| |
| |
| |
De schim uit het verledene.
Naar het Engelsch van mevr. E. Lynn Linton.
Met illustratiën van W. Hatherell.
Wij allen hebben onze tijden van hoogste zaligheid - onze dagen vol heerlijken glans. Zij mogen zoo kortstondig van duur zijn als een prachtige zonsopgang, of zij mogen zoo lang duren als een zomertijd, maar zij zijn er, - tijden wanneer wij volkomen tevreden zijn - wanneer wij geen wolken aan den gezichteinder zien en de stormen vergeten, die achter ons liggen, - dagen waarop het vlammende zwaard in de scheede is gestoken en de poorten van Eden open staan, en wij door weilanden vol affodillen en amaranten wandelen, geloovende in hun eeuwigdurende schoonheid, vrede en geur. De heerlijkheid der bevredigde eerzucht doet voor sommigen dien tijd geboren worden, en de eer tooit het uitspansel met sterren, wier
Terwijl zij haar hoofd verder naar voren boog, viel de zonneschijn op den haarzoom achter in haren hals. (Zie blz. 122.)
schijnsel een verblindenden glans verspreidt; maar de Liefde, de zoete Liefde, is de zon zelve en schenkt ons de teederste en verfijndste van al onze genietingen. Liefde! dierbare Liefde! welke zielsgeneugten zijn met háár te vergelijken! Zij vormt het brandpunt van al de schitterende kleurschakeeringen des levens; zij is de snaar waaruit 's levens verrukkelijkste harmoniën weerklinken. Zij herschept armoede in rijkdom, en zij bouwt die goddelijke Tooverstad op, waarin de koningin altijd schoon en de prins altijd jong is. Zij is de blijmoedigste dienaresse, maar tegelijkertijd ook de wreedste gebiedster van den mensch. Wanneer wij beminnen en bemind worden, zitten wij op den heuvel des Hemels; wanneer wij liefhebben, maar geen wederliefde vinden, door wispelturigheid, verzadiging of dood, worden wij in de hel nedergeworpen bij Lucifer en de gevallen engelen. Maar in het eerst, terwijl wij jong zijn - terwijl de zon schijnt en het hart snel klopt, - terwijl de rozen nog in knop zijn en de aderen van het goud voor die van het zilver uitloopen - dan zijn de goden onze vrienden en is de aarde ons Paradijs. Wij beminnen en worden bemind, en er is geen dood en geen zorg in de wereld!
Hadden zijne gewaarwordingen zich in een belaalden vorm belichaamd, dan had Hubert Gainsborough iets dergelijks geschreven gezien in het zand, waarover de vloed zachtkens heengleed - de dooreengestrengelde initialen uitwisschend, die hij zooeven op het vlakke strand getrokken had. Hij wist dat dit hun gouden uur was, en dat hij en Naomi nooit weder zoo gezegend zouden zijn als zij nu waren, zelfs wanneer de beslissende plechtigheid hen van de wereld gescheiden en aan elkander gegeven zou hebben, om zich ‘weken’, neen jaren lang te vergasten aan dat éénige ‘wittebrood’, dat alleen de liefde weet te bereiden, en waarbij alles wat geen liefde is, zoo bitter als gal smaakt. Zij hadden alles in hun voordeel, en hun aanstaand huwelijk was er een van dien aard, dat zelfs de strengste en nauwlettendste criticus er niets op wist aan te merken. Alles was zoo gladjes als satijn en zoo
| |
| |
helder als kristal. Vermogen, positie, gezondheid, leeftijd - geen wolkje was er aan hun lucht - geen giftig blaadje nachtschade voorspelde de komst der dood en verderf brengende heks van het ongeluk. Naomi had geen andere idealen gehad, waarbij zij haren verloofde in zijn nadeel kon vergelijken, en Hubert had al de zijne ver achter zich begraven. Hij had naar hartelust ‘uitgeraasd’, en die stormtijd was nu voorbij. Maar - wat was er thans voor in de plaats gekomen? De periode was bitter genoeg geweest; maar was nu werkelijk alles voorbij en vergeten? Zou er niet nog de eene of andere wilde bui kunnen volgen, wanneer men 't het minst verwachtte? Voor den rechtgeloovigen Israëliet is het Pascha bedorven, indien er ook maar ééne mate zuurdeeg in aanwezig is. Maar hoe dan het Pascha van het achtervolgende noodlot, van de slaande wrake, indien er nog iets van die dwaze razernij der jeugd is achtergebleven?
Hoe kwam het, dat de gedachte aan dien tijd van ‘uitrazen’ op dit oogenblik eensklaps zijn brein doorkruiste? Waarom deed Naomi's voorovergebogen hals hem schier onmerkbaar huiveren, alsof er een koude wind over hem was heengegaan, midden op dezen prachtigen, brandend heeten zomerdag? Terwijl zij haar hoofd verder naar voren boog, om in den kleinen plas te zien, waarin de zeebloemen hunne veelkleurige stengels hadden uitgespreid, viel de zonneschijn op den haarzoom achter in haren hals, en werd de bruine tint van dat haar als met goud overstroomd.
Een plotselinge begeerte om op die kleine donzen krulletjes een kus te drukken, doortrilde hem als met koortsigen gloed; maar terstond daarna volgde er een gedachte, die deze opwelling in bedwang hield en zijn bloed zoo traag en zoo koud deed vloeien, alsof een rondwarende schim hem in het voorbijgaan had aangeraakt. Den laatsten keer dat hij den hals eener vrouw kuste, daar onder het achterhoofd, stond hij, evenals nu, op het strand der zeekust. Maar dat was toen in Frankrijk geweest - in dat weelderige en schitterende Trouville - niet in een lommerrijk klein kustplaatsje van Devonshire; en in plaats van Naomi Ponsonby, die beloofd had vóór het einde des jaars zijne vrouw te zullen worden, was zijne gezellin toen eene schoone Amerikaansche avonturierster, Mariquita Delmare. Maar de zwaarlijvige, zwartgebaarde, kortharige man, die eens in de week overkwam om haar te bezoeken en voor wien zij blijkbaar zoo bevreesd was, - bleek August Delmare te heeten en haar echtgenoot te zijn. Hoe dan ook, - Hubert had die vrouw bemind met al den gloed en al de kracht van den eersten ernstigen hartstocht, die zich bij een jonkman doet gelden. En toen hij den waren stand van zaken te weten kwam, had alleen de woede der verachting hem gevrijwaard voor een hartbrekende wanhoop.
Maar waarom moest hij juist nú aan haar denken? Met het oog op de levensomstandigheden waarin hij thans verkeerde, was eigenlijk de gedachte aan haar reeds een soort van heiligschennis. Op dit oogenblik door Naomi aan haar herinnerd te worden, stond gelijk met een godslastering.
Naomi zag de verandering op het gelaat van haren verloofde - het was alsof er een wolk voor de zon was gekomen. Daar zij geen vrouw was van indringende sympathie of van wantrouwende genegenheid, - sprak zij geen woord en vroeg zij niet naar de reden, maar legde hare hand op de zijne met eene liefkoozende aanraking, die alles zeide wat zij wenschte te zeggen. Het was zulk een zachte, teedere aanraking! - zoo vrouwelijk in hare sympathie, maar toch ook zoo schier kinderlijk in hare onbekendheid met de reden van het verschijnsel! Het was voor Hubert, wat de harp van David was voor Saul. De wolk dreef weg, - de rondwarende schim verdween. Mariquita Delmare loste zich op in de leegte van het niets; en al wat Hubert zag, was Naomi Ponsonby, daar in den zonneschijn naast hem zittende, de engel die de hemel hem gegeven had om zijn leven te zegenen en te verheffen - het reine meisje, dat binnen zoo korten tijd zijne dierbare vrouw zou wezen!
Hij nam hare hand en drukte er een kus op. Wat een prachtig mooi handje was dat toch! Die lange, spitse vingers en die edelgevormde palm waren de kenteekenen van haar karakter, in zijne mengeling van ideale moraliteit en menschelijke teederheid. Krachtens het eene hield zij een hoogen standaard op en zou zij een onverbiddelijk rechter zijn; door het andere ontsloot zij hare armen voor het lijden en bande zij niemand uit haar hart, die aan dat hart hulp en bijstand had kunnen vinden.
‘De liefste hand van de heele wereld!’ zeide Hubert, terwijl hij den loop der aderen en den omtrek der vingers bezag, nadat hij ze gekust had zooals een heilige een reliek zou kussen, maar óók zooals een minnaar de hand zijner geliefde kust.
‘Zoo zegt althans de onbeschaamdste vleier van de heele wereld!’ lachte Naomi.
‘Liefde kàn niet vleien!’ antwoordde hij, haar gadeslaande met oogen die even vol waren van bewondering, als de rozen op haar boezem vol kleur en geur.
‘Ik geloof dat zij nooit iets anders doet,’ antwoordde zij, nog altijd lachende.
Zij was zóó gelukkig, dat alles haar tot lachen stemde. Evenals een kind, scheen de geheele aarde haar één groote schaterlach toe.
‘Dus al wat gij tot mij zegt, is vleierij, hè?’ vroeg Hubert. ‘O, lieveling, mijn lieveling! nu zijt gij er eens geducht ingeloopen! Hoe komt gij nu weer uit den val?’
‘Maar ik vlei u nooit zooals gij mij vleit,’ sprak zij. ‘Wanneer heb ik u ooit gezegd, dat dit of dat aan u zoo schoon en zoo bekoorlijk was? Nooit!’
‘Al deedt gij het niet met zoovele woorden, dan hebt gij het toch wel twintig malen gedaan met die groote grijze oogen van u!’ antwoordde hij met spottend zelfbehagen. ‘Ik weet dat gij mij onuitsprekelijk bewondert en mij voor een onbeschrijflijk knappen jongen houdt; dus zijn we per slot van rekening quitte - alleen heb ik de meeste oprechtheid in mijn credit.’
‘Daar ben ik het volstrekt niet mede eens - in de verste verte niet!’ riep zij met benijdenswaardige geestkracht.
Alweer kwam er een verandering op Huberts gelaat. Waarom was hij vandaag toch zoo prikkelbaar? De schertsende plooi in zijne trekken maakte plaats voor een pijnlijke.
‘Wat! bemint ge mij niet evenveel als ik u?’
| |
| |
vroeg hij met ontroerde stem. ‘Zegt ge mij dat in ernst, Naomi?’
Zij wendde zich naar hem om, met een spottend mondje en ondeugend gefronsde wenkbrauwen, van plan om het woordenspel nog een poos voort te zetten. Minnenden vinden niets te nietig, als het maar stof kan bieden om elkander zoete woordjes te zeggen; en nietig als deze kleine schermutseling was, kon zij uitnemend aan dit doel dienstbaar zijn. Doch de spottende glimlach en geestig antwoord bestierven op hare lippen. Er was iets in het gelaat van haren verloofde, dat niet met zich liet spotten.
‘U liefhebben, Hubert? - evenveel als gij mij liefhebt?’ herhaalde zij. ‘Behoeft gij dát nog te vragen?’ En toen, met een plotselingen blos en de liefste, beminnelijkste houding van zelfvernedering, voegde zij er bij, terwijl zij nu hare beide handen op een van de zijne drukte: ‘Ja, ik heb u even lief als gij mij! Wanneer de liefde kon gewogen worden, zooals wij gisteren de honigraat wogen, zou de mijne misschien de zwaarste wezen!’
‘Dat is onmogelijk, Naomi’, antwoordde hij op ernstigen toon. ‘Gij zoudt evengoed kunnen zeggen, dat gij iets toe kondt doen aan het oneindige, of iets verlengen aan de eeuwigheid!’ Hij sloeg zijn vrijen arm om haar heen en trok haar tot zich. ‘Mijn lieveling! mijn eigen lieveling!’ zeide hij, met heel zijn hart in zijne stem, ‘ik heb u zóó lief als ik nog nooit een vrouw ter wereld heb liefgehad!’
Naomi vatte vuur op die woorden. Het zwarte stipje, dat wij allen in onze harten hebben, onder verschillende namen en gestalten, was in het hare een zekere vorm van jaloezie, - de jaloezie, het strenge rechtsgevoel, eener reine en onervaren vrouw, die evenveel vraagt als zij gaf.
‘Dus hebt gij reeds vroeger bemind?’ vroeg zij min of meer koel, terwijl zij instinctmatig hare handen wegtrok.
‘Niet zooals ik u liefheb!’ antwoordde hij, een poging doende om zijn misslag te verbergen door een krachtiger uiting van hartstocht. ‘Ik bemin u zooals geen man sedert de schepping der wereld ooit heeft liefgehad! Gij weet niet wat ik voor u gevoel, Naomi! Gij zijt mijn goede engel, en God heeft u aan mij gegeven! Ik bemin u, lieveling! bijna méér dan een man mag beminnen, - méér dan goed is voor mijn vrede.’
Zijn hartstocht overmeesterde haar. Welke vrouw had dààraan weerstand kunnen bieden?
‘Geef mij uw vrede, ik zal er zorg voor dragen,’ sprak zij met eindelooze teederheid. ‘Indien wij elkander liefhebben, Hubert, kan ons geen leed overkomen. Niets dan de dood kan ons scheiden, en zelfs dán zullen wij nog niet verdeeld zijn!’
‘Niets dan de dood? Zweert gij dat?’ vroeg hij. ‘Alleen de dood zal ons scheiden, Naomi; en zelfs dán zullen wij nog niet verdeeld zijn?’
‘Ja,’ antwoordde zij plechtig, ‘ik zweer het.’
‘Zonder voorbehoud?’
‘Welk voorbehoud zou ik kunnen maken?’ hernam zij, met een ongeloovig glimlachje. ‘Het eenige voorbehoud zou zijn, indien gij iemand anders bemind hadt terwijl gij mij bemindet, of indien gij iets slechts gedaan hadt; en dát is te ongerijmd om er aan te denken!’
Zij zag hem aan met hare zachte grijze oogen, die even vol waren van stille, echt vrouwelijke liefde als de zijne van den sterkeren, mannelijken hartstocht. Hij had gelijk. Die oogen drukten hare bewondering van hem even duidelijk uit, alsof hare lippen alles onder woorden hadden gebracht wat haar hart aan lof en roem tot zijne eer bevatte. In hàre oogen was hij een volmaakt man - zonder vlek of rimpel - en zij schaamde zich niet om te laten blijken wat zij niet had durven zeggen.
De herinnering aan die vroegere zonde vloeide als het zilte vocht van tranen over zijn hoofd. Als een spooksel scheen Mariquita Delmare weder voor hem op te doemen, de lucht vervullend met hare rampzalige schoonheid; maar hij wist geen beter middel ter banning van dien boozen geest te vinden, dan nogmaals een blik te slaan op Naomi's naar hem opgeheven gelaat, waarbij hij zijn geweten trachtte te sussen met den kinderachtigen troost: ‘Zij zal er nooit iets van te weten komen!’
De band tusschen deze beide jongelieden bestond uit nog iets meer en iets anders dan liefde, want Hubert had, met verachting van eigen doodsgevaar, het leven gered van Geoffrey Ponsonby, Naomi's eenigen broeder, en daardoor was de toen aangeknoopte kennismaking gegrond op de diepste gevoelens onzer menschelijke natuur. In de oogen der Ponsonby's was Hubert een belichaming der goddelijke macht, aan welke zij dat beminde en bijna verloren leven opnieuw te danken hadden; terwijl zij, uit zijn oogpunt beschouwd, het recht bezaten, dat de ontvangers van een weldaad steeds kunnen doen gelden op hem, die de weldaad bewijst. Zij behandelden hem met al de vereering der dankbaarheid, maar hij boezemde hun het nog sterkere gevoel van verantwoordelijkheid in. Het door hem geredde leven beschouwde hij in zekeren zin als iets dat zijn eigendom was, om er zorg voor te dragen; en daar hij acht jaar ouder was dan Geoffrey - hij zelf dertig en de ander twee en twintig - vatte hij zijne taak ernstig op en was hij als 't ware 's jonkmans oudere broeder, zelfs eer zijn engagement met Naomi hem het recht van toekomstige verwantschap had gegeven.
Aan alle dingen komt een einde, en zoo eindigde dan ook deze beminnelijke idylle met al het andere. De in 't Westen dalende zon deed met hare schuinsche stralen de prozaïsche eischen van het diner en het gewone huiselijke leven gelden; en de jongelieden behoefden daartoe niets anders te doen, dan terug te keeren naar Ivy Lodge en zich daar zoo goed mogelijk te amuseeren op de veranda bij het maanlicht, met den rug naar den achtergrond der verlichte kamer, waar de vriendelijke mevrouw Ponsonby in haar eentje de leer zat te beoefenen, dat geduld zulk een schoone zaak is, en over den tijd nadacht, toen ook zij buiten in den maneschijn had gezeten met haren verloofde, even gelukkig als Naomi thans was.
Toen zij bij het huis kwamen, werden zij aan de deur opgewacht door mevrouw Ponsonby, die blijkbaar in een toestand van buitengewone opgewondenheid verkeerde.
‘Wat is er, moeder?’ vroeg Naomi, die dat dubbel fijne gevoel had, dat een gevolg is van een scherp waarnemingsvermogen.
| |
| |
‘Ik heb een brief van Geoff gekregen,’ zeide mevrouw Ponsonby, min of meer buiten adem.
‘Zoo? - wat is er? - wat schrijft hij?’ vroeg Hubert.
‘Wat een dwaze jongen! - Hij heeft zich verloofd met een dame, van wie hij erkent dat zij ouder is dan hijzelf, en een weduwe bovendien. 't Is ál te gek!’
‘Wie is zij?’ vroeg Hubert weder.
‘Eene Amerikaansche.’
‘Wat! Eene Amerikaansche?’ vroeg hij haastig. Hij huiverde even, zooals een uur geleden op het strand.
‘Eene mevrouw Marillier,’ was het antwoord.
Hubert haalde diep adem, en de kleur kwam op zijn gelaat terug.
‘Geoffrey zegt, dat zij een wonder van schoonheid is,’ ging Naomi's moeder voort; ‘en even goed als beminnelijk. Zij heeft zeer goede relaties, behoort tot eene oude Virginische familie en is zelve eene vrouw van vermogen, zoodat, gelijk hij zegt, zij hem niet om het zijne neemt. In ieder geval, de zaak ligt er toe; maar wat staat mij nu te doen? Ik kan het natuurlijk niet door laten gaan,’ voegde zij er bij, naar echten vrouwentrant haar eigen vraag beantwoordend; ‘maar wat moet ik doen?’
‘Oppositie tegen zulk soort dingen is gewoonlijk boter aan de galg,’ zeide Hubert. ‘Mannen moeten door schade en schande wijs worden.’
‘Maar hij is geen man - hij is maar een jongen,’ riep mevrouw Ponsonby. ‘Hij heeft nog geen levenservaring gehad, behalve wat hij van dien aard te Cambridge opdeed, en dat kan niet veel geweest zijn. Hij is nu nog niet gewoon aan het beheer van het landgoed, - en het idée van een engagement op zijn leeftijd, en met een weduwe die ouder is dan hij zelf, is allerbespottelijkst! Het mag niet gebeuren! Ik wil het niet hebben!’
‘Als hij haar liefheeft, beste mevrouw, zal hij niet van haar afzien, ook al keurt zijne moeder de zaak af,’ zeide Hubert. ‘En waarom zou hij ook? Dat is het eerste wat hij bij zich zelven zeggen zal. Als hij zijn woord gegeven en hare genegenheid verworven heeft, is hij in zoover eershalve aan haar gebonden; en indien zij geld en zoo al meer bezit, en iemand van goeden huize en gefortuneerde positie is, en er niets op haar valt aan te merken, waarom zou hij dan van haar afzien? Omdat hij pas twee-en-twintig jaar is? Maar dát is een gebrek, dat met iederen dag beter wordt! Gij ziet dat wij de zaak ook uit zijn oogpunt moeten beschouwen, en niet alleen uit het onze. U en ons allen kan het een dwaas en overijld plan toeschijnen; maar in zijn oog is het de verhevenste wijsheid en eene achtenswaardige verbintenis.’
‘Dus zoudt gij me raden, zulk een misdadige dwaasheid lijdelijk aan te zien?’ vroeg mevrouw Ponsonby mismoedig.
‘Voor het oogenblik althans, welstaanshalve - met verstandig beleid een weinig koud water sprenkelend, en niet dadelijk overgaande tot een stortbad,’ antwoordde hij. ‘Een jongen van Geoff's leeftijd heeft meer behoefte aan zorgzame leiding dan een man. Hij moet zeer zacht bestuurd worden, met zeer veel teeder beleid, - de draad moet van zijde en onzichtbaar zijn!’
‘Zoo is het juist!’ zeide Naomi, voor wie Hubert de verpersoonlijkte wijsheid was.
Zij zou evenwel hetzelfde gezegd hebben, indien hij op hardnekkig verzet en moederlijke tusschenkomst had aangedrongen; hare meening was dus niet van veel waarde.
Maar mevrouw Ponsonby was nog altijd zielsbedroefd, en de eenige grond van troost en hoop, dien zij in dit voor haar zoo verbijsterende oogenblik kon vinden, was dat Hubert haar de verzekering gaf, een brief van sta-vast aan haren jongen te zullen schrijven en een aanvang te maken met de toediening dier weldoordachte watersprenkeling, waartoe hij haar geraden had over te gaan. Maar in de allereerste plaats zou hij alles gaan opsporen, wat er op te sporen viel omtrent die mevrouw Marillier - die beeldschoone Amerikaansche met veel geld - die weduwe, die een beetje ouder was dan de onervarene en welgestelde jonkman, dien ze zich wel had gelieven te verwaardigen als haren toekomstigen echtgenoot aan te nemen. Met deze beloften was de arme vrouw wel genoodzaakt zich tevreden te stellen; ofschoon er inderdaad niet veel reden tot tevredenheid voor een der bij de zaak betrokken personen bestond, - want nadat deze quaestie van Geoffrey en zijne betooverende weduwe zoover geregeld was, en Hubert tijd had gevonden om zijne eigene brieven in te zien, vond hij er een schrijven van zijn advokaat bij, dat eensklaps aan zijn verblijf op Ivy Lodge een einde maakte en hem op staanden voet terugriep naar Cumberland, waar zijne goederen lagen. Het was een brief die geen afzeggen toeliet, en de inhoud liep over zaken die geen uitstel konden lijden. Hij moest nog dien eigen avond zijne koffers pakken en den volgenden ochtend per eersten trein vertrekken, - daardoor werd aan de liefelijke idyllen op het strand ruw een einde gemaakt en moest hij zijne geliefde overlaten aan de kalme beoefening der gelatenheid.
Het vertrek van een geliefde heeft altijd iets droevigs, en het kwam Naomi en ook Hubert voor, of hunne zon voor altijd was ondergegaan. Er bestond geen daglicht en geen zomer meer voor hen. De kilheid des doods was over hun gelukstaat gekomen; want in het beste geval zouden hunne brieven niet veel meer zijn dan een soort van schemerlicht - niets dan de wegstervende blos van den herfst, in plaats van den vollen zomergloed. Maar er was niets aan te doen, en hij moest gaan. De tijd van beproeving zou spoedig voorbij zijn. Men schreef thans reeds Augustus, en zij zouden in October trouwen. Twee maanden - een eeuwigheid voor de gescheiden en ongeduldige jongelieden, maar een ommezientje voor nauwkeuriger berekenaars van den tijd. Daarom trachtten zij elkaar te troosten, toen zij met bevende stemmen en bleeke lippen elkander vaarwel zeiden en toeriepen:
- ‘Het zal niet lang duren!’
Geoffrey's antwoord op den kalmen, bezadigden brief zijner moeder was een karakteristiek staaltje van zijne jongensachtige liefde. Tegenover hare diplomatie plaatste hij de onstuimigheid van een eersten hartstocht en de blindheid van een onbeperkt vertrouwen. Zijne oogen waren slechts met één enkel
| |
| |
licht vervuld; en evenals een nieuwbekeerde zeloot, verlangde hij niets liever dan dat zijne moeder zou deelen in de genade, die hem was te beurt gevallen. Zonder tijd te geven voor contra-bericht, meldde hij zijne aankomst met zijne toekomstige bruid tegen dien eigen avond. Haar te zien, stond gelijk met haar lief te hebben, zeide hij; en de beste verontschuldiging die hij kon aanbieden voor zijne schijnbare overijling bij het sluiten van zijn engagement op zoo jeugdigen leeftijd, was - zijzelve. Er bleef dus niets anders over, dan dat zijne moeder en Naomi hen dien avond afwachtten; en hij wist dat hij met dit bezoek, zoo overhaast en onceremonieel als het was, den besten weg voor hem en voor haar had ingeslagen, en dat zij hem zouden gelukwenschen met zijn goed geluk, dat hem de schoonste en de edelste vrouw van den geheelen aardbodem had doen verwerven.
Eensklaps kwam er van achter een bocht in de baai een bootje aandrijven en sprongen Naomi en Geoffrey aan land. (Zie blz. 128.)
Er kon geen antwoord op dien brief gegeven worden; en om per telegraaf een weigering te zenden, die hen onderweg zou bereiken en hen op hun tocht rechtsomkeer zou doen maken, viel volstrekt niet in den geest van de zachtmoedige mevrouw Ponsonby, wier kwaadste buien zich slechts uitten in zekere gemelijkheid en zich nooit verhieven tot toorn en nooit verdiepten tot norschheid. Er bleef voor moeder en zuster dus niets anders over, dan zich zoo goed mogelijk in de bestaande omstandigheden te schikken, en te hopen dat deze nieuwe vrouw werkelijk zulk een phenix was, als Geoffrey's liefde haar had afgeschilderd.
Tot zoover was zijne berekening juist geweest. Toen mevrouw Ponsonby en Naomi dit schoone wonder van aangezicht tot aangezicht zagen, verbaasden zij zich niet langer over de jongensachtige verblinding, die hem zulk een hoog spel deed spelen met zijne liefde en zijn vertrouwen. Zij was zoo schoon! Zij was zoo bevallig in al hare bewegingen, zoo zacht en zoo vriendelijk in haar voorkomen, en toch zoo scherpzinnig van verstand en redeneering! Zij had de beminnelijkste maniertjes, die een vrouw maar hebben kan; zij zeide de vleiendste dingen, en zij had een alleraardigst accent - half Fransch en half Amerikaansch - dat aan hare stem, die van nature heesch en scherp was, een soort van kinderlijken bijklank gaf, waardoor de oorspronkelijke ruwheid zoo bekoorlijk werd gemaakt als zachte muziek. Hare kleeding was als 't ware een droom der kunst, en haar gelaat een poëem van schoonheid. Zij had licht goudblond haar - zéér licht goud - met donkere wenkbrauwen en donkere wimpers, en de beminnelijkste teint van melk en rozen. Hare oogen waren als sterren: helder, glinsterend en steeds wisselend van uitdrukking. Soms waren zij even plechtig als van een heilige, en soms was het alsof er een dichte sluier voor hing, die geene enkele gedachte en geen enkel gevoel liet doorschemeren. Maar hoe wisselend hunne uitdrukking ook was, het waren waakzame oogen - altijd waakzaam; oogen die evenzeer schenen te kunnen luisteren als zien, evenals bij menschen die dag aan dag aan gevaren zijn blootgesteld en wier levensbehoud afhangt van hunne eigene vaardigheid in het vermoeden en voorzien dier gevaren. En de wimpers wierpen de aardigste zwarte schaduwrandjes op de oogleden, en hare lippen waren van het helderste rood dat men zich denken kan en zoo scherp mogelijk begrensd. Nergens een smetje of rimpeltje op haar wangen; geen mengeling van rood en wit door de misvormende werking van tranen, en zelfs niet door de kneuzende drukking van kussen! Maar alles saamgenomen was
zij bekoorlijk - stralend van bekoorlijkheid; en zoowel moeder als dochter waren betooverd, gelijk Geoffrey wel voorzien had - gelijk, jaren gele- | |
| |
den, Christabel betooverd werd door Lady Geraldine.
Het kleine ronde tafeltje in den hoek der kamer stond vol photographiën. Vlak naast Naomi - Naomi volgde onmiddellijk op hare moeder en op Geoffrey - stond het portret van Hubert Gainsborough. Toen mevrouw Marillier de kamer overzag, zooals vreemdelingen gewoonlijk plegen te doen, kwam zij al rondwandelend ook bij dat tafeltje en bij de op eene rij staande vier photographieën. Zij hield haar adem in, als iemand die zich plotseling over iets verbaasd, en het bloed stroomde om haar hart saam - schoon dit hare wangen en lippen niet bleeker maakte dan anders; maar zij bezat den onverschrokken geest van iemand die tegen een hoogen inzet speelt, met het volle besef van wat zij waagde en wat zij kon winnen, en het was haar stelregel, de haar dreigende gevaren onmiddellijk onder de oogen te zien.
‘Is dat óók een broeder van u?’ vroeg zij op den natuurlijksten toon van de wereld, terwijl zij de photographieën ter hand nam, als om ze met een critischen blik te beschouwen. ‘Wat zien zij er allen goed uit! - maar ik heb nooit geweten, dat gij nog een ouderen broeder hadt, Geoffrey. Dat hebt ge mij nooit gezegd. Ik kan er evenwel niet veel gelijkenis in zien,’ voegde zij er met een glimlachje aan het adres van mevrouw Ponsonby bij. ‘Zijne trekken doen mij niet denken aan u of Naomi of mijn jongen.’
‘Ik vergat, u van hem te vertellen,’ zeide Geoffrey. ‘Ik heb in den laatsten tijd letterlijk alles vergeten! Neen, dat is geen broer van mij - nog niet; hoewel hij nu reeds bijna meer dan een broer van mij is. Hij is de beste jongen van de wereld - Hubert Gainsborough - en eerstdaags gaat hij trouwen met onze Naomi.’
‘Zoo?!’ riep mevrouw Marillier met een zachten glimlach, terwijl zij zich naar hare toekomstige schoonzuster omwendde. ‘Hoe gelukkig moet gij zijn! Indien hij een even beminnelijk jonkman is als de mijne, en gij even tevreden zijt als ik, dan hebt gij u over niets te beklagen!’
‘Hij is zeer goed voor mij, en ik ben volkomen gelukkig,’ zeide Naomi.
Daarop begonnen zij allen te lachen; en het overige gedeelte van den avond ging voorbij zooals het met zulke avonden gewoonlijk gaat: als over fluweel, wanneer de uren doorvlochten schijnen met bloemen en de tijd gevat in goud.
Maar boven, in haar eigen kamer, had de vrouw, die zich Mariquita Marillier noemde, met een gansch anderen staat van zaken te rekenen. De schim van haar slecht verleden was voor haar geestesoog opgerezen toen zij 't het minst verwachtte en het meest ongelegen vond; en nu moest zij hare positie beredeneeren en hare kansen berekenen, om te ontsnappen aan de gevaren, die haar bedreigden als wilde beesten, wier prooi maar voor het grijpen ligt.
‘Zou ik het wagen?’ dacht zij, ‘of zal ik alles prijsgeven? Zou hij wreed en eerloos genoeg zijn om mij te verraden? Neen, hij durft niet! Zijne eigene belangen staan evenzeer op het spel als de mijne; wij zitten samen in één en hetzelfde schuitje. Als ik schipbreuk lijd, zal hij óók verdrinken; want zulke onnoozele halzen als die lui hier, zullen geen onderscheid tusschen ons maken. Ik kan van mijzelve vertellen wat ik wil; en het zou mij al erg tegenvallen, als ik niet den grond onder zijne voeten weghaalde, indien hij brutaal genoeg mocht zijn om een spaak in mijn wiel te steken. Ik zal het noodlot braveeren, en wil het tegen hem wagen. Hij was altijd verzot op mij; en bij mannen die eenmaal een vrouw beminden zooals hij mij, blijft er altijd een wonde plek achter. Zij zijn niet zooals wij, die dwazen! - en ik wil mijn kans wagen!’
‘Zij is door en door beminnelijk, ja in buitengewone mate betooverend,’ schreef Naomi aan haren verloofde; ‘maar wij beiden, moeder en ik, houden veel meer van haar wanneer wij bij haar zijn, dan wanneer wij haar niet zien. Ik kan niet zeggen hoe het komt, en moeder evenmin; maar wanneer zij niet bij ons is, gevoelen wij als 't ware, dat zij toch niet zoo bijzonder lief is, en dan moeten wij beiden weer door haar veroverd worden. Nu, zij verovert ons telkens en altijd weer, dat moet ik gulweg bekennen. Het is zeer vreemd en wonderlijk, doch begrijpt gij niet wat ik meen? Maar zij is zoo verstandig, en zij moet zoo goed zijn! Zij spreekt heel dikwijls over God en de eeuwigheid, en hoe de menschen voor elkander moeten leven en niet voor zichzelven, en moeten handelen volgens de wet des harten en niet alleen volgens het verstand. Zij is, zooals zij zelve zegt, wat mystiek van aard; en ik, die zoo dom ben, kan haar dan ook niet altijd begrijpen. Maar zij is zoo geestig en scherpzinnig! Zij weet alles - alles wat wij denken, en soms ook wat wij ons zelven niet volkomen duidelijk hadden kunnen maken, totdat zij als het ware onze eigene gedachten vertolkt. Ik geloof dat zij die wonderlijke verandering van gevoelens in ons binnenste zeer goed opmerkt, want gisteren zeide zij tot moeder en mij, terwijl wij een wandeling door den tuin deden: ‘De indruk dien de menschen soms maken, en de indruk dien zij achterlaten, is somtijds o zoo verschillend! Ik heb die levende bekoring eener persoonlijkheid dikwijls ondervonden, onmiddellijk gevolgd door een zeker gevoel van verkoeling bij latere afwezigheid. Maar ik heb altijd de schuld aan mij zelve gegeven. Ik geloof dat het mijn eigen gebrek aan sympathie is - het ontbreken van een of andere snaar in het klavier van mijn eigen gemoedsleven - en geen fout of gebrek in de personen zelven. Wanneer ik met zulke menschen omga, die ik in hun bijzijn liefheb, maar in hunne afwezigheid minder genegen ben, vult
hun magnetisme mijne eigene tekortkoming aan en weerklinken de volle accoorden, want dan trillen dadelijk de snaren mede, die zij bij mij in beweging brengen.’ En dus is het misschien de fout van moeder en van mijzelve, zooals men uit hare toespelingen zou kunnen opmaken; en zij is toch wezenlijk zeer innemend. Zij zegt dat zij een jaar ouder is dan Geoff - drie en twintig; en zij ziet er ook niet ouder uit, behalve tegen het einde van den avond, wanneer zij moede begint te worden. Dan ziet zij er uit alsof zij dertig is, ja nòg ouder, en komt er eene plotselinge verandering in haar gelaat. Als zij niet zulk een rechtschapen en edel mensch was, zouden wij beiden, moeder en ik, gelooven dat zij zich blankette; maar daaraan durven wij zelfs niet eens denken, want vrouwen die zich blanketten, kunnen onmogelijk lief zijn - en zij is meer dan
| |
| |
lief! Haar echtgenoot was commissionair in effecten te San Francisco; zij heeft een mooien Spaanschen naam - Mariquita, en ik geloof, maar ben er niet volkomen zeker van, dat zij van haar zelve Delmare heet.’
En nu begreep Hubert alles. Wat eerst slechts een schemerende vrees bij hem was geweest, bleek nu volkomen waarheid, en de vrouw van wie hij wist dat zij ongeschikt was om de gezellin te wezen zelfs van den meest alledaagschen man, was nu de aanstaande echtgenoote van Geoffrey Ponsonby - den knaap voor wiens leven hij zich in zeker opzicht verantwoordelijk had gesteld - den broeder van zijne eigene aanstaande vrouw. Mariquita Marillier de schoonzuster van Naomi, - Mariquita, de vrouw die hij had gekend als de echtgenoote van Auguste Delmare! De schim uit het verledene was weder voor hem opgerezen - de naweeën der ‘wilde buien’ dreigden van verre, en de donkere wolken kwamen aandrijven, en zelfs in snelle vaart! Dat huwelijk moest verijdeld worden, al zouden Geoffrey's hart en het zijne er onder breken. Hij kende Naomi's hoog peil van zedelijkheid; hij kende óók het trekje van jaloerschheid, die hare liefde verhief boven hetgeen in anderen veel geleken zou hebben op de carricatuur van aanbidding, en er al de waardigheid van achting voor zichzelve aan gaf. Zij was totaal onbekend met het leven zooals het werkelijk is; en zij behoorde tot die categorie van menschen, die bij de beoordeeling van een geval geen onderscheid maken tusschen mannen en vrouwen. Het weinigje dat zij van de ondeugd wist - en dat weinigje was nog geheel in wolken gehuld - maakte de wandaad van den eerste even schandelijk als den misstap van de andere; en Hubert had het niet als zijn plicht beschouwd, haar daaromtrent de oogen te openen. Hij wist dus, hoe zij er over zou denken en op welk laag standpunt hij in haar oog zou komen te staan. Het zou eene verpletterende zekerheid voor haar zijn, en misschien zou zij hare liefde tegelijk met haar ideaal verliezen. Zij had dikwijls gezegd, dat hare liefde voor hem zoo groot was, omdat zij zooveel eerbied voor hem had. Nu hij dus eenmaal in haar oog een volmaakt man was - wat zou er van worden, als zij te weten
kwam, hoe ónvolmaakt hij geweest was? - Zij was even jaloersch als rein; als zij ontdekte dat hij zoo hartstochtelijk bemind en zoo diep gezondigd had, wat zou zij dan doen? En zelfs al vergaf zij 't hem, - maar dat zou zij niet doen - zou dan de bloesem van haar leven, en dus ook van hare liefde, niet gestorven zijn? Zou het niet als een zelfverkrachting van hare ziel zijn, en als een medeplichtigheid aan zijne zonde, omdat zij haren maagdelijken afschrik van het kwaad verloren had?
Maar tòch moest het gedaan worden, er mocht dan van komen wat er wilde. Hij zou tot het einde toe getrouw moeten zijn aan die hoogere wet, die levensrust en geluk en zelfs liefde opoffert aan wat plicht en recht is.
Het was hem onmogelijk, in de eerste twee of drie dagen naar Ivy Lodge te gaan; maar Hubert schreef aan Geoffrey, om hem te vragen wat hij afwist van de betooverende weduwe, buiten en behalve hetgeen zij zelve hem had gelieven te vertellen, - waar hij haar had ontmoet, - wie hem omtrent haar had ingelicht, - wat hij wist van hare vroegere geschiedenis, hare familie, en zelfs van haar geld. Had hij op eenigerlei wijze de bevestiging ontvangen van hare eigene verhalen, of had hij alles maar te goeder trouw aangenomen en geloofd? De wereld was vol van zulke wufte vrouwspersonen, zulke quasi-gelukzoeksters, die in een vreemd land haar besmette verleden uit haar eigen land hoopten weg te wisschen. Hij moest er volkomen zeker van zijn, wie de persoon was in wie hij zijn vertrouwen stelde, en wie het was, die hij eenmaal als een dochter aan zijne moeder en als een zuster aan Naomi wenschte te geven.
De jonkman schreef een hooghartigen brief terug, zooals wel te verwachten was. Al had hij zijn leven ook van verdrinken gered, dat gaf Hubert toch nog geen recht om aan zijne geliefde te twijfelen, aan eene van de edelste, reinste, heiligste vrouwen, die er ooit geleefd hebben. Als hij haar eens den vorigen avond had kunnen hooren spreken, dan zou hij geweten hebben, welk een on waardeerbaren schat hij (Geoffrey) ontdekt had, en zou hij van schaamte gebloosd hebben over zijne laaghartige vermoedens! Bovendien, hij (Geoffrey) was voldaan, en hij was en bleef toch altijd de persoon, die er het naast bij betrokken was. Zijn huwelijk zou nu zeer spoedig voltrokken worden. Er bestond niet de minste of geringste reden om er langer mede te wachten; en zijne moeder had dan ook reeds hare toestemming gegeven. Zij erkende de buitengewone beminnelijkheid en het zeldzaam edele karakter van Mariquita's inborst; en Naomi hield óók zeer veel van haar. Maar, welk een lief en goed meisje Naomi ook was, - wat verhevenheid van denkbeelden aanging, kwam zij niet in vergelijking met Mariquita. Hubert zou óók wel van haar gaan houden. Hij moest nu maar dadelijk op Ivy Lodge komen, en zich bij den kring harer aanbidders aansluiten. Hij zou haar geen weerstand kunnen bieden; trouwens, dat kon niemand.
De jonkman gaf zijn hart volkomen lucht onder het schrijven; en toen hij de laatste regels op het papier zette, scheen al zijn woede verdwenen en was hij weer op en top de oude, jolige, luchthartige, verliefde knaap, die nergens ter wereld gevaren of moeielijkheden ziet. Hij was zóó gelukkig, dat hij het van zich kon verkrijgen edelmoedig te zijn, en de hem aangedane beleediging omtrent het karakter zijner geliefde gulhartig te vergeven.
Hoe goed kende Hubert dat alles! De valsche zedigheid, de gekunstelde beschaving en verfijnde vormen, de hooge poëtische zedelijkheid, die bijna tot de maan reikte, - de leugens en schijnheiligheden en bedriegerijen, op klaarlichten dag gepleegd; - de scherpzinnigheid, die de schande aanrichtte, zag er uit als reinheid, overweldigd door liefde, en gaf aan het rottend waas van bederf den gloed van Gods eigen zon! Hij kende en hij wist dat alles, en hij begreep maar al te goed, in welk net zij de hem zoo dierbare bewoners van dat rustige buitenverblijf in Devonshire gevangen had; want was hij zelf er niet eens in verstrikt geweest, evenals die onnoozele knaap nu - evenals Naomi en hare moeder?
Zij ontmoetten elkaar in de eenzaamheid van het strand, op dezelfde plek waar hij met Naomi geze- | |
| |
ten had - op dien gezegenden zomerdag, nog slechts zoo kort geleden, als men het aantal verloopen dagen rekende, maar zoo lang - zoo lang als een eeuwigheid! - wanneer men al de gebeurtenissen uit dien tijd opsomde.
‘Ik laat ú de keus,’ zeide hij. ‘Verlaat dit huis op de wijze zooals gij wilt: heimelijk of openlijk - kies zelf het middel waardoor gij een einde aan de zaak wilt maken, - maar breek het engagement af en hergeef den knaap zijne vrijheid, het moge dan kosten wat het wil, of ik zal het afbreken, door alles te vertellen wat ik weet. In het eerste geval laat gij hier een ongerepten naam achter; in het andere boet gij er dien bij in. Maar dit huwelijk moet, hoe dan ook, voorkomen worden.’
‘In het eerste geval komt de heer Hubert Gainsborough er schotvrij af; in het tweede lijdt hij met mij mede,’ zeide Mariquita kalm.
‘Dat weet ik, en daar ben ik op voorbereid,’ was Huberts antwoord.
‘Een deelgenootschap in het ongeluk is wel aangenaam,’ hernam zij. ‘Indien gij werkelijk uwe zinnen gezet hebt op dit bespottelijke staaltje van Don-Quichotterie, dan zult gij er voor moeten boeten, mon cher! Ik ben volstrekt niet gezind om als zondebok dienst te doen en de woestijn ingejaagd te worden, beladen met uwe zonden en de mijne. Wij zullen samen gaan, Hubert!’
‘Ik ben er toe bereid,’ zeide Hubert streng.
‘Om Naomi op te geven?’
‘Om Naomi op te geven, ten einde Geoffrey te redden!’
Zij lachtte hem op een spottende manier uit.
‘Tegenover mij waart gij zulk een lauwe minnaar niet,’ sprak zij. ‘Ik geloof niet, dat gij mij zoudt hebben prijsgegeven voor zulk een hooggestemd eergevoel!’
‘Ik heb u niet prijsgegeven vóórdat ik u kende,’ zeide Hubert. ‘Daar ik in u geloofde, zou ik voor u in de hel zijn nedergedaald. Voor u te sterven, zou mij gemakkelijk geweest zijn!’
‘En mij voor u,’ sprak zij, plotseling van toon veranderend; ‘want ik beminde u, Hubert! - ik beminde u met al mijn hart - ik beminde u zooals ik nooit te voren of daarna ooit bemind heb! Ik moest u wel misleiden. Hoe kon ik, slecht als ik was, mijne droeve geschiedenis verhalen aan iemand van zoo jeugdigen leeftijd als gij toen waart, met al uwe nog onverflauwde illusiën? Het zou uw dood geweest zijn. Ik beminde u, mijn lieveling! en gij bemindet mij. Kan de herinnering aan die liefde u niet tot zachtheid stemmen? Het heeft mij alleen ontbroken aan de gelegenheid om goed te zijn. Ik ben niet slecht van hart - dat ben ik nooit geweest. Ik ben het slachtoffer geworden van een wreed noodlot en van den drang der omstandigheden, maar ik ben nooit werkelijk slecht geweest. Help mij mijzelve te verlossen en Geoffrey's leven gezegend te maken, zooals ik dat kan en zal doen. Hij zal nooit iets te weten komen. O, ik zal zoo goed voor hem zijn! Help mij, Hubert, ter wille van onze oude herinneringen!’
Zij sprak met onbeschrijflijken hartstocht. De woorden vloeiden haar als een stroom van gloeiende lava over de lippen; en terwijl zij hare laatste smeekbede uitte, knielde zij op het strand aan zijne voeten neder, nam zijne hand in hare beide handen en drukte die tegen hare lippen.
Beminnelijk in haar hartstocht, vol gratie in hare zelfvernedering, met de welsprekendheid der wanhoop in stem en houding, met het wonderbare magnetisme van hare natuur, dat in hare oogen straalde en tot diep in het hart van haren toehoorder doordrong, was zij op dit oogenblik even gevaarlijk voor Huberts besluit, als zij het vroeger voor zijne zielsrust was geweest. Hare smeekbede was er eene, die indruk maken moest op iederen echten man. Haar helpen om goed te zijn! - haar helpen om zichzelve te verlossen! - haar op te heffen uit het slijk, waarin, zooals zij zeide, een wreedaardig noodlot haar had neergeworpen, en waar hij zelf haar had helpen instorten, en haar dan gereinigd plaats te doen nemen in de blinkende gelederen der verlosten! Als hij dát eens niet wilde! Als hij om een schaduwachtig idealisme eens in gebreke bleef, het werkelijke goed te doen, dat zijne hand hier te doen vond!
Echte tranen kwamen er in hare oogen; hare geblankette lippen trilden van echte ontroering. Hubert streek met zijne hand over zijne oogen. Hij stond te beven als een boomblad in den herfstwind, want de beproeving was zeer zwaar.
‘Het is onmogelijk!’ zeide hij, met een zucht. ‘Ter wille van hem en van haar mág ik het niet doen!’
Eensklaps kwam er onhoorbaar van achter een bocht in de baai een bootje aandrijven, en tegelijkertijd sprongen Naomi en Geoffrey aan land.
‘God in den Hemel! wat moet dát beteekenen?’ schreeuwde Geoffrey, als razend naar voren snellend, om Hubert bij de keel te grijpen.
Naomi bleef staan waar zij was, verlamd, en als in een droom.
Mariquita was onmiddellijk opgerezen. Zij las haar vonnis op Huberts gelaat, dat nu norsch en strak stond, alsof het uit steen gebeiteld was, en - zij begreep dat zij haren inzet verspeeld had.
‘Ik repeteerde een oude komedie met mijn vroegeren beminde, Hubert Gainsborough,’ sprak zij met haar stroeve, harde, scherpe stem; - ‘met den man die mij liefhad, toen ik de vrouw van Auguste Delmare was!’
Jaren waren voorbijgegaan sinds die bom uit de lucht viel en haar schaduw wierp op het leven van al de daarbij betrokken personen. Hoe dikwijls was de zomer overgekwijnd in den herfst, en de herfst verstorven in den winter, sedert dien dag, en wat al tragediën waren er ten einde toe afgespeeld!... Geoffrey's levenloos lichaam door den vloed op het strand geworpen, - op welke wijze verdronken, hetzij door een onheil of met opzet, heeft niemand ooit geweien; - de beeldschoone vrouw, door wie al die ellende was teweeggebracht, gestorven van kommer en gebrek, gestrand als zooveel ander drijfhout op de kusten van tijd en ziekte; - Naomi en hare moeder, als doffe schimmen van wat zij vroeger geweest waren, rusteloos, doelloos en vreugdeloos de wereld rondzwervend; Hubert als een andere Adam uit het Paradijs verbannen, waarin hij had geleefd met de Liefde en gewandeld met God; - al de
| |
| |
rozen verwelkt, al het zonlicht verdwenen; - wat een toonbeeld van verlatenheid! - welk een kleurloos leven was er voor het drietal overgebleven! De twee die hunne rust in het graf gevonden hadden, waren gelukkiger dan zij, die nog op de aarde leefden. Verdriet, schaamte, vruchtelooze wanhoop en even vruchteloos berouw - wat al naweeën van die dwaasste der jeugdige dwaasheden!
‘Had ik hem vergiffenis moeten schenken?’ vroeg Naomi zich dikwijls af; maar in Huberts hart kwam nooit de vraag op: ‘Had ik het moeten toelaten?’ Al had het ook nòg zooveel gekost, het was beter dan een leven van teleurstelling, dan het bepleisteren der schande en de saamkoppeling van Naomi en Geoffrey met de vrouw van Auguste Delmare - de zoogenaamde weduwe van Marillier, den commissionair in effecten te San Francisco.
Na lang gescheiden te zijn, ontmoetten zij elkander weer op een door den maneschijn verlichten winteravond in het Coliseum te Rome. Dit oord van dood en ondergang, vervuld met al de herinneringen van liefde, vreugde, roem en martelaarschap, alles ver in het verleden begraven, was juist de geschikte plaats voor hen om elkander weer te zien. En het was er juist de tijd toe óók: nacht in plaats van dag, winter in plaats van zomer, en de bleeke maan, die zwarte, fantastische schaduwen op een ruïne wierp, in plaats van de schitterende zon, die heel de levende natuur met goud en kleuren had getooid. Toen zij tegenover elkaar stonden, scheen het wel alsof zij óók schimmen waren, evenals al de anderen; maar die kortstondige aarzeling van weerszijden gleed voorbij als een wolk, en hunne handen omsloten elkaar, vast en stevig, te welgemeend om ook zelfs een schaduw van twijfeling over te laten.
‘Zullen wij nooit onze dooden begraven, Naomi?’ vroeg hij. ‘Zult gij mij nimmer vergiffenis schenken? - mij nimmer weer uw hart ontsluiten?’
‘Niet zoolang zij leeft! Zij staat tusschen ons,’ zeide Naomi; maar zij sprak het met doffe stem, alsof zij haars ondanks die woorden uitbracht.
‘Zij is dood,’ antwoordde hij; ‘alleen de schim van het verledene houdt ons gescheiden! Is die even krachtig als het levende heden?’
‘Kan ik u ooit weder vertrouwen of gelooven?’ vroeg zij op droeven toon.
‘Als de zielsangst van al deze jaren u daarvan de zekerheid kunnen geven, dan ja!’ hernam hij. ‘O, Naomi! hebt gij niet gezworen dat gij mij steeds trouw zoudt blijven, - altijd, altijd, en ondanks alles?’
‘Ik ben u trouw gebleven,’ sprak zij. ‘Ik heb nooit of nimmer een ander bemind, geen oogenblik zelfs!’
‘Maar of gij mij liefhebt....?’
Zij wendde haar hoofd af. Zij wilde het maanlicht niet laten schijnen op de tranen, die haar in de oogen kwamen.
Hij vatte hare handen en trok haar tot zich, aan zijn borst, en zij bood geen tegenstand.
‘Maar of gij mij liefhebt...?’ vroeg hij weer, met zachten aandrang.
Zij aarzelde; haar hart klopte snel, haar boezem zwoegde. En toen, plotseling, met de oude, dierbare beweging van vertrouwelijkheid, keerde zij zich weder tot hem en zag zij hem aan met diezelfde oogen vol liefde, waarmede zij hem placht aan te zien in dien nu reeds zoo lang vervlogen zomertijd.
‘Ik heb u altijd liefgehad, Hubert,’ zeide zij zacht, ‘en ik heb nimmer opgehouden voor u te bidden. Misschien heeft God mij verhoord en ons aan elkaar teruggegeven, als een antwoord op mijne gebeden om vergeving, - vergeving zoowel voor mijzelve als voor u. Misschien ben ik te hardvochtig geweest - wilt gij mijn berouw aannemen?’
|
|