsen terugzien waar wij zoo gelukkig waren en dan... dan... leen mij uw moed, uw kracht en uw vertrouwen op God!’
| |
| |
Vittoria droogde haar tranen, zij wist het; haar wensch moest hij haar ontzeggen, misschien juist omdat die zoozeer in overeenstemming was met de geheimste verlangens zijner ziel; maar zijn moed verzwakken, zijn laatste oogenblikken verbitteren, dat mocht zij niet.
Zij verzamelde haar krachten en op zijn arm geleund betrad zij met hem een terras, van waar een panorama vol schitterende schoonheid zich voor hun oogen ontrolde.
Daar in de verte lag Napels, de Schoone, aan de voeten van den Vesuvius, kalm, lachend, als vreesde zij den toorn van den somberen kolossus niet of als hoopte zij hem door het gezicht harer bevalligheid te ontwapenen. Aan hun voeten strekte zich de zee uit, thans glinsterend in de gouden stralen der morgenzon, die haar als met een regen van diamanten overdekte, en verstrooid als sierlijke smaragden, op dat kleed van gesmolten goud, lagen daar de eilanden, welke thans nog de golf van Napels maken tot de laatste schoonheid, die de mensch van de aarde zien wil, vóór hij haar voor goed verlaat.
Hier hadden Ferrante en Vittoria de eerste uren van betooverend geluk en weelde genoten na hun huwelijk; hier hadden zij uren lang gezeten terwijl de ondergaande zon land en zee in een vuurgloed doopte, hier hadden zij den dag zachtkens zien ondergaan in den nacht en welken nacht, een nacht helderder dan menigen noordschen dag, een nacht vol van den zilverglans der manestralen, een nacht vervuld van de geuren der oranjebloesems, jasmijnen en rozen, een nacht die alles hulde in een teeder tooverachtig blauw, terwijl de sterren warm en levendig tintelden in hun onpeilbare diepten, en alles scheen te spreken van liefde, geluk en poëzie, van een eeuwigheid vol vreugde en genot.
Dan zaten zij daar zwijgend in elkanders armen, vol van een stille verrukking, te groot dan dat woorden die zouden kunnen uitspreken, en toch sloeg daarna het uur van wreede scheiding, angst, tranen, eenzaamheid.
Vittoria voelde dat de moed haar begaf, en zij fluisterde de woorden van den grooten dichter van haar volk:
‘Geen grooter smart dan het terugdenken aan vervlogen vreugde in dagen van ellende.’
‘Pescara, mijn liefste! zal die tijd van voorheen nog eens terugkeeren!’ snikte zij, overweldigd door haar gevoel.
‘Vittoria, wat er gebeuren moge, laat mijn herinnering u geen beletsel zijn tot geluk!’
Verwijtend zag zij hem aan; verontwaardiging vonkelde in haar oogen.
‘Kent gij de kracht dan nog niet, Avalos, van de vlam, waarmede de liefde mijn hart omringt, zoodat elke andere neiging daarvoor moet vluchten? En zoo de noodlottige pijl van uw verlies mijn hart doorboort, dan zal altijd de open wonde mij tegen elk nieuw verlangen beschutten.’
Hoog ernstig klonken haar woorden, Pescara kuste haar lang en innig. Weinige oogenblikken later stond zij alleen over de borstwering van rotsen geleund, en wuifde de slanke gondel, die haar held met zich voerde, een laatst vaarwel toe.
Lang nog nadat de boot verdwenen was en Pescara in Napels aangekomen moest zijn, stond Vittoria in diep gepeins verzonken, over de golven te staren; maar de zon, die 's morgens zoo schitterend opgegaan was en hun afscheid verlichtte, school nu weg achter donkere wolken. De zee werd woest, dreigend, bezaaid met witte koppen, hoog verhieven zich de baren en klotsten somber tegen de fundamenten van het oude kasteel.
‘Het beeld van mijn leven,’ zuchtte Vittoria: ‘eerst een kalme zee met kristallen baren door mijn bootje gemakkelijk doorsneden. Mijn rijke, edele last, door reine lucht en glanzend licht omgeven, sierde de baren. Slechts geluk scheen mijn tocht te vergezellen, maar ach! nu toont het grillige, wreede lot zijn streng gelaat en roept den wilden storm op. Daar ginds flikkert de bliksem en huilt de wind als meten zij hun kracht in verwoeden strijd, zal dat het beeld zijn van mijn leven? Geen nood! daar ginds schittert de ster, waarop ik mijn hoop richt, al verbergen haar ook wolken, al storten ook alle rampen op mij neer, Gij blijft mijn toevlucht, o God en Vader!’
In haar eenzaam vertrek zat Vittoria Colonna door haar vrouwen omgeven; op haar schoot lag een brief dien zij pas ontvangen had. Ver van daar wijlden haar gedachten, bij den afwezigen echtgenoot, en onophoudelijk weerklonken de woorden zoo pas door haar gelezen in haar ziel.
‘Ik wist dat ik u noodig zou hebben, Vittoria, o kon ik naar u snellen, u spreken, uw raad hooren.
Weet gij, wat men mij biedt? De kroon van Napels, zoo ik mij aan het hoofd stel der italiaansche liga en Italië los maak van Duitschland.
Morone de kanselier van Milaan heeft ze mij uit naam van de italiaansche vorsten aangeboden.
Vittoria, welk hoofd zou waardiger dan het uwe een kroon dragen!
Geen beter sieraad voor uw gouden vlechten dan de diadeem, die mijn liefde er op drukken zal.
De strijd is zwaar! Een koningskroon aan de eene zijde en aan de andere bittere krenkingen, miskenning, schoone beloften nimmer vervuld.
Heeft de keizer het aan mij verdiend dat ik ten wille van hem dit aanbod af zou slaan? Hij wantrouwt mij sedert ik den koning van Frankrijk bij Pavia gevangen nam en mij met een roem overdekte, te groot voor een onderdaan, en hij een schuld op zich laadde, te groot voor een vorst om ooit af te doen.
Vittoria, spreek! Wat moet ik doen? De hand uitstrekken naar de kroon of het leven verder dragen zooals de nijd mijner wapenbroeders, de miskenning des keizers het mij tot een hel gemaakt hebben?’
Zij stond op; langzaam en statig doorschreed zij het vertrek, maar het hoofd, waarboven de koningskroon zweefde, hield zij diep gebogen, de ernstige gedachten drukten het neer. Zij trad in haar bidkapel en zonk op den vloer ineen, met gevouwen handen, de oogen op het kruisbeeld gevestigd.
‘Mijn God! laat mij, laat hem die bekoring weerstaan!’ bad zij vurig en innig.
Lang bleef zij daar in de eenzaamheid en streed haar strijd; terwijl daar buiten de zee haar eentonig lied zong en kabbelend tegen de rotsen sprong.
| |
| |
Toen zij opstond waren kalmte en vrede op haar trekken teruggekeerd; zij ging naar haar kamer terug en zette zich voor haar schrijftafel neer:
‘Mijn heer en gemaal,’ zoo schreef zij in een trek van haar pen, ‘hoe waar is het woord der Ouden, dat de menschen geen grooter vijand bezitten dan de overmaat van geluk!
Dat geluk verblindt u, maakt u ontevreden met u zelf, met uw keizerlijken meester. Het doet uwe grieven in een te helder licht schijnen, het maakt uw wenschen zoo groot, dat zelfs geen vorst ze bevredigen kan, het zou u doen grijpen naar een kroon al moest zij ook
het echtpaar pescara. Naar H. Philips. (Zie blz. 150.)
gekocht worden door verraad!
Maar neen! ik ken mijn Pescara te goed, de glans dier kroon moge hem voor een oogenblik verblinden en de zwartheid verbergen van zijn daad, zijn eigen hooge, edele ziel zal hem den weg wijzen, dien hij te gaan heeft; hij weet dat hij door zijn karakter en talenten vele koningen aan glans en eer overtreft. Niet door de grootte van zijn rijk of door den klank zijner titels, maar door edele gevoelens verkrijgt men ware eer, die onverduisterd overgaat tot het nageslacht.
Ik verlang geen koningin te worden, geen gemalin van een koning, al heet die koning ook Ferrante d'Avalos, maar wel ben ik er trotsch opechtgenoot te zijn van den grooten veldheer, die in den oorlog door zijn dapperheid, in vrede door zielegrootheid de machtigste koningen overwon!
Gij zijt een Spanjaard, en ik, uw gemalin, een Italiaansche, smeek u, hef den standaard van Italië niet op, want het zou in opstand zijn tegen uw wettigen heer en koning. Schande zou het brengen over u en over mij!’
En toen zij den brief verzegeld had, boog zij het hoofd en vouwde in diepen weemoed de handen.
‘O mijn Ferrante,’ snikte zij, ‘God is mijn getuige, ik betreur de koningskroon niet, maar ach mijn held! het zal uw doodvonnis zijn.’
Het voorgevoel van haar liefhebbend hart bedroog Vittoria niet.
Pescara sloeg op raad zijner gade de aanbiedingen, hoe verleidelijk zij schijnen mochten, af; hij ging zelfs zoo ver ze aan den keizer bekend te maken, en Morone, die hem den voorslag gedaan had, in hechtenis te doen nemen, maar de zielestrijd en de hevige aandoeningen hadden zijn krachten gebroken. Het vermoeiende krijgsmansleven, zijn verwonding bij Ravenna hadden zijn toch niet al te sterk gestel gesloopt; een hevige koorts wierp hem te Milaan op het ziekbed neer, kort nadat hij in alle stilte - om oploopen te voorkomen, had hij het klokgelui verboden - zijn intocht in de veroverde stad had gehouden.
Snel namen zijn krachten af en hij zond zijn
| |
| |
gade bericht van zijn toestand. Vittoria begaf zich dadelijk op reis, maar in Viterbo bereikte haar de treurmare dat Ferrante d'Avalos, markies van Pescara, nog pas zes en dertig jaren oud, reeds overleden was.
Groote smarten spreken zich niet uit. Vittoria keerde verpletterd en gebroken naar Rome terug, terwijl het stoffelijk overschot van haar echtgenoot naar Napels gevoerd werd, om daar bijgezet te worden tusschen de graven der koningen van Arragon tot wier familie hij behoorde.
Niets verlangde Vittoria vuriger dan zich geheel van de wereld af te zonderen; de paleizen, waarin zij met Pescara zulk een kort telkens afgebroken geluk had genoten, vervulden haar met afkeer en schrik.
Zij wilde niets liever dan zich van de wereld terugtrekken en koos daartoe San Silvester in Capite, een romeinsch vrouwenklooster uit. Paus Clemens VII stond den nonnen toe de zwaarbeproefde weduwe in haar woning op te nemen, maar verbood haar tevens op zware kerkelijke straffen Vittoria toe te staan den sluier aan te nemen, wanneer zij, haar smart meer raadplegend dan ernstige overwegingen, het weduwkleed met den nonnenkap zou willen ruilen.
Vrede en rust waren intusschen voor Pescara's weduwe niet weggelegd; de eenige troost, dien zij verlangde, haar geliefde vrij te kunnen beweenen, werd haar geweigerd.
De wereld, maar vooral het italiaansche schiereiland, bevond zich toen in een onbegrijpelijken toestand van onrust, strijd en wanorde; de geesten werden door twijfel verscheurd. Alles scheen uit zijn voegen gerukt, de overbeschaving der Renaissancetijden werd opgevolgd door een tijdperk van woeste oorlogen, waarin barbaarschheden gepleegd werden, die men nauwelijks van Turken en barbaren zou kunnen verwachten.
De keizerlijken vielen onder den Connetable van Bourbon in Rome, en richtten ontzettende verwoestingen aan in de Eeuwige Stad, die de aanvallen van Hunnen en Gothen had weerstaan; Vittoria schijnt toen in Ischia te hebben vertoefd. Haar broeder Ascanie, een onrustige natuur, de eenige van haar bloedverwanten, die haar was overgebleven, voegde zich met zijn Colonneesche bravi (roovers) bij de aanvallers, en met levendige smart zag Vittoria toe hoe ook hij deel nam aan de gruwelen der verwoesting van de stad, die zij liefhad en vereerde.
Met wreede hand greep de wereldgeschiedenis in het leven der markiezin van Pescara; zij was veroordeeld alles, wat Italië lijden moest, mede te lijden, maar wat er ook gebeurde zij verloochende nimmer haar edel, groot karakter, haar reine godsvrucht. Zij stond boven alle partijen, door allen geacht en vereerd; in die schipbreuk waarin alles wat goed en schoon was, dreigde te vergaan, in den geweldigen stroom, die alles vernielde, bleef zij zich zelf steeds getrouw.
‘Zij heeft de wereld en zich zelf overwonnen,’ zegt een harer geschiedschrijvers. Hoe uiterlijk haar leven onrustig en wisselvallig scheen, hoe bitter teleurstellingen en ontgoochelingen, het verlies van alles wat zij liefhad, haar ook troffen, nergens zien wij haar aan zich zelf ongelijk worden.
De smart over Pescara's dood wijdde haar tot dichteres; in een cyclus van sonnetten stort zij haar verdriet uit, zij wordt niet moede haar held te bezingen, zijn dood te beweenen en als een droevige mineurtoon klinkt tusschen de woorden de klacht, dat zij hem niet meer kon zijn, dat hij, wanneer zijn roem als overwinnaar van stad tot stad vlucht als hij den lauwer der Victorie geplukt heeft, vergeet dat haar liefde hem niet nabij is.
Maar langzamerhand verstommen haar droevige snikken; haar geest verheft zich hoe langer hoe meer van de aarde, die haar zoo weinig en dan nog zulk onvolmaakt geluk heeft kunnen bieden, haar smart wordt stiller, reiner, heiliger, zij zoekt slechts den vrede, die de aarde niet meer geven kan, en vergelijkt zich zelf in een schoon beeld met het klimop, van zijn stutten beroofd, dat over den grond kruipt en zich kromt zonder zich te kunnen opheffen naar de zonnige hoogte; maar langzamerhand rukt zij zich van al het aardsche los, dat haar met medelijden en afkeer vervult, om daar boven in hooger, zuiverder lucht zich meer thuis te voelen.
Zoo werd Vittoria Colonna Italië's grootste dichteres, een roem, die haar thans nog toekomt; maar hooger dan haar talent stond haar hooge reine persoonlijkheid, die als een helder witte, geurige bloem, uit den poel van zedenbederf, lichtzinnigheid en ruwheid, waarin Italië zich toen bevond, schijnt op te rijzen.
Met alles wat er nog edel en grootsch dacht in Italië stond Vittoria in verbinding; de geleerdste en deugdzaamste mannen dongen naar haar vriendschap. Evenals zij voelde Vittoria voor haar godsdienst en vaderland de behoefte aan een zedelijke wedergeboorte; bescheiden als zij zich steeds op der, achtergrond hield, oefende zij toch op hun gevoelens en besluiten grooten invloed uit. Met de meesten hunner stond zij in briefwisseling; de dichters, waaronder Ariosto, Bembo, Bernando Tasso, wijdden haar hun gedichten en bezongen om strijd haar lof, maar onder allen die door haar genie, deugd en schoonheid aangetrokken werden was de beroemdste ongetwijfeld Michel Angelo.
De groote kunstenaar, die als schilder, beeldhouwer, bouwmeester en zelfs als dichter uitmuntte, ontmoette haar in een der treurigste tijdperken van zijn leven, toen hij zijn vaderstad Florence, wegens de onophoudelijke onlusten, die haar verscheurden, moest verlaten.
Naar ziel en lichaam gebroken, kwam hij in Rome en ontmoette daar Vittoria Colonna; de beide groote zielen trokken elkander aan, en er ontstond tusschen hen een genegenheid zoo ‘rein en zoet,’ zegt een tijdgenoot, ‘als er tusschen zulke harten alleen kan bestaan.’
Zij richtte den gezonken moed van den kunstenaar op, zij verzachtte de wonden, welke miskenning en nijd in zijn hart hadden geslagen, zij leerde hem met minder verbittering menschen en dingen beoordeelen. Vol geestdrift ontvlamde de reeds grijze Buonarotti, in wiens groote ziel nog het vuur der jeugd gloeide, voor de schoone weduwe van Pescara. Hoe echter zijn gevoelens voor haar ook mochten zijn, Vittoria wist hem de grenzen niet te doen overschrijden, welke zij zelf gesteld had.
| |
| |
Haar belofte aan Ferrante gedaan bleef haar heilig; geen tweede liefde zou haar aan zijn nagedachtenis ontrouw maken, doch, wat zij nog weggeven kon, schonk zij aan Michel Angelo, haar vereering, haar achting, haar vriendschap. Hij stortte zijn gevoel uit in menig sonnet, gloeiend van ingehouden hartstocht, en van een liefde, die bijna aan aanbidding grenst.
Boven in den kloostertuin van San Silvestro, op de hoogten van het Quirinaal gelegen, van waar men een der heerlijkste gezichten kan genieten over Rome, vinden wij, nadat de hevigste stormen over de Tiberstad uitgewoed hadden, Vittoria Colonna te midden harer vrienden terug. Daar wandelde de markiezin gaarne, nadat zij des avonds in de kloosterkerk de preeken gehoord had van den beroemden redenaar Fra Ambrogio van Siena, die de Brieven der Apostelen uitlegde.
Dan voegden zich bij haar in de eerste plaats Michel Angelo, die dit voorrecht aan niemand afstond, Giovio de miniatuurschilder, Reginald Pole, de Engelsche prins kardinaal, die Vittoria Colonna, nadat zijn grijze moeder op bevel van haar neef Hendrik VIII op het schavot onthoofd was, tot zijn moederlijke vriendin koos en in wien zij haar geestelijken vader vereerde. Sebastiaan del Piombo, de groote schilder en trouwe vriend van Buonarotti en nog verscheidene anderen.
Daar in de heerlijke avonden onder de laurieren en cypressen, terwijl de ondergaande zon de torens der stad en de heuvelen der campagna zacht rood kleurde, terwijl het donkere loof der pijnboomen zich scherp tegen de donker blauwe lucht afteekende, waaraan de sterren langzamerhand begonnen te fonkelen en de fonteinen droomerig klaterden, ontsponnen zich lange gesprekken over wetenschap en kunst. Dan verbrak Michel Angelo onder den invloed van Vittoria's zoete stem het norsche stilzwijgen, dat hij zelfs tegenover Pausen en vorsten bewaarde, en gunde zijn toehoorders een blik in de schatkamers van zijn reusachtigen geest, maar daar ook ontvouwde zij haar meeningen over de hooge roeping van den kunstenaar, die volgens haar vrij moest zijn van alle lage neigingen, wilde hij het goddelijke in zijn figuren, vol schoonheid, glorie en reinheid wedergeven.
Tot laat in den avond duurden deze gesprekken, en wie zal zeggen welke reinigende, verheffende invloed er uitging van deze vrouw, die, gelouterd door lijden en gestaald in de school der smart, haar ondervindingen mededeelde aan de mannen, die nog niet als zij geleerd hadden alles van uit de hoogte te beschouwen.
Zoo leefde de markiezin van Pescara haar teruggetrokken en toch zoo nuttig en edel leven. De laster verstomde bij het aanschouwen van zooveel adel en deugd; alle tijdgenooten bewezen om strijd haar hun hulde; haar te leeren kennen was het hoogste waarnaar zij streefden.
Hoe meer zij zich afzonderde, hoe meer zij in haar nederige vroomheid niets anders zocht dan vergeten te worden en zich slechts aan ernstige studies en werken van naastenliefde te wijden, hoe meer men haar zocht en vereerde.
Haar gezondheid werd wankelend; de hevige gemoedsbewegingen, die haar bijna nooit met rust lieten, sloopten haar krachten; wie zal zeggen met hoeveel hartebloed zij den vrede harer ziel kocht, welke uit haar gedichten spreekt? In het jaar 1547 naderde haar einde met rassche schreden, zij zag haar dood kalm tegemoet; zij maakte bijtijds haar beschikkingen en vergat geen harer trouwe dienaren. Den 25sten Februari verliet zij in het kasteel Cesariné, waar zij in de laatste maanden een onderkomen had gezocht, misschien omdat zij er betere verpleging kon vinden dan in het door haar in de laatste jaren bewoonde klooster, - het leven, waarin zij, volgens haar eigen woorden, zooveel bittere en zoo weinige zoete tranen had gestort.
Bittere rouw veroorzaakte haar dood in engen en ruimer kring; voor niemand echter was de slag zwaarder dan voor Michel Angelo.
Een laatsten blik wierp hij op het stoffelijk hulsel der vrouw, die hij zoo vurig en hopeloos had liefgehad; vol eerbied drukte hij de lippen op haar koude hand maar waagde het niet haar voorhoofd en gelaat te kussen; tot het laatste van zijn leven berouwde het hem echter dien moed te hebben gemist.
‘De dood heeft mij eene groote vriendin ontroofd,’ schreef hij drie jaren later naar Florence; het was het eerste wat hij uiten kon, na den zwaren slag, die hem als 't ware verdoofde.
Zoo werd Vittoria's voorspelling bewaarheid: de heerlijke zonnige morgen van haar jeugd veranderde maar al te spoedig in duisteren nacht; de stormen speelden met haar levensbootje, wierpen het nu eens hemelhoog en dreigden het dan in den afgrond te doen verzinken, maar zij bleef met krachtige hand het roer vasthouden en nog meer dan door haar schoonheid en genie, meer nog dan door de liefde en vereering welke zij opwekte, verdient zij door den adel van haar geest en karakter en echte vrouwelijke deugden, een plaats onder de grootste vrouwen der geschiedenis.
|
|