| |
Azalea's.
Door Fiore della Neve.
I.
14 Maart 1890.
Veel dank, lieve Louise, voor je hartelijke felicitatie. Ik had gisteren terstond willen schrijven, maar was nog te moe door de drukte van den dag. Eerst, vóór den eten, allerlei bezoek; dan bleven Frits' ouders, zooals gewoonlijk op dien dag, eten, en hij is er dan op gesteld, dat alles extra in orde is; en eindelijk 's avonds kwamen er nog een paar kennissen, die 's morgens niet hadden kunnen komen. Dus alweer ontvangen, en eigenlijk, tegen driemaal hurry achter elkaar kan ik niet goed. Ik heb me dus gisteren maar heel kalmpjes gehouden, op de canapé gelegen, en Tolstoï's Kreutzer-sonate gelezen, - een merkwaardig en hoogst belangrijk boek - om vandaag mij zelf weer te zijn; er is van avond een partijtje bij de Van Weldens, om het engagement van de jongste dochter, en Frits wilde niet, dat we bedanken zouden. Ik heb er zelfs iets voor laten maken, dat me bijzonder aanlokte, mandarine zijde, een heel bijzondere kleur, zoo donkergeel, dat men 's avonds nauwelijks kan uitmaken of het geen rose of iets anders is; dat met witte kant, waaronder de stof à jour is uitgeknipt, en witte struisveeren. Ik kon er zwart of wit bij nemen, maar zwart leek mij wat actrice-achtig, ik geloof dat Frits het stellig zou gekozen hebben; zijn smaak is meer dien kant uit.
Het was een heel aardige verjaardag. Aan het ontbijt vond ik al brieven, en gaf Frits mij ook zijn cadeau, een beetje oud-blauw ter completeering van het dessert-servies. Het was eigenlijk geen verrassing, want ik had al lang genoeg vooruit gezegd, dat ik er naar verlangde, maar toch ook wel weer eene verrassing, dat hij het begrepen en onthouden had, want hij moet nog al duidelijk gewenkt worden, A bon entendeur demi-mot suffit, maar hij is geen bon entendeur. Toen ik in den salon kwam, was er eene tweede verrassing. We hebben tegenover den schoorsteen, heel aan het andere einde van den salon, een grooten spiegel, van het plafond tot aan den grond. Nu, die verrees uit twee bergen, met een dal er tusschen, alles van azalea's, witte, heel licht rose en wat donkerder genuanceerd, een sneeuwveld, waarover de zon opgaat. Het was werkelijk heel decoratief. Frits verwachtte, dat ik opgetogen zou zijn, en ik vond het ook heel aardig van hem en heb mijn best gedaan om hem wel te bedanken. Alleen: ik houd niet van azalea's. Ik vind het eigenlijk een grove, vulgaire bloem; zij schittert alleen door de massa, zij doet mij denken aan magazijnen van goedkoope artikelen, die geadverteerd worden: ‘dertig duizend paar schoenen ontvangen,’ à zoo- en zooveel het paar. Een enkel van die paren schoenen is niets dan een lapje verknipt leer, een enkele azalea-bloem is niets dan een lapje gekreukte zijde, alles leelijk fabriekswerk. Zij hebben niet de poëzie van eene bloem, die op zich zelf iets is, eene camelia, of eene roos, - evenmin als van een paar laarsjes van
| |
| |
mooi elegant eigen model, die men voor pleizier aanpast, die men streelt en om den voet laat glijden als een kunstwerk, die men als een deel van zich zelf leert beschouwen.
Ik lees mijn beuzelachtigen brief over en ik vrees dat je me ondankbaar en egoïstisch zult vinden. Maar geloof me: ik heb Frits hartelijk bedankt, hem een zoen gegeven voor de blauwtjes - alles gelijk merk met het diner-servies, ik begrijp niet, hoe hij het zoo bij elkaar gekregen heeft, - en ik heb mij verrukt gehouden over het Alpengloeien van den azalea-gletscher. Trouwens, toen 's middags de visites kwamen, moet hij er dubbel pleizier van gehad hebben, want iedereen was er over uit. Zijn oude lui vooral; zij zagen ook hoe hij zelf er mee ingenomen was, en ik geloof, dat zij mij wel uitbundiger gewenscht hadden. Maar zoo ben ik nu eenmaal niet, en vooral wanneer ik zie dat er op mij gelet wordt met zulke vader- en moederblikken, of ik den lieven zoon wel voldoende ‘veradoreer’, dat slaat mij met kilheid. En, ik weet niet wie het gezegd heeft, - niet Tolstoï - maar het is toch waar, er moet in een huwelijk altoos een zijn, die aanbidt, en een die zich laat aanbidden. Tolstoï zegt het toch ook ongeveer, alleen eenigszins anders. Nu is het een heel goede indeeling, daar Frits toch blijkbaar de eene rol, de aanbiddende, gekozen heeft, dat ik mij in de andere schik.
Heb je de Kreutzer-sonate gelezen, Louise? Wat een boek! Een soort van Evangelie. Maar ik kan je niet in twee woorden zeggen, wat ik er van denk. Dus nogmaals hartelijk dank, groet je man, het beste met je kleine engel en schrijf spoedig eens aan je
Daisy.
P.S. Ik teeken aan jou nog ‘Daisy’, maar Frits' ouders vinden het ‘een malle kostschoolnaam’, die voor een getrouwde vrouw niet past, en noemen me ‘bij mijn doopnaam: Carrolline!’... Het gekste is, dat Frits, die hun geen verdriet wil aandoen, en weet ‘dat ik mijn doopnaam: Carrolline!’ niet kan uitstaan, mij nu in 't geheel niet noemt. Hij kon zoo prettig ‘Daisy’ zeggen, met iets er in, dat den naam hartelijker klinken deed, als hij hem zeide. Ik heet nu bij hem zoo iets als: ‘hm!’... ‘Jij!’... ‘Och, toe!’... ‘Zeg!’... Ik zal hem eens uitleggen, dat dat geen vrouwennamen zijn, en dat hij, als de oude lui er bij zijn, wat anders verzinnen moet. Hij heeft geprobeerd ‘vrouwtje!’ maar dat klinkt ook gek, omdat ik even lang ben als hij, en door mijn houding (ik loop nog altoos naar het voorschrift van madame Cirulard) nog langer schijn. Nu de sleepen weer komen, waardoor de vrouwen nog langer lijken, zal hij wel heelemaal naast me in het niet zinken, dus van ‘vrouwtje’ is geen kwestie meer. Adieu!
| |
II.
17 Maart 1890
Lieve Louise! Hiernevens het gevraagde patroontje; ik heb er donkerrood voor genomen, maar mij dunkt, de meeste andere kleuren kunnen er ook voor dienen. Wat drukke correspondentie tusschen ons. Heb je de Kreutzer-sonate al gelezen? Neen, want anders had je er in je brief wel iets van gezegd. Het is geen boek waar men over zwijgen kan. Mij dunkt die beschouwingen over het huwelijk zijn zoo juist, zoo treffend en verheffend. Ik heb er uit opgemaakt dat mijn man en ik in 't geheel niet bij elkaar passen. Hoe zou het ook? ‘Evenmin,’ zegt Tolstoï, ‘als in een schepel grauwe erwten, twee die naast elkaar terechtkomen, juist de twee zullen zijn, die bij elkaar passen,’ evenmin zullen Frits en ik juist de twee personen geweest zijn, die bestemd zijn om elkaar voor het geheele leven gelukkig te maken. Onze vrienden noemen ons, geloof ik, gelukkig: wij lijden geen gebrek, wij vechten niet, wij verkiezen boven elkanders persoon, - daar ken ik hem wel voor - geen andere personen. Maar is dat voldoende? Eene vrouw zoekt in haren man drie personen: den minnaar, den beschermer-onderhouder, en den geestverwant; hij in haar eveneens drie: de minnares, de huishoudster, en de geestverwante. Niet waar? Dat is het huwelijk. En omdat men meent, althans in overoude tijden meende, zoo iets spoedig gevonden te hebben - in den tijd, toen de eischen voor de meeste van de zes eigenschappen nog heel primitief waren - verbond men de jongelieden, ook wanneer zij slechts een klein deel van deze eigenschappen vereenigden, voor het leven, men noemde die verbintenis huwelijk, en nam het hun heel kwalijk, als zij er niet mee tevreden waren.
Zoo stel ik het mij, ongeveer op het voetspoor van Tolstoï, voor. Hij mengt er allerlei dingen door, die, naar ik meen, met het wezen der zaak niet veel te maken hebben, en die mij, ook zelfs in een brief aan mijn intieme Louise, niet gemakkelijk uit de pen zouden vloeien.
Nu, als wij nu nagaan: wat is Frits voor mij? Een minnaar, voldoende. Een beschermer-onderhouder... meer dan voldoende. Een geestverwant: onvoldoende. Hij verdient geld, maar denkt ook veel aan geld verdienen; het ware ideale streven, waaraan ik uren wijden kan - in het aardige, gecapitonneerde hoekje onder mijn waaierpalm, zooals Eline Vere - is hem vreemd.
In het begin van ons huwelijk, vooral in de laatste maanden van ons engagement, meende ik, dat hij ook in dit opzicht geheel voor mij bestemd was, dat hij alles dacht en gevoelde en begreep wat mij vervulde, dat hij deelde in de soort van extase, waarin een mooie zomeravond mij kon brengen.
Zoo herinner ik mij een avond aan het strand... Alles was zoo stil en toch zoo gevuld, zoo volkomen... de golfjes kwamen zachtjes aanspoelen en gingen weer terug, alsof dat altoos zoo zou blijven voortgaan en alsof dat altoos zoo geweest was, alsof wij geen menschen waren, maar wezens zonder verleden en zonder toekomst, enkel verloren in het heerlijke tegenwoordige, de groote ruischende zee voor ons, de stille, glooiende duinen achter ons... We zeiden geen woord, maar ik wist toch dat hij enkel aan mij dacht, en ik dacht enkel aan hem en aan de zee... Ik had willen schreien en leunde tegen zijn schouder tot het donker werd, de lucht doorschijnend paarsachtig grijs, en de sterren kwamen, eerst achter de duinen, toen langzaam verder over de zee...
Nu, toen gevoelden wij toch hetzelfde... Wij dweepten beiden en wij zwegen beiden, omdat wij te
| |
| |
vol aandoening waren om te spreken. Ik las het in zijne oogen, zulke goedige jongensoogen vond ik ze toen, en ik vond het heerlijk tegen zijn sterken arm te leunen, en ik zeide tot mij zelve in oude beeldspraak, dat die arm mij door het leven leiden zou...
Zulke oogenblikken, Louise, komen niet meer voor, en toch zou ik ze wenschen. Maar hij niet meer, hij vindt ze kinderachtig. Nu, dat is toch ongelijkheid, en ik vraag mij, of hij mij ooit heeft liefgehad zooals ik hem, en of hij niet gezwegen en naar de zee gekeken heeft, alleen omdat hij zag dat ik er naar keek, en omdat hij geen verstandig woord genoeg naar zijn zin wist te zeggen...
Het lijkt alsof ik er mee spot, Louise, en toch, waarlijk, als ik er over nadenk, staat mij het schreien nader dan het lachen.
Nu, en hij, wat vindt hij in mij? Eene minnares... voldoende, geloof ik, althans hij kan, zoo lang na ons trouwen, nog altijd heel mal verliefd doen - eigenlijk is hij een beste man, en soms veel te gek op zijn vrouwtje, meer dan zij verdient; en ik zou dezen brief moeten verscheuren, want ik heb eene soort intuïtie, dat ik een klein verraad aan hem pleeg, door hem niet in stilte en aanhankelijkheid te vereeren, zooals hij mij doet. Maar de vrouw moet sterk zijn, en Tolstoï is een groot man. Dus verder: eene huishoudster? Och, dat is zoo heel erg niet noodig. Ik kom altoos behoorlijk gekleed aan het ontbijt; ik heb het goed getroffen met eene keukenmeid - het is haast een cordon-bleu, met het verplichte glaasje curaçao inkluis, geloof ik, Louise, maar daar merk ik nooit iets van; ze doet na den eten haar dutje en is ook 's avonds, als we eens iemand hebben, en er een kleinigheid klaar te maken is, altoos present. Ik reken niet heel precies na, ook als de boekjes van slager en kruidenier me wat hoog lijken, maar er is veel noodig in een huishouden, en Frits zegt er nooit iets van. En ten derde: geestverwant? Dat is weer hetzelfde: ik vrees, dat Frits mij daarin vaak even onvoldoende moet vinden, als ik hem. Hij houdt vooreerst veel van zijn vak, wegen en sluizen, en bruggen teekenen, en uitrekenen hoeveel dat per kubieke meter metselwerk en per strekkende meter zand kost, met of zonder ‘kunstwerken’ (die kunstwerken hebben met artistiek gevoel niets te maken). Dan houdt hij van litteratuur, zoo wat... Rider Haggard, Sacher Masoch, Ohnet, zoo hetgeen bovenop ligt en grof gecharpenteerd is.
Dit zou al bewijs zijn van gemis aan overeenstemming, maar we praten weinig over boeken, evenmin trouwens als over muziek of kunst. Frits hoort gaarne een goed concert, maar beschouwt het kwartiertje babbelen in den foyer volstrekt niet als een ondergeschikt genot er bij. Ge ziet dus, dat mijn meer aetherische, aesthetische aspiraties hierbij geen weerklank vinden, en mij dunkt, Tolstoï heeft gelijk, wanneer hij in dit geval het huwelijk onvolkomen noemt.
Ons huwelijk is dus onvolkomen, eene onvolkomene verbintenis voor het gansche leven. Zoo houdt Frits van azalea's, en ik zal er mijn gansche leven niet van houden. Ik heb ze zooeven begoten en het zijn er twee en twintig; wat een werk...
Toch heb ik gemeend, en Frits heeft het zeker ook gemeend, dat onze liefde, diezelfde liefde van vóór ons trouwen, ons gansche leven duren zou. Dat is niet zoo, zegt Tolstoï, de overeenstemming der idealen vindt men niet bij oude, maar enkel bij jonge en mooie menschen, Frits is knap, dat is niet tegen te spreken; ik vond hem al lang knap voordat hij mij vroeg, en toen wij geëngageerd waren, weet ik zeker, dat men ons algemeen een heel mooi paar vond. En zelfs sedert ons trouwen - ik laat nog daar dat hij inplaats van alleen zijn snor ook zijn baard heeft laten groeien, hetgeen bij zijn gezicht heel goed staat - heeft hij soms iets in zijne oogen, dat mij van tijd tot tijd dwingt, om hem een zoen te geven in zijn hals, als hij er 't minst op verdacht is, of ook wel, als hij er wel op verdacht is. Wat een confidences... Ik bloos haast tegen het witte papier, waarop ik dit schrijf, maar je woont zoo ver, dat het is alsof ik alleen met mezelf praat, en je verbrandt, zooals afgesproken is, al mijn brieven.
‘Het gansche verschil,’ zegt Tolstoï, ‘ligt alleen daarin, dat de afkeer bij een van de beide partijen eerst, bij de andere partij wat later komt.’ Bij wie van ons beiden zal de afkeer het eerst komen? Wat een toekomst van namelooze ellende, niet waar?
En dat is nu het huwelijk! Wat zal hij doen, wanneer hij niet meer van mij houdt? Ik ben, dunkt mij, sterker; ik zou mij eer troosten wanneer ik niet meer van hem hield, maar hoe, dat weet ik toch ook nog niet.
Ik zou je de Kreutzer-sonate wel sturen, maar ik kan het boek niet goed missen; je moet het stellig koopen en, als je baby je wat tijd laat, eens spoedig je meening schrijven aan je
Daisy.
| |
III.
19 Maart 1890.
Lieve Louise, uit je haastigen brief en al wat je er in schrijft, geloof ik, dat je je heel ongerust over me maakt, en daarom krijg je terstond een brief terug. Vind je het te gauw, dan is het je eigen schuld. ‘Overdreven,’ schrijf je? Volstrekt niet. De Kreutzer-sonate is geen overdreven boek; alles sluit glashelder, algebraïsch in elkaar, als de spoorbruggen, die mijn man maakt. Alleen de ‘veiligheids-coëfficient,’ dien hij er altoos bijberekent, ontbreekt er aan. Daarvoor is het te precies. De weg voert toch naar de wanhoop: je weet misschien niet, dat aan het eind van het boek de man zijne vrouw doodschiet?
Je gelooft, dat ik zenuwachtig ben? Een beetje, en ik heb er reden toe. Het leven is niet zoo gemakkelijk en eenvoudig als het oppervlakkig schijnt. Verbeeld je, op die partij bij de Van Welden's, waarvoor ik dien gelen japon had laten maken, (Frits heeft er me 's avonds een waaier bijgegeven, in de kleur, ook met struisveeren en met mijn naamcijfer in kleine diamantjes er op, snoezig!) op dat bal dan, had ik, vóórdat het dansen begon, mijn boekje vol, ik had trouwens de vorige dagen al een paar dansen beloofd. Frits kon pas later komen, ik ben toen met zijn vader en moeder gegaan. Er waren speeltafeltjes voor de oude lui in de eetkamer; daar werd papa van Halteren al spoedig zoet gehouden, en mijn schoonmama zat tegen den muur, in een kringetje van geestverwanten.
| |
| |
Er waren dan een paar dansen afgeloopen, toen ik merkte dat er een heer was, in Indische uniform, die mij verschrikkelijk fixeerde. Nu gebeurt het mij wel eens meer, dat de een of ander wat langer naar mij kijkt dan absoluut noodig is; dus zoo geheel vervaard ben ik daarvan niet. Toch was het mij onaangenaam, en nadat de dans was afgeloopen, informeerde ik wie het was. Ik had nauwelijks naar hem gevraagd - alsof hij het gehoord had - of hij was bij mij en liet zich voorstellen: Durvaer heet hij. Hij maakte terstond zijn excuus dat hij mij niet ten dans vroeg; hij is te Atjeh in den rechterarm gewond. Een heel knap man is hij, en men kan zien dat hij veel pijn aan zijne wond gehad heeft; die oorlog en die beproevingen geven hun toch iets edels, heldhaftigs, ridderlijks, dat onze burgerheeren niet kennen en waar zij ook niets voor gevoelen. Het is alsof men het dien verren zwervers in de oogen kan lezen, dat zij de heerlijke nachten onder de keerkringen bij een wachtvuur hebben doorgebracht; de dreigende duisternis en al hare geheimzinnige verschrikkingen peilend met hun blik, en met geen anderen vriend dan de tintelende sterren boven zich.
Ik sprak hem terstond van Tolstoï en de Kreutzer-sonate. Hij zag mij aan, alsof hij in het diepst mijner ziel wilde zien, en zeide toen: ‘Tolstoï is een slecht mensch; hij heeft niet de minste achting voor de vrouw, noch voor de deugdzame, noch voor de ondeugdzame.’ - ‘Voor de ondeugdzame, dat behoeft ook niet,’ zeide ik. - ‘Ja, maar de vrouwen, die wij deugdzaam noemen, noemt Tolstoï ook ondeugdzaam,’ antwoordde hij. ‘Hebt u wel opgemerkt, mevrouw, dat hij aan de vrouwen alle toilet, alle coquetterie, ik zou haast zeggen alle bevalligheid kwalijk neemt? Het hoogste ideaal, de beste positie der vrouw, noemt hij eene Vestaalsche te zijn! Nu, mij dunkt, daar is niet over te redeneeren, noch vóór, noch tegen. Geen vrouw van de wereld, die zich de macht van hare schoonheid bewust is,’ hij boog even, bijna onmerkbaar, ‘en hoe daarmede al hare andere eigenschappen, beminnelijkheid, geest, goede smaak, in verband staan, kan er een oogenblik over denken, dat toe te geven. Wat was het leven, als de vrouwen Vestalen wilden zijn!’ ‘Ik geloof, dat u vindt dat op een bal complimentjes thuis belmoren,’ zeide ik lachend, ‘hetzij dan aan een dame in het bijzonder of aan de dames in 't algemeen, en,’ vervolgde ik ernstiger, ‘dat u dit als een complimentje beschouwt. Maar werkelijk, ik denk er geheel anders over. Ik vind, dat de vrouw, die Vestaalsche wil blijven, noch zulk een buitengewoon verdienstelijke, noch zulk eene onnatuurlijke keus doet, maar wel dat zij, die hare lichamelijke aantrekkelijkheid tot het middelpunt van haar gansche bestaan maakt, haar geslacht niet tot eer strekt. Maar mij dunkt, die vraag is bijzaak. De quint-essence van Tolstoï's betoog is, dat het huwelijk, zooals het over het algemeen gesloten wordt, niet dien waarborg van geluk oplevert, dien men er officieel in ziet. Is u het daarmee
niet eens?’
Hij zag mij zonderling aan. Er scheen eene wolk door zijne donkere oogen te trekken, die ze troebel maakte.
‘U kent mijne geschiedenis niet?’ zeide hij, ‘en ik kan haar u onmogelijk vertellen, zij zou u trouwens geen belang inboezemen.’
‘Vergeef mij, ik heb onwillekeurig eene droevige snaar aangeraakt. Ik sprak natuurlijk geheel zonder persoonlijke bedoeling, want anders zou ik die, goddank, zeer gelukkig getrouwd ben, niet met u, een kennis van een avond, een voor u zoo somber onderwerp aangeroerd hebben. Ik heb u moeten kwetsen. Het spijt mij zeer. Dat is mijne straf, omdat ik op een bal over zulke ernstige dingen spreek.’
‘Men kan overal ernstig zijn,’ antwoordde hij, ‘en het gebeurt mij niet vaak dat een balavond mij de gelegenheid geeft tot zulk een discours met iemand, die verwend moet zijn door het gegons der complimenten. Hoe men zich toch vergissen kan! Toen ik u zag voorbijzweven als de koningin in dit hof van ijdelheid, stralend, zooals ik meende in den wuften triomf van uw eigen bekoorlijkheid, en mijn oog zich niet van u af kon wenden, had ik er geen denkbeeld van, dat uw eerste woord zou zijn het afstand doen van al wat er banaals en vulgairs in dien triomf mocht zijn. Maar omtrent Tolstoï kan ik het niet met u eens zijn. Hetgeen hij zegt omtrent die onvolledigheid van het huwelijk als waarborg voor het geluk, is toch ook zulk eene merkwaardige ontdekking niet. ‘Wahlverwandtschaft’ is het thema geweest der gansche litteratuur vóór hem, van Mozes tot Göthe, en na Werther is het eerst recht begonnen.’
‘Jawel, maar hij spreekt minder over den zegen der Wahlverwandtschaft, dan over den vloek der onverschilligheid. Mij dunkt, velen, wien het een egoïstisch zondig denkbeeld zou schijnen, bij een vreemde sympathie te zoeken, moeten zich zonder gewetensbezwaar door Tolstoï laten overtuigen van de ledigheid van een bestaan, geketend aan een niet sympathieke.’
Wij waren bij een divan gekomen; ik ging zitten, hij zette zich naast mij en antwoordde:
‘Dat komt op hetzelfde neer. Het hart zoekt sympathie. Wie eenmaal door Tolstoï is overreed om ontevreden te zijn met zijn lot en zijn officieelen lotgenoot, zoekt een niet-officieelen vertrouweling, en de Wahlverwandtschaft is er. Een man in de kracht van zijn leven, eene vrouw in den gloed van jeugd en schoonheid, gewend om in litteratuur en kunst gevoed te worden met liefde, en nog eens liefde, hoe zoudt u willen dat die in mystieke gevoelloosheid vrede hadden? Uw gansche bestaan is ingericht op het dubbele leven, dat der weelderige alledaagschheid en dat der passies; u vindt in uw lectuur met uitgekozen woorden den gloed en teederheid der verterende hartstochten uitgedrukt; u gaat naar de opera, u ziet er gansch eene tooverwereld voor u oprijzen van passie en nogmaals passie, gloed en nogmaals gloed, teederheid, kleur en harmonie; alles streelt en vleit uw hartstochtelijk gepeins; aetherische wellust dringt zich aan u op; verloren in genot, omgeurd door de atmospheer van uwe eigen schoonheid, gevoelt gij uw hart kloppen op de maat der melodieën, waarin een schoon man zijne liefde verklaart aan eene jonge vrouw, en eerst wanneer de klanken u in de ziel treffen, u aan u zelve ontvoeren, en werkelijkheid en verbeelding doen samensmelten in een droom van genot, gevoelt ge u geheel voldaan. Dat, wat men voor kunstgenot houdt, het is toch weer gesublimeerde liefde en sympathie. Wat
| |
| |
de stem van uw baryton bekorender maakt dan welke mengeling van instrumenten ook, het is dat ge er het warme bloed in zijne borst in hoort; hij vertolkt de passie van den componist met zijne eigene passie, hij geeft zijne jeugd, en kracht en ziel aan de ziel van den schepper van het werk. Onmogelijk is het dus - en doelloos bitter - zich te willen ontwringen aan die behoefte aan sympathie; de ziel wil leven, en leven in gemeenschap.’
Zou het waar zijn, Louise? Mijn danser voor den volgenden dans kwam, en het gesprek was uit. Ik vond het interessant, en ik stel mij voor het te hervatten. Kapitein Durvaer schijnt mij verstandig en gevoelvol; hij heeft in zijne stem iets dat tot in het diepst der ziel dringt. Wat zijn er weinig mannen zooals hij, die iets belangwekkends weten te zeggen. Misschien was het ook niet belangwekkend, en deed alleen die toon, van ernst en hoffelijkheid met hartelijkheid gemengd, alsof hij zich èn voor het onderwerp èn voor den invloed, dien het op mij kon hebben, bezorgd maakte, mij de woorden belangwekkend vinden. Wat kan het voor eene geschiedenis zijn, die hem droevige herinneringen heeft nagelaten?
Ik heb mij verder, ofschoon ik het nauwelijks verwachtte, heel goed geamuseerd. Er was een cotillon met cadeaux, en de Van Weldens hadden de dingen schitterend gedaan; ik heb een pracht van een bijouteriedoos gekregen.
Toen ik thuiskwam wachtte mij een kleine verrassing en geen aangename. In de huiskamer had ik vuur laten aanhouden, omdat ik, alvorens naar boven te gaan, gaarne nog een oogenblikje uitrust en mijne indrukken verzamel. Daar zit ik even, hoor... tik... tik, tik... in een hoek van de kamer... Ik dacht aan eene muis, maar neen, tik... tik tik... regelmatig, zoo doet geen muis, tik... tik tik... Druppels water vielen op een klein japansch tafeltje dat daar stond. Ik kijk naar boven, en wat zie ik? Een zak aan het plafond zoo groot als een kussen, waaruit het langzaam maar gestadig druppelde... tik... tik tik...
Wat was er gebeurd? Ik had den vorigen dag de azalea's overgeslagen, en daar kan het lastige goed niet tegen. Nu had ik dien avond, vóórdat ik mij ging kleeden, Dorus water laten boven brengen, en, omdat het toch behoort, dat ik de planten, die ik cadeau gekregen heb, zelf verzorg, was ik de azalea's gaan begieten. Zoo iels mag men niet nalaten, niet waar? Het was een heilige plicht. Ze schenen onverzadelijk. Ik kon gieten en gieten en alles werd verzwolgen. Tweemaal heb ik Dorus nog de emmers laten vullen. Eindelijk schenen ze genoeg te hebben, ik sloot den salon en ging mij kleeden. Helaas, nu schijn ik ze weer te veel gegeven te hebben. Ik belde; Melie was nog op, en ik heb Dorus laten roepen, die brommende kwam, en het niets aardig scheen te vinden dat hij om drie uur aan het plassen opdweilen moest.
‘Het kleed is drijf,’ zei Melie. Enfin, een half uur later was alles weer geredderd, en ik kon Frits hooren snurken. Hij heeft er niets van gemerkt, en dus ook niet het zelfverwijt gehad dat zijn azalea's mij zooveel verdriet bezorgd hebben.
Je Daisy.
| |
IV.
21 Maart 1890.
Die azalea's!... Alles spant samen om mij rampzalig te maken, Louise! Treuriger cadeau heb ik nooit gezien; een waar paard van Troje!
Ik vertelde je van den morsboel op den avond van het bal van de Van Weldens. Nu, den volgenden dag - mijn jour - bleek het toch dat het bad hun geen kwaad gedaan had. De sneeuwberg met de rose hellingen bleef, en het was nog een glorie om te zien. Twee oude portretten, familie van Frits, uit de vorige eeuw - een heer met een staartpruikje en eene vreeselijk gedecolleteerde dame met mouches - die ieder aan een kant van den spiegel hangen, keken triomfantelijk op de twee pyramides neer, als op hun eigen groote poederkwasten met een tintje rouge er aan. Maar toen zijn er een paar dagen tusschen gekomen dat ik er niet om gedacht heb, en den dag daarop dacht ik er juist aan, toen we bij de oudelui ten eten waren, en den daarop volgenden vergat ik het weer... zoodat er een kleine week verliep eer ik weer den gieter vulde om het mooie Axminster te gaan bederven.
Juist zou ik de trap opgaan naar den salon, waar ik een dag of wat niet geweest was, toen er gebeld werd. Ik ging even terug in het kleine tuinkamertje, waar ik den gieter had laten vullen, terwijl Dorus, die mij nog een emmer zou nabrengen, opendeed. Er was visite; ik hoorde de deur van den salon opendoen en stoelen zetten. Het schoot mij toen te binnen dat het mijne schoonouders moesten zijn; ze kwamen mij meenemen naar den kijkdag van eene schilderijen veiling.
Er was iets in mij, Louise, dat mij waarschuwde, maar toch ging ik met den gieter in de hand naar boven, en zoodra ik de kamer binnentrad, begreep ik het al. Ze stonden met hun beiden met ernstige gezichten voor de azalea's. 't Is waar, dat het geen opwekkend schouwspel was. Een groot gedeelte van de witte bloemen was vies bruin geworden, de rose waren geelachtig verschrompeld, en de dorre takken staken er van alle kanten doorheen.
‘Een treurig gezicht,’ zeide mijne schoonmoeder; ze draaide het kleine grijze hoofdje om in den dikken veeren kraag van haar mantel, en ik zag haar haviksneus en profil; ik kon niet nalaten aan het krijschen van een roofvogel te denken; er zijn gieren of valken, die ook zulk een kraag hebben.
Haar man in zijn pels moest er ook een woordje toe doen.
‘Ja, in een week verlept, dat is al heel gauw.’
Ik poogde onverschillig te kijken, maar ze hadden zeker met hun gierenoogen al opgemerkt dat ik zelf geschrikt was.
‘Ja,’ zeide ik. ‘het duurt wel kort, zoo'n bloemenversiering.’
‘Misschien, als er beter voor gezorgd was...’ zeide de mama scherp.
‘Ze hebben dorst geleden,’ voegde de papa er spreukerig aan toe.
Dat wist ik ook wel. Ik stond met den gieter in de hand; ik had lust om hem te begieten. De oude heer trok een van zijn bonten handschoenen uit en voelde de aarde van de azalea's.
| |
[pagina 140-141]
[p. 140-141] | |
zijn portret. Naar J.H. Williams. (Zie blz. 147.)
| |
| |
‘Ze zijn kurkdroog,’ zeide hij hoofdschuddend.
‘Ge komt met uw gietertje water een beetje laat, mijn kind,’ zeide mama met een onaangenamen glimlach.
‘Ze schijnen veel noodig te hebben,’ zeide ik. Toen ik de woorden over de lippen had, had ik er spijt van, want het gaf den schijn alsof ik excuses had willen maken; ze gingen dan ook onmiddellijk voort.
‘Ja, maar bij de hitte ook, die je hier dag en nacht onderhoudt!’ vervolgde mama.
Dat was op onze vulkachel; zij hebben er geen.
‘Het moet hier wel zeventig graden zijn, zeide de oude heer.
De oude lui hadden gewandeld in hun bont, en het wordt al aardig voorjaar; het was dus geen wonder dat ze het in de kamer warm hadden. Ik was overtuigd dat het er geen zestig graden was, maar ik wilde er niet op doorgaan.
‘Wat moet je dat een geld kosten,’ zeide mama.
‘Zoo'n calorifère verslindt schatten,’ voegde hij er hij.
Dat was een tweede stokpaardje, het heet altoos dat ik te duur huishoud. Ik hen eigenlijk dwaas, dat ik mij die steken onder water aantrek, maar que veux-tu, c'est plus fort que moi. Ik antwoordde dus:
‘Kou en armoe lijden is allicht goedkooper.’
Dit trok mijne schoonmoeder zich aan, die last van congestie heeft, en dus liefst zit te rillen.
‘Wij lijden ook geen kou, Carrolline,’ zeide zij, ‘althans mijn man klaagt er niet over, niet waar, van Halteren?’
‘Neen,’ antwoordde hij gehoorzaam, in zijn pels kruipend bij de herinnering, ‘ik klaag er niet over.’
‘Weet Frits het al?’ vervolgde zijne moeder.
‘Wat?’
‘Dat de bloemen zoo rampzalig verworden zijn?’
‘Ik weet het niet, ik geloof het niet.’
‘Het zal hem erg spijten,’ zeide mama.
‘Zulke mooie bloemen,’ vulde de oude heer aan.
‘Zulke kostbare bloemen, voor één dag!’
Het verveelde me nu toch eindelijk, en daarom zeide ik met een glimlachje, dat hen ergeren moest:
‘Voor mijn verjaardag, dat vergeet u. Maar wat ik al had willen zeggen, mama, het is mij vandaag onmogelijk met u mee te gaan; ik verwacht de naaister, om te passen.’
‘Hé, luidt ge ons dat niet kunnen laten zeggen? Ge hebt toch personeel genoeg, een heele hofhouding.’
‘lk ontving daar juist de boodschap, en u weet: als ik nu had gezegd dat ik haar niet hebben kon, had ik misschien veertien dagen langer moeten wachten. Het is zoo'n moeite haar te krijgen.’
‘Daar heb ik nu met mijn eenvoudig naaistertje volstrekt geen last van; ze is gehoorzaam en gewillig, altijd op haar tijd klaar, en niet duur.’
Weder een steek; het is wonder dat ik ze alle overleef. Naar het schijnt kan het menschje het mijne schoonmoeder elegant genoeg maken, maar ik stel andere eischen. Ik heb haar eens, om vrede te houden, een peignoir te maken gegeven, en ik zag er mee uit als eene hofjes-juffrouw. Mijn tweede meid, wie ik hem gaf, heeft hem dankbaar aangenomen, en hare moeder is er nu mooi mee, want zelf wil ze hem niet dragen.
‘Enfin, als je dan niet mee wilt...’
‘Niet mee kunt...’
‘Goed, wij willen het dan toch zien, niet waar, Van Halteren?’
‘Zeker, zeker.’
En ze vertrokken. Het huwelijk heiligt de liefde niet, zegt Tolstoï, en evenmin heiligt de liefde het huwelijk. Hoe kan er nu bij zulk een paar, zij een tiran, hij een slaaf, door een jarenlange keten naar elkaar vergroeid, van liefde of heiligheid ooit sprake geweest zijn? Tolstoï moet wel gelijk hebben, en ik zie niet in, waarom kapitein Durvaer hem tegenspreekt, en gij, Louise, hem overdreven noemt.
Toen Frits 's middags thuis kwam, liet ik hem in den salon om te zien wat hij voor een gezicht zou zetten. Hij had een dag of acht vroeger gezien, dat ik ze water gaf.
‘Arm kind,’ zeide hij, ‘je hebt weinig pleizier gehad van het verzorgen van je azalea's; ze zijn verwend aan de kas, naar het schijnt, en kunnen er niet buiten. Willen we er een stuk of wat anderen tusschen laten zetten?’
Maar daar bedankte ik voor. Ik had al verdriet genoeg gehad van deze.
‘Dank je,’ zeide ik, ‘'t is zoo'n korte vreugd. Het is zonde van zoo'n hand vol geld voor die paar dagen.’
Hij keek vreemd op, want zulk een bekommering is hij niet van me gewoon, maar het bleef er bij.
Toen do naaister geweest was, heb ik Dorus geroepen, en hem gezegd den heelen boel weg te ruimen; den volgenden dag zou het weer mijn jour zijn, dus dan kan ik daar den vuilen rommel niet hebben.
‘Wat moet ik er mee doen?’ vroeg hij.
‘Ja, ze zijn uitgebloeid,’ zeide ik.
‘Maar ze kunnen bewaard worden, mevrouw,’ zeide hij. ‘'t Is misschien nog wat vroeg in den tijd, maar als u ze den tuinman geeft, om ze in den tuin te zetten, en er wordt goed voor gezorgd, dan kunt u ze het volgend jaar weer in bloei hebben. Of hij kan ze ook voor u bewaren.’
‘Neen, ze hem te bewaren geven doe ik niet,’ zeide ik. ‘Zet ze dan voorloopig maar ergens waar het niet vriest, op de kleine logeerkamer bijvoorbeeld, en dan spreken we er later wel over.’
Nu is het vandaag mijn jour geweest, en wie denk je dat daar al heel in het begin aangediend werd? Kapitein Durvaer, gechaperonneerd door zijne zuster, mevrouw Vierlinx. Anders is mevrouw Vierlinx volstrekt niet een van mijne getrouwen; we maken elkaar twee of drie visites per saizoen, meer niet. En nu was ze pas voor veertien dagen geweest. Het doel was dus speciaal, hem hier te introduceeren. Nu, we waren met ons vijven, de twee meisjes van Oldenhoven hadden samen terstond mevrouw Vierlinx in beslag genomen, zoodat ik zoo goed als in tête-à-tête met den kapitein was. Ik vond hem nog interessanter dan op het bal. Ik heb mijne salon, sedert ge hem het laatst gezien hebt, nog een beetje gearrangeerd, op zijn Engelsch of op zijn Paul Bourget's, met hoekjes en verrassingen. Het hoekje dat ik het eerst bezet, is zoo ongeveer afgebakend door een japansch kamerschut, een paar causeuses en hier en daar een voetstuk met een buste of een vaas. Ik heb van Frits onlangs een kleinen spiegel van
| |
| |
Venetiaansch glas gekregen met gebisenuteerden rand, in den vorm van een waaier; een bronzen faun vormt het handvat en een bronzen eekhoorn kijkt er overheen, heel artistiek; om dien waaierspiegel heen heb ik andere waaiers gegroepeerd, zoodat het een gansche kleurige tropee van waaiers is geworden, ‘een dames-wapenrek’, zooals onlangs een van mijne bezoekers zeide. Daaronder staat een étagère met allerlei souvenirs van onze huwelijksreis en van de vroegere reisjes, die ik als jong meisje met oom en tante deed; als het licht van den haard er op speelt, - in de groote kamer hebben we de calorifère, maar in de kleinere laat ik dan altoos den haard aanleggen - is het met al die kleinigheden, email, pluche, verguld, paarlemoer, kristal, satijn, een hoekje om te stelen. Nu, daar had ik hem gezet, den kapitein, en nu zag hij er met zijn ernstig bruin gelaat uit als een Indisch god, een donkere, droomende bronzen Boeddha. Ik ben een beetje Boeddhiste, geloof ik.
We waren al spoedig weder over Tolstoï bezig, en ditmaal was hij minder opposant dan op het bal. Hij gaf toe dat de Russische mysticus een groot man en een diep denker is, en dat er eene andere oplossing moest gevonden worden dan het huwelijk, zooals dit thans bestaat, en wij gingen op dat thema voort. Hem aanziende, kwam het bij mij op, hoe gelukkig het toch is, Louise, dat mijn huwelijk met Frits zoo vreedzaam, kalm, onbesproken en onbespreekbaar is... en dat kapitein Durvaer zulk een werkelijk superieur man is... Verbeeld je toch, Louise, dat ik, na diezelfde overweldigende lectuur, eens terug kwam in eene akelige omgeving, en van hem eene bejegening ondervond, zooals nu van zijne ouders - en dat ik, mijn toestand indenkend, eens om mij de hand te reiken, een gewetenloos of zelfs maar een vulgair man ontmoette. Niet waar, wat zou ik dan een strijd hebben?
Gelukkig is Durvaer een edel mensch, een van die welke men bewondert, bijna vóórdat men ze kent.
Hij sprak over Tolstoï en zeide:
‘Een van de ruwe waarheden, die hij zegt en die ik wel apprecieer, is deze, dat de werkelijke ondeugd, de werkelijke zedeloosheid niet daarin bestaat, dat men zich aangetrokken gevoelt tot eene vreemde persoon, maar daarin, dat men onverbreekbaar verbonden is met dengene, die vreemd is aan onze ziel. De mensch is er werkelijk te goed voor, om ten doode toe ziel en karakter, het geheele geestesleven met zijne heerlijke aspiratiën, te ketenen in zulk een onwaardigen boei. Iedere neiging, de edelste zoowel als de onbeduidendste, kan men gedwongen zijn ten offer te brengen aan eene van lageren rang; men kan zich een smaak moeten opleggen, die tegen den onzen indruischt...’
Dat was een ongelukkig voorbeeld en het maakte mij triest. Ik verhoovaardig mij op mijn geluk met Frits, en zie... die affreuse azalea's, die ik, op mijn woord, nooit heb kunnen uitstaan, en die ik nu ook van den eersten dag - ik moet het u geschreven hebben - niet heb kunnen dulden, zijn mij toch werkelijk door hem opgelegd, en ik heb er niets aan kunnen doen. Dat is de dwang van het huwelijk, en om te bewijzen dat iedere vicieuse toestand eene reeks van rampen na zich sleept, hebben ze mij dat onaangenaam kwartiertje met mijne schoonmoeder bezorgd, en de smeulende vonk van hare onbeminnelijk heid tot eene vlam doen uitslaan. Zoo waar is het, wat Tolstoï en kapitein Durvaer zeggen!...
Ik staarde hem bewonderend aan.
Hij is een schoon man en heeft iets sympathieks in zijne oogen; men zou ze kunnen blijven aanstaren.
‘Houdt u van azalea's?’ vroeg ik, à bout portant.
‘Het spijt mij, als ik met u van meening moet verschillen, zeide hij, ‘maar ik kan ze niet uitstaan.’
‘He?’ vervolgde ik, ‘waarom niet?’
‘Ik weet het niet,’ zeide hij; ‘ik geloof, omdat ze geen bladen hebben, of althans niet van beteekenis, en geen hart. Het is een onbeschaamde, praalzieke bloem, die geen innigheid heeft. Voor mij moet eene bloem eene physionomie hebben, zooals trouwens alles. Maar daarenboven...’ zijne stem werd zachter en hij keek behoedzaam naar de overzijde, waar mevrouw Vierlinx en de twee meisjes van Oldenhoven zaten te ratelen, ‘er is voor mij aan de azalea's eene herinnering verbonden.’
‘Eene herinnering?’
‘Ja, ik heb ze nooit iemand verteld, en ik weet niet, hoe ik er toe kom, u, eene kennis van zoo'n jongen datum, met mijn vertrouwen te willen lastig vallen.’
‘Ik ben u innig dankbaar voor die voorkeur, vertel toch!’
Maar zie, op dit oogenblik - ik had al gemeend een rijtuig te hooren - werd de deur van mijn salon geopend, en binnen stormde de geheele familie der Brantsenburgs, mama met drie dochters, voor het oog al de kleuren van den regenboog, en voor het oor een bosch vol papegaaien. Uit was het met de confidences en met de droevige herinnering uit zijn leven. Ik zag dat hij verlangde zoo spoedig mogelijk weg te komen, hij scheen aangedaan en sprak niets meer; mevrouw Vierlinx had veel lust om nog wat met de luidruchtige bende Brantsenburg te blijven babbelen, maar de kapitein maakte er al spoedig een einde aan, door eenvoudig op te staan en afscheid te nemen.
‘En het verhaal?’ zeide ik zachtjes, terwijl ik hem de hand reikte.
‘Veroorlooft u mij, dat ik het u eens kom mededeelen?’
‘Zeker, gaarne. Kom dan Dinsdag, dan zorg ik thuis te zijn en geen bezoek te hebben.’
Wat kan het wezen, Louise? En vindt ge het niet interessant?
Uw Daisy.
PS. Ge vraagt naar Frits, hij heeft sedert een paar dagen hoofd pijn.
| |
V.
Lieve Louise.
Het is een vervolging! Verbeeld je wat Frits nu weer gedaan heeft. Donderdag was het dan mijn jour geweest, een kamer vol visite. Met de Brantsenburgs begon het défilé, en ik geloof dat ik, tusschen drieën en vijven, wel zestig menschen gehad heb. De weduwe met hare dochter aan den overkant, die mij altoos zitten te bespionneeren, kunnen
| |
| |
haar hart opgehaald hebben. Enfin, dat was voorbij, en Frits kwam binnen om een glas port te nemen. Ik zag hem wel rondkijken, maar had er zoo spoedig geen idee in wat hij bedoelde.
‘Het is hier leeg,’ zei hij.
‘'t Is hier vol genoeg geweest,’ antwoordde ik; ‘ik ben doodmoe.’
‘Arm vrouwtje,’ zeide hij, en wilde naar mij toekomen, zooals hij vroeger wel gewoon was, om mij met een kus te troosten. Maar ik weet niet waarom, maar hij ergerde mij.
‘Neen,’ zeide ik, ‘ik ben doodmoe.’
Hij keek verwonderd, een beetje uit het veld geslagen, een beetje nuchter. De mannen, die hier in het land blijven, krijgen toch nooit dat romantisch heldhaftige, dat cosmopolitisch superieure, van iemand, die de wereld gezien heeft, van kapitein Durvaer bijvoorbeeld; er is iets vorstelijks, majestueus over die Oostersche zwervers, die gevaren hebben meegemaakt en gekommandeerd hebben. Durvaer heeft doodvonnissen kunnen uitspreken; Frits heeft op zijn hoogst een metselaar kunnen beboeten of wegsturen. Wat een verschil, niet waar? Wat een klagelijke, erbarmelijke standjes en bekommeringen veronderstelt dat, in plaats van het hooghartig spelen met dood en leven van den ander! De een zoo'n heel gewoon mensch, de ander bijna meer dan een mensch! En het was alsof ik dat zoo in eens gepersonnifieerd zag in mijn salon. Durvaer was in zijn onberispelijk uniform, en nu zag ik juist een bandje uitsteken aan den kant van Frits' das.
‘Kijk eens in den spiegel,’ zei ik, vol ergernis, en ik kon niet nalaten te lachen, waarschijnlijk een beetje minachtend, want het ontstemde hem. Hij keek mij weer vreemd aan.
Wat is hij toch onhandig en onbegrijpelijk. Je zult er over oordeelen. Wat hoor ik den volgenden morgen onder het ontbijt? Mannen in de gang heen en weer loopen. Ik informeer; het zijn de knechts van den bloemist. Ik kijk Frits aan, die triomfantelijk zijn kadetje zit te eten. Als bij ingeving begreep ik wat het was. Hij liet de azalea's vernieuwen!
‘Ik vond het zoo jammer voor je, dat het moois van je verjaardag zoo gauw uitgebloeid was,’ zeide hij.
‘Neen, maar dat had je nu waarlijk niet moeten doen; ik vind het zonde van al het geld,’ zeide ik.
Ik was innerlijk knorrig, verbitterd; ik wist niet of het was om de azalea's of om zijn domheid, - of om de corvée van al het gieten.
‘En ik heb met den tuinman afgesproken, dat hij voor het gieten zal zorgen,’ voegde hij er bij. ‘Krijg ik nu een zoen van mijn vrouwtje?’
Ik was bijna te woedend om hem een zoen te geven. Hij vertrok terstond na het ontbijt en had wel gewild dat ik even met hem meegegaan was, om in den salon de nieuwe versiering te gaan bekijken; maar ik wilde hem dat niet gunnen. Hoe kan een man zijne vrouw zoo plagen? Wat ik hem vooral kwalijk nam, was zijne tevredenheid over zich zelf, alsof hij ik weet niet welk heldenstuk volbracht had.
Ik ging dan kijken; de collectie was nog mooier dan de vorige, en, om ze goed te doen uitkomen, had de bloemist wat bankjes en ledige bloempotten meegebracht, om als piedestals voor de achterste planten te dienen, zoodat de apotheose om den spiegel en de twee portretten heen, nog monumentaler was dan de eerste maal. Enfin, 't was goed, ik bleef er geen twee minuten bij.
Toen ging ik nadenken over mijn rampzalig lot. Is ieder huishouden, ieder echtpaar zoo innig antipathiek als wij? Tolstoï beweert het, en hij zal wel gelijk hebben. Waarom houd ik niet van Frits? Want het feit is: hij heeft enkel deugden en ik vind hem onuitstaanbaar. Is dat slecht van mij? ‘Neen,’ zegt Tolstoï, en neen, zeg ik zelf ook; want het ligt alleen aan die verouderde, tegennatuurlijke instelling van het huwelijk. Het huwelijk is voor ons, evenmin als voor een onzer kennissen of vrienden, een sacrament geweest, en alleen door het als een sacrament te beschouwen, kan men er eenigen eerbied voor hebben. Overigens is, ik ben het er nu met mij zelve over eens, het huwelijk iets verderfelijks, onkiesch, immoreels...
Adieu, in haast, t.t.
Daisy.
PS. Frits kwam van middag heel onwel thuis; ik weet niet wat hem scheelt, maar hij heeft gelukkig een heel sterk gestel, het zal dus wel een kleinigheid zijn.
| |
VI.
O, Louise!...
Hoe zal ik het je vertellen?...
Je moet je best maar doen om tusschen de regels te lezen, want ik weet nog niet of ik het verhaal wel geven kan.
Vooreerst, Frits is heel ziek, maar dat is nog nauwelijks het ergste.
Het was Dinsdag, en ik had naar den dag verlangd. Ik zou dan dat interessante verhaal hooren, dat ik - laat ik het je maar vooruit zeggen - niet gehoord heb en ook nooit hooren zal. Kapitein... zijn naam wil mij niet uit de pen... zou komen. Hoe kunnen ze toch in een korps van mannen van eer, zooals het Indische leger, zoo iemand dulden!
Ik was, tegen den tijd toen ik me zou gaan kleeden, zeer perplex, wat ik zou aantrekken. Al te gekleed, dat scheen mij niet in harmonie met de intieme confidence, die ik zou ontvangen. Niet waar, die herinnering uit zijn leven, die hem zelfs eene bloem deed verafschuwen en die hij mij alleen wilde mededeelen, had iets vertrouwelijks, heiligs, geheimzinnigs, waarbij een compleet gezelschapstoilet niet paste. Toch: al te huiselijk-eenvoudig, dat ging ook niet, dat was te veel terre-à-terre; het burgerlijk-soliede van een practischen huisjapon zou doen denken aan de conferenties met een kruidenier, niet aan het ontvangen der zielsgeschiedenis van een zoo belangwekkend grand seigneur als hij. Nu heb ik toevallig een geheel gekleed ochtendtoilet; ik heb het eens te Parijs gekocht, omdat ik het zoo mooi vond, en het eigenlijk nooit gedragen. Het is een soort cachemire-patroon van fijne, glanzige wol, met zijde en gouddraad doorweven, met opslagen van donker granaat-fluweel en met wijde mouwen met satijn gevoerd, die heel mooi om den arm vallen. Het wordt met eene cordelière met groote kwasten om het middel gesloten; Frits had er, toen ik het gekocht
| |
| |
een vierspan op hol. Naar H.E. Pohle. (Zie blz. 150.)
| |
| |
had, allerlei aardigheden op. Dat ruime, drapeerende kleed, dat iets bijzonders, iets exotisch had, leek mij het beste om aan te trekken; hij, die de wereld kende, zou het artistiek-harmonische ervan waardeeren.
Ik had den haard in de voorkamer laten aanleggen, maar toen bedacht ik mij dat daar aan den overkant altoos die weduwe met hare dochter zit, en het toch al onaangenaam genoeg is, bespionneerd te worden. Ik sloot dus de suite-deuren, nam het boek van Tolstoï en ging in de achterkamer in de causeuse zitten, die ik bij het raam niet ver van den azalea-berg had geschoven. Het licht viel door dat raam uit den tuin een beetje schel naar binnen, ik liet dus de store zoo goed als vallen en zat in een aangenaam, gezellig hoekje, half in de schemering, half in de bloemen.
Het was ongeveer de tijd dat hij komen zou; ik werd een beetje zenuwachtig. Ik nam wat eau de Cologne en een paar druppels Violette de Parme, maar het scheen eer of de odeur mij zenuwachtig irriteerde, dan dat zij mij kalmer maakte.
Ik peinsde over verleden en toekomst; de lauwe warmte van de kamer deed mij aan den zomer denken. Hoe veel had anders kunnen zijn; hoe denkt men zich als meisje den horizon wijder, het leven rijker en fantastischer, iedere figuur edeler, onbaatzuchtiger, schilderachtiger, warmer gekleurd, dan zij later blijkt te zijn. Er kwamen mij avonden in de gedachte, buiten op Boschlust, als ik uren daar onder de zware linde, waar men het uitzicht heeft over het water en de velden in de verte, kon zitten droomen met een boek voor mij, waarin ik niet las, terwijl alles stil was en de bloesems om mij heen vielen. Wat scheen mij toen de wereld groot, en onbekend en heerlijk; eindeloos de reeks van jaren om in rond te zien, en alles te ondervinden en te genieten.
Wat is dat alles gauw gedaan geweest, en wat is het nu toch eigenlijk een klein kringetje om in rond te spartelen. Aan den overkant van het water, schuinsch links, stond op het weiland een bord ‘voetangels en klemmen’; nu, ik had al gauw een voet in de klem; en nu is al het pleizier van het vliegen af, en zelfs van het loopen en stilzitten. Het schijnt mij of ik veel edeler, grootscher gedachten zou hebben, als ik vrij was en de wereld voor mij had. Wat heeft een man, als die oostersche held, toch alles vóór, dacht ik; bij hem is iedere edele gedachte onbelemmerd; hij kan wat hij wil, hij is niet aan den engen kring van ons dagelijksch leven, van onze kleine plichten, zorgen en convenances gebonden.
Zoo droomde ik verder, ik nam nog wat eau de Cologne en morste bij ongeluk wat veel uit het fleschje Violette de Parme, en mijne gedachten kwamen, tusschen de herinnering en de odeur door, telkens weer op mijn bezoeker terecht.
Eindelijk werd hij aangediend. Mijn hart klopte hevig, ik beefde. Hij moet er iets van in mijne stem bemerkt hebben, althans terstond deed hij vreemd. Er was iets gemeenzaams en toch spottends in zijne begroeting, iets bijna stuitends; hij viel mij tegen en ik gevoelde mij niet op mijn gemak.
Wij begonnen over koetjes en kalfjes, maar het was alsof wij beiden geen gewicht hechtten aan hetgeen wij zeiden, en het gesprek lieten vallen zonder eenige moeite te doen om het op te rapen. Waar hij aan dacht, begreep ik eerst later; ik dacht aan het interessante verhaal, dat hij mij beloofd had, en ik begon er haast aan te twijfelen of ik het wel interessant zou vinden. Ook zag hij mij van tijd tot tijd, als ik eens uit het raam of naar het vuur staarde, van terzijde aan, dat bemerkte ik. Ik voelde mij niet normaal; nu eens lachte ik luider dan noodig was, dan weer zweeg ik, waar er volstrekt geen reden was voor eene pauze. Ik was over mij zelve ontevreden en over hem ook.
‘Weet u wel, dat u mij een verhaal beloofd hebt?’ vroeg ik eindelijk.
‘Een verhaal... het was een voorwendsel, en ge hebt dat wel begrepen, Daisy,’ zeide hij.
Daisy!... Ik was stupéfaite. Ik begreep misschien nog niet eens den vollen omvang van zijne onbeschaamdheid, maar ik staarde hem toch verbijsterd aan.
Hij schoof zijn stoel dichter bij en wilde mijne hand grijpen.
‘Ik mag toch Daisy zeggen, niet waar, lieve?’ zeide hij.
Ik moet doodsbleek geworden zijn, maar in hetzelfde oogenblik stond het mij ook helder voor den geest, dat hier van flauw vallen of schrikken geen kwestie mocht zijn; dat hij een verachtelijk man was, en ik hem dat eenvoudig en hooghartig moest toonen. ‘Mijnheer,’ zeide ik, ‘ga heen, als 't u belieft.’
Mijne stem was toonloos; ik schrikte er zelf van, ik kon de woorden nauwelijks uitbrengen.
Maar hij ging niet heen.
Hebt ge Leeuwerikje gezien, Louise, dat door het Nederlandsch tooneel gegeven is, naar het Duitsch van Sudermann? Ik had het pas gezien, en in een oogenblik begreep ik al den angst, de schaamte en het verdriet van het arme jonge meisje tegenover den woesteling.
Zijne stem was half fluisterend, bijna heesch, maar duidelijk genoeg. ‘Heengaan?’ zeide hij. ‘Ik denk er niet aan! Nadat ge me eerst razend gemaakt hebt, mij gelokt met praatjes over Tolstoï, over de mislukking van het huwelijk als waarborg voor het geluk, over Wahlverwandtschaft en zooveel meer! Nadat ge me hebt omgeven met de betoovering van uwe oogen, van uwe atmosfeer, van uwe bewegingen, nadat uwe stem voor mij vleiend en liefkoozend en streelend en innig geworden is, en nu, nadat ge me hier gelokt hebt in uw kring van tinten en geuren, en mij in het halfdonker van uw boudoir, in dit sultane-costuum ontvangt! Houdt ge me voor een imbécile! Belofte maakt schuld, en ge gaaft me honderd beloften voor een!’
Een stroom van woorden volgde; ik sidderde, maar ik bedwong de tranen die uit mijne oogen schenen te willen springen, en trachtte naar de deur te gaan, maar hij was mij voor...
Kunt ge u in een burgerlijk huis zulk een drama voorstellen, Louise? Ik zou het nooit geloofd hebben. Ik was overstelpt van angst, van berouw en schaamte over mijne onvoorzichtigheid, en vooral van ergernis over mijne naieveteit, want het was waar: ik had met vuur gespeeld.
| |
| |
Ik wilde naar het schelkoord grijpen. Het hing in den hoek, niet ver van het portret van den heer met het staartpruikje. De woesteling bemerkte het en wilde mij ook daar vóór zijn, en toen gebeurde iets, waarvoor ik nooit genoeg dankbaar kan zijn. Mijn japon, met een kleinen sleep, haakte aan een der azalea's, die ik voorbij liep; de pot kantelde, de zware kroon van de bloem stootte tegen een ander - ge weet dat ze amphitheatersgewijze stonden - en in een oogenblik, evenals wanneer men kaarten of dominosteenen overeind zet en den laatste een stootje geeft, lag de grootste helft van mijn pyramide in elkaar. Het was een ruïne, maar ook een verbazend geweld, want de tuinman had onder de potten, dus op de bankjes en piedestals, op verzoek van Dorus, bordjes gezet voor het opvangen van het water, en menig bordje is nu in scherven gevallen. Maar de kapitein begreep dat er hulp zou komen opdagen, en dat was het voornaamste. Doodsbleek maakte hij eene buiging en verliet de kamer, terwijl ik schelde.
Dorus kwam al aanloopen.
‘Laat den kapitein uit,’ zeide ik, ‘en kom dan dadelijk weer hier om dien boel wat op te ruimen.’
Toen hij terugkwam zeide ik:
‘Je moet eens naar den tuinman gaan, en zeggen dat hij dat alles wat steviger komt neerzetten, want door even met zijn voet tegen een bloempot te stooten, heeft de kapitein dat alles doen omvallen.’
Van twee azalea's zijn de kronen afgebroken, die zal ik nu op mijn beurt weer door nieuwe laten vervangen. De azalea's kosten ons een kapitaal.
Ik heb den brief niet weggezonden, Louise; en nu, wat een veertien dagen heb ik gehad!
Frits is ernstig ziek geweest, typhus, en de crisis is pas juist voorbij. Je kunt je de uren voorstellen, die ik bij zijn bed heb doorgebracht. Wat een angst, wat een berouw, wat een smeeken, dat ik hem behouden mocht. Mijn gansche huwelijksleven, die jaar of wat van kalmte en geluk - ja van geluk, Louise, ik zag het toen eerst in - gingen mijn oog voorbij. Als ik hem had moeten verliezen, ik geloof dat ik gestorven was van schaamte en zelfverwijt. Wat heb ik hem miskend, zijn innige trouwe goedhartigheid, zijne kleine en groote attenties, zijn zorg en genegenheid voor mij, zijne opgeruimdheid... Nu, terwijl hij eruit was, moest ik voor allerlei zorgen waar ik anders niet aan dacht, dat hij mij kalm uit de hand nam, zonder dat ik er zelfs ooit voor bedankte. En dat alles is het uiterlijke, het effect, het resultaat, maar de bodem daarvan, die grond van goedhartigheid, van innige liefde, waar het uit voortkwam... wat ben ik ondankbaar en blind geweest.
Ik heb Tolstoï nog eens overgelezen, geglimlacht en mij geërgerd. Wat een onwetendheid, wat een blindheid en eenzijdigheid voor zulk een diep denker! Er is een ding waar het gansche boek over handelt, en waar de schrijver eenvoudig geen idee van heeft: de liefde in het huwelijk! Zijne helden, of martelaars, of hoe hij ze noemen wil, zijn egoïsten, zelfzuchtige, hartelooze egoïsten, anders niet, armoedig en bekrompen. Zij kennen het eene niet waarover zij spreken, de innige, hartelijke, wettige, eeuwigdurende liefde tusschen man en vrouw; niet iets op hartstocht gebouwd, maar geheel anders, meer bestaande uit zelfverloochening dan uit begeerte, meer uit den wil en de behoefte om goed te zijn dan om goeds te ontmoeten, meer mystisch bijna dan Tolstoï, omdat zij de zinnen overleeft en er onafhankelijk van is. Tolstoï zegt wel, dat er zoo iets moest zijn, maar hij gelooft niet, dat het er is; ik geloof er wel aan, want ik ken haar. Ik heb eene bittere, harde les gehad, Louise, zoo dubbel op: eerst eene les van een kwartier en toen veertien dagen van zielsangst om er over na te denken. Ge zult me wat bleeker geworden vinden en ernstiger, ik zal stiller zijn dan ik was, maar ik denk dat ik het noodig had.
Wonderlijk dat juist die versmade azalea's het middel moesten zijn om mij van den schurk af te helpen. Wat ik ze gekweekt en gekoesterd heb in die veertien dagen! De tuinman had ze een dag vergeten, toen heb ik laten zeggen, dat ik er wel voor zorgen zou, en ze stuk voor stuk onder handen genomen, en als uitspanning, als de dokter zeide, dat ik me eens vertreden moest, ben ik in den salon de blaadjes, die bruin mochten gaan worden, er van gaan afplukken. Morgen zal Frits eens een beetje mogen opzitten, en over eene week mag hij, als alles wel is, eens de kamer uit. Dan leid ik hem in triomf naar den salon, om hem te laten zien hoe goed ze gebleven zijn.
Het verhaal van mijne onvoorzichtigheid heb ik natuurlijk voor mij zelve gehouden; het is niet noodig dat Frits zich daar het bloed mee bederft. Het zou juist iets voor Tolstoï zijn, de vrienden en kennissen bij elkaar te roepen, om zoo iets openlijk te gaan belijden en alles nog veel erger te maken dan het was! Onder de dames, die geregeld naar Frits laten vragen, is ook mevrouw Vierlinx, maar haar broer zal haar ook wel zijn mislukt avontuur niet verteld hebben.
Mama van Halteren heb ik een beetje leeren apprecieeren in dien tijd, en zij mij ook, geloof ik. Frits is toch haar eenige zoon, en het moet een beetje hard voor haar geweest zijn, te zien, hoe hij alles voor mij deed, en hoe ik - want dat was waar - het soms heel slecht vergold. Ze kwam nu, in die dagen van de crisis, soms viermaal daags aanloopen, ze was nooit lastig of opdringend, maar wat ze doen kon deed ze, zonder toch ooit een oogenblik in mijne rechten te treden. Ze was niet minder beangst voor hem dan ik, en ze had niet die vreeselijke reden tot berouw, die ik had. Als hij eens gestorven was, wat een schuld voor mij!
Louise, verwonder je niet, dat ik nu niet meer ‘Daisy’ onderteeken; nadat ik den naam eenmaal onder die omstandigheden heb hooren uitspreken, is hij mij hatelijk geworden, en ik onderteeken nog liever met mijn doopnaam,
Carrolline.’
|
|