Mijn schat!
‘Mijn schat! Mijn engel, mijn lieveling! mijn hoop voor de toekomst; mijn steun, mijn ster, mijn kind, mijn jongen! O laat mij je kussen, laat mij je pakken! O mijn schat, o mijn schat! moeders liefste schat!’
En anders hoort men niet van de lippen der jonge, verrukte moeder; wat het leven haar ook geweigerd moge hebben, hoeveel het haar onthouden moge, een grooten schat bezit zij en dien wil zij niet ruilen tegen al de rijkdommen en eerbewijzen der wereld.
Een deftige dame rijdt voorbij, in haar schitterende koets, getrokken door paarden, die een burgerfortuin hebben gekost, onbeweeglijk zitten koetsier en palfrenier in hun kostbare livrei op den bok; de dame ziet uit het raampje van het portier en daar valt haar oog op de moeder, die haar zoontje liefkoost. De onverstoorbaar kalme, schoone trekken overdekken zich met een wolk, de fraaie lippen trekken zich pijnlijk samen; zij ziet om zich heen, de kussens zijn van satijn, haar toilet is van de kostbaarste, modische stof; door de eerste faiseuse gemaakt, haar hoedje wekte den nijd op van al haar vriendinnen.
Zij is zoo rijk, zoo rijk, haar man heeft zooveel invloed op de beurs, zijn glimlach of zijn wenkbrauwgefrons maakt duizenden gelukkig of rampzalig, hij geeft haar alles wat haar hart begeert, en toch, wat voelt zij zich eensklaps eenzaam, en verongelijkt nu zij die eenvoudige vrouw ziet met haar kind in de armen, en deze vermoedt niet dat men naar haar ziet, dat men haar benijdt, en zij stort haar overvol hart steeds uit in teedere uitroepen, waarvan het refrein telkens luidt: Mijn schat, mijn schat!