Een vierspan op hol.
Jenny was verloofd. Dat stond vast; zij had er lang mee gewacht, niemand scheen haar goed genoeg, maar nu had zij toch haar keuze gedaan, en een goede keuze ook, ten minste ieder vond dat Jenny een prachtige partij deed. De gelukkige uitverkorene was schatrijk, knap van uiterlijk, hoewel zeer dicht bij de veertig, een man van de wereld in alle opzichten, want hij had die wereld door de ramen van wagons der eerste klasse van alle kanten bezien; hij kon hoogst interessant vertellen, maar bovenal, hij was een echte paardenliefhebber. Hij kon mennen en rijden als de beste, hield een prachtige stoeterij en imponeerde ieder door zijn groote distinctie.
De oude majoor, Jenny's vader, was verrukt over de keuze zijner dochter; nu eerst had het meisje een slimme streek gedaan; hij was altijd zoo bang geweest dat zij een domme keuze zou doen.
Daar kwam de aanstaande schoonzoon weer aangereden op de kleine villa van den majoor - met een nieuw vierspan, dat hij zelf bestuurde, een prachtig vierspan, drie vossen en een schimmel.
‘Zullen wij de paarden probeeren?’ vroeg Eugène, ‘maar even naar S. en dan weer terug?’
Men bewonderde de dieren, onderzocht ze met kenners blik, en stapte in, Jenny natuurlijk naast haar aanstaande, de majoor, de koetsier en palfrenier achteraan. - Wat een heerlijke rit! - Hoe men alles opnam, de draf der paarden, de wijze waarop zij den kop hielden, hoe zij uitweken, hoe zij aanzetten, hoe zij de ooren spitsten!
Maar wat beteekent toch dat snuiven en brieschen en onrustig aan de teugels trekken? - Hemel! daar komt een locomotief aangesneld, juist daar, waar de spoorbaan den weg kruist! In het volgende oogenblik vielen de boomen neer, maar nog vóór dat het gebeurde waren de paarden reeds schichtig geworden en vlogen - vooruit - er was geen inhouden aan - zij waren op hol.
Eugène zat op den bok, als een bronzen beeld bleef hij onbeweeglijk en hield stijf de teugels van het vierspan in de hand. Daar nadert het vreeselijke monster dampend, snuivend, onverbiddelijk; Eugène zag het gevaar in zijn vollen omvang, maar hij bleef kalm, onbegrijpelijk kalm. - De majoor gilde tegen de paarden, wilde ze doen stilhouden of hen dwingen nog sneller te gaan.
De koetsier sprong uit het rijtuig, de palfrenier klemde zich vast aan zijne zitting. Jenny, bleek als de dood, staarde wezenloos voor zich uit.
De dieren verdwenen in het hoog opdwarrelende stof, men zag niets meer; toen de stofwolk opgetrokken was, toen stoomde de trein reeds voort, ver van daar, en de paarden stonden sidderend, proestend, snuivend, met zweet bedekt, bedwongen door Eugène's sterken arm.
Niemand der aanwezigen sprak een woord; het was hun als waren zij de poort des doods voorbij gereden, als had de kille adem des verderfs hun daaruit toegewaaid.
Maar niemand kon voortaan zeggen dat Jenny een huwelijk uit berekening deed; wat zij vroeger ook voor Eugène mocht gevoeld hebben, sedert zij hem in het dreigende gevaar zoo kalm en gerust, zoo zeker van zich zelf gezien had, behoorde haar hart hem geheel toe in liefde en bewondering.